Richtlijn 2018/2002 - Wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

1.

Wettekst

21.12.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 328/210

 

RICHTLIJN (EU) 2018/2002 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 december 2018

houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Matiging van de energievraag is een van de vijf dimensies van de strategie voor de energie-unie, die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 25 februari 2015 met als titel „Een kaderstrategie voor een schokbestendige energie-unie met een toekomstgericht beleid inzake klimaatverandering”. Het verbeteren van de energie-efficiëntie in de hele energieketen, met inbegrip van opwekking, transmissie, distributie en eindgebruik van energie, zal gunstig zijn voor het milieu, de luchtkwaliteit en de volksgezondheid verbeteren, de broeikasgasemissies doen afnemen, de voorzieningszekerheid verbeteren door de afhankelijkheid van de invoer van energie van buiten de Unie te doen afnemen, de energiekosten voor huishoudens en ondernemingen doen dalen, helpen de energiearmoede te verminderen, en leiden tot meer concurrentievermogen, meer werkgelegenheid en een grotere economische activiteit in de gehele economie, en bijgevolg de levenskwaliteit van de burgers verbeteren. Dit ligt in de lijn van de toezeggingen die de Unie heeft gedaan in het kader van de energie-unie en de mondiale klimaatagenda die is vastgesteld in de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering van 2015 ingevolge de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (4) („de Overeenkomst van Parijs”), waarbij de ondertekenaars zich ertoe verbinden om de gemiddelde mondiale temperatuurstijging ruim onder 2 °C ten opzichte van het pre-industriële niveau te houden en om de inspanningen om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C boven het pre-industriële niveau, voort te zetten.

 

(2)

Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) is een stap op weg naar de verwezenlijking van de energie-unie, waarbij energie-efficiëntie moet worden beschouwd als een op zichzelf staande energiebron. Bij het vaststellen van nieuwe regels voor de aanbodzijde en andere beleidsdomeinen moet rekening worden gehouden met het beginsel „voorrang voor energie-efficiëntie”. De Commissie moet ervoor zorgen dat energie-efficiëntie en vraagsturing onder gelijke voorwaarden kunnen concurreren met productiecapaciteit. Telkens wanneer er besluiten met betrekking tot de planning van het energiesysteem of tot de financiering ervan worden genomen, moet rekening worden gehouden met energie-efficiëntie. Energie-efficiëntieverbeteringen moeten worden gerealiseerd wanneer deze kosteneffectiever zijn dan gelijkwaardige oplossingen aan de aanbodzijde. Dit zou moeten helpen om de vele voordelen van energie-efficiëntie voor de samenleving van de Unie te benutten, met name voor de burgers en de bedrijven.

 

(3)

Energie-efficiëntie moet worden erkend als centraal element en prioritaire factor in toekomstige besluitvorming over investeringen in de Europese energie-infrastructuur.

 

(4)

Om een ambitieuze energie-efficiëntiedoelstelling te verwezenlijken, moeten obstakels uit de weg worden geruimd, teneinde investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. Een eerste stap in deze richting is de verduidelijking door Eurostat, op 19 september 2017, over de boeking van energieprestatiecontracten in de nationale rekeningen, die onzekerheden wegneemt en het gebruik van dergelijke contracten vergemakkelijkt.

 

(5)

De Europese Raad van 23 en 24 oktober 2014 heeft zich achter een streefcijfer voor energie-efficiëntie voor 2030 van 27 % op Unieniveau geschaard, dat voor 2020 wordt geëvalueerd, „waarbij een streefcijfer voor de Unie van 30 % voor ogen wordt gehouden”. In zijn resolutie van 15 december 2015 met als titel „Op weg naar een Europese energie-unie” heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht tevens te onderzoeken of een energie-efficiëntiestreefcijfer van 40 % haalbaar is voor dezelfde periode. Het is dan ook wenselijk om over te gaan tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU, om deze aan te passen met het oog op 2030.

 

(6)

Dat de Unie haar streefcijfers inzake energie-efficiëntie op niveau van de Unie, uitgedrukt in primair energieverbruik en/of eindenergieverbruik, moet halen, moet duidelijk blijken uit een streefcijfer van ten minste 32,5 % voor 2030. In 2007 opgestelde prognoses gaven voor 2030 een primair energieverbruik aan van 1 887 Mtoe en een eindverbruik van 1 416 Mtoe. Een reductie van 32,5 % levert voor 2020 respectievelijk 1 273 Mtoe en 956 Mtoe op. Dit streefcijfer, dat van dezelfde aard is als het streefcijfer van de Unie voor 2020, moet door de Commissie worden beoordeeld zodat het uiterlijk in 2023 naar boven kan worden bijgesteld in geval van substantiële kostenverlagingen, of indien nodig om te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie. Het perspectief voor 2020 en 2030 voorziet niet in bindende streefcijfers op het van de lidstaten, en de vrijheid van de lidstaten om hun nationale bijdragen vast te stellen op basis van primair of eindenergieverbruik, primaire of eindenergiebesparingen of energie-intensiteit moet onverkort gehandhaafd blijven. Bij de vaststelling van hun nationale indicatieve bijdragen aan energie-efficiëntie moeten de lidstaten er rekening mee houden dat het energieverbruik van de Unie in 2030 maximaal 1 273 Mtoe primaire energie en/of maximaal 956 Mtoe eindenergie mag bedragen. Dit betekent dat het primaire energieverbruik in de Unie met 26 % en het eindenergieverbruik met 20 % moeten worden verminderd ten opzichte van het niveau van 2005. De voortgang bij het realiseren van de Uniestreefcijfers voor 2030 moet regelmatig worden beoordeeld; Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (6) voorziet in een dergelijke beoordeling.

 

(7)

De operationele efficiëntie van energiesystemen op enig tijdstip wordt beïnvloed door het vermogen om stroom die afkomstig is van verschillende bronnen, met een verschillende mate van inertie- en opstarttijd, vlot en flexibel aan het net te leveren; het verbeteren van deze efficiëntie zal een beter gebruik van hernieuwbare energie mogelijk maken.

 

(8)

Een verbeterde energie-efficiëntie kan bijdragen tot een hogere economische output. De lidstaten en de Unie moeten ernaar streven het energieverbruik te doen dalen ongeacht het niveau van economische groei.

 

(9)

De verplichting voor de lidstaten om langetermijnstrategieën vast te stellen voor het aantrekken van investeringen en ter facilitering van de renovatie van hun gebouwenbestand en deze mee te delen aan de Commissie wordt geschrapt uit Richtlijn 2012/27/EU en wordt toegevoegd aan Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (7), waar deze verplichting beter aansluit bij de langetermijnplannen voor bijna-energieneutrale gebouwen („BEN-gebouwen”) en het koolstofvrij maken van gebouwen.

 

(10)

In het licht van het klimaat- en energiekader voor 2030 moet de verplichting inzake energiebesparing waarin Richtlijn 2012/27/EU voorziet, worden verlengd tot na 2020. Deze verlenging zal zorgen voor meer stabiliteit voor investeerders en zou derhalve bevorderlijk zijn voor investeringen en maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn, zoals de grondige renovatie van gebouwen, met als doel op de lange termijn de kostenefficiënte transformatie van bestaande gebouwen tot BEN-gebouwen te faciliteren. De verplichting tot energiebesparing heeft een belangrijke rol gespeeld bij het creëren van plaatselijke groei en banen en moet worden gehandhaafd, zodat de Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen kan halen door nog meer mogelijkheden te creëren en het verband tussen energieverbruik en groei te verbreken. Samenwerking met de particuliere sector is belangrijk om te beoordelen onder welke voorwaarden toegang kan worden verkregen tot particuliere investeringen voor energie-efficiëntieprojecten en om nieuwe inkomstenmodellen te ontwikkelen voor innovatie op het gebied van energie-efficiëntie.

 

(11)

Maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiëntie hebben ook een positief effect op de luchtkwaliteit aangezien energie-efficiëntere gebouwen helpen de vraag naar verwarmingsbrandstoffen, ook vaste verwarmingsbrandstoffen, te doen dalen. Energie-efficiëntiemaatregelen dragen derhalve bij tot de verbetering van de luchtkwaliteit binnen en buiten, en helpen de doelstellingen van het luchtkwaliteitsbeleid van de Unie, zoals met name vastgesteld in Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad, op een kostenefficiënte wijze te verwezenlijken (8).

 

(12)

De lidstaten moeten voor de volledige verplichtingsperiode 2021 tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan een nieuwe jaarlijkse besparing ten belope van minstens 0,8 % van het eindenergieverbruik. Aan deze verplichting kan worden voldaan door middel van nieuwe beleidsmaatregelen die tijdens de nieuwe verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 worden vastgesteld, of door middel van nieuwe individuele energiebesparende acties die gebaseerd zijn op vóór of tijdens de vorige periode vastgestelde beleidsmaatregelen, mits de individuele acties die aanzetten tot energiebesparingen tijdens de nieuwe periode zijn ingevoerd. Hiertoe moeten de lidstaten gebruik kunnen maken van een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie, van alternatieve beleidsmaatregelen, of van een combinatie van beide. Om de lidstaten flexibiliteit te bieden bij het berekenen van hun hoeveelheid energiebesparingen, moeten zij bovendien meerdere opties krijgen, onder meer of de in het vervoerswezen verbruikte energie, geheel of gedeeltelijk, in de berekeningsgrondslag moet worden meegenomen, zolang zij de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie die gelijk staat aan nieuwe jaarlijkse besparingen van ten minste 0,8 % maar verwezenlijken.

 

(13)

Het zou evenwel onevenredig zijn een dergelijke verplichting op te leggen aan Cyprus en Malta. De energiemarkten van die kleine eilandstaten vertonen immers specifieke kenmerken die het scala van beschikbare maatregelen om aan de energiebesparingsverplichting te voldoen, aanzienlijk beperken, zoals de aanwezigheid van slechts één elektriciteitsdistributeur, de afwezigheid van aardgasnetwerken en van stadsverwarmings- en koelingssystemen, alsook de kleine omvang van aardoliedistributiebedrijven. Die specifieke kenmerken komen nog duidelijker tot uitdrukking door de kleine omvang van de energiemarkten van die lidstaten. Daarom mag van Cyprus en Malta slechts geëist worden dat zij in de periode van 2021 tot en met 2030 een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie verwezenlijken die gelijk staat aan nieuwe besparingen van 0,24 % van het eindenergieverbruik.

 

(14)

Als de lidstaten gebruikmaken van een verplichtingsregeling moeten zij, aan de hand van objectieve en niet-discriminerende criteria, onder de energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof de aan verplichtingen gebonden partijen aanwijzen. Het non-discriminatiebeginsel mag er niet aan in de weg staan dat bepaalde van die categorieën distributeurs of detailhandelaars worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of ter zake een vrijstelling genieten. Daarom mogen de lidstaten bepalen of al deze distributeurs of detailhandelaren worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen, of dat uitsluitend bepaalde categorieën van hen als zodanig worden aangewezen.

 

(15)

Maatregelen van lidstaten ter verbetering van de energie-efficiëntie in de vervoerssector kunnen in voorkomend geval worden meegerekend voor het vervullen van hun verplichting inzake besparingen op het eindverbruik van energie. Deze maatregelen kunnen de vorm aannemen van specifiek beleid onder andere ter bevordering van efficiëntere voertuigen, van de omschakeling naar vervoer per fiets, te voet en met het openbaar vervoer, of van mobiliteit en ruimtelijke ordening die de vraag naar vervoer verminderen. Ook in aanmerking kunnen komen regelingen die de ingebruikname van nieuwe, efficiëntere voertuigen versnellen, alsmede beleid ter bevordering van de overgang naar beter presterende brandstoffen die het energieverbruik per kilometer verminderen, mits voldaan is aan de regels inzake materieel belang en additionaliteit die zijn vastgelegd in bijlage V van Richtlijn 2012/27/EU. Dergelijke regelingen moeten voor zover nodig in samenhang zijn met de nationale beleidskaders van de lidstaten die worden opgesteld op basis van Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (9).

 

(16)

Maatregelen die worden genomen door de lidstaten in het kader van de Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (10) inzake verdeling van de inspanningen en die verifieerbare, en meetbare of schatbare, energie-efficiëntieverbeteringen opleveren, zijn een kosteneffectieve manier voor de lidstaten om hun energiebesparingsverplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, na te komen.

 

(17)

In het kader van verplichtingsregelingen dient het voor de lidstaten mogelijk te zijn, als alternatief voor de eis dat de aan verplichtingen gebonden partijen de op grond van artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie behalen, deze partijen toe te staan of te verplichten om bij te dragen aan een nationaal fonds voor energie-efficiëntie.

 

(18)

Onverminderd de artikelen 4 en 5 zoals ingevoerd bij deze richtlijn, moeten de lidstaten en de aan verplichtingen gebonden partijen alle beschikbare middelen en technologieën aanwenden die nodig zijn voor het halen van de vereiste cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, onder meer in de vorm van bevordering van duurzame technologie in efficiënte stadsverwarmings- en -koelingssystemen, efficiënte verwarmings- en koelingsinfrastructuur, energieaudits of vergelijkbare energiebeheersystemen, mits de geclaimde energiebesparingen voldoen aan de vereisten van artikel 7 en bijlage V van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn. De lidstaten moeten een hoge mate van flexibiliteit nastreven bij het ontwerpen en uitvoeren van alternatieve beleidsmaatregelen.

 

(19)

Maatregelen voor energie-efficiëntie op lange termijn zullen energiebesparingen blijven opleveren na 2020, maar om bij te dragen aan het streefcijfer van de Unie inzake energie-efficiëntie voor 2030 moeten die maatregelen nieuwe besparingen opleveren na 2020. Anderzijds mogen energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, niet worden meegeteld bij de berekening van de cumulatieve besparing op het eindverbruik die vereist is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

 

(20)

De nieuwe besparingen moeten een aanvulling vormen op het basisscenario, zodat besparingen die toch al zouden plaatsvinden, niet moeten worden meegeteld bij de berekening of er is voldaan aan de vereisten inzake energiebesparing. Om het effect van maatregelen te berekenen, moeten alleen nettobesparingen, gemeten als de rechtstreeks aan de betreffende energie-efficiëntiemaatregel toe te schrijven wijziging van het energieverbruik, worden meegerekend. Voor de berekening van nettobesparingen moeten de lidstaten een basisscenario opstellen dat weergeeft hoe de situatie zonder de maatregel zou evolueren. De betrokken beleidsmaatregel dient te worden afgezet tegen dit basisscenario. De lidstaten moeten er rekening mee houden dat in dezelfde periode andere beleidsmaatregelen kunnen worden genomen die ook invloed op de hoeveelheid energiebesparingen kunnen hebben, en dat bijgevolg niet alle veranderingen sinds de invoering van een bepaalde beleidsmaatregel alleen aan die beleidsmaatregel toe te schrijven zijn. De acties van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij moeten daadwerkelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de geclaimde besparingen om aan de eis van een reële prestatie te voldoen.

 

(21)

Het is belangrijk om in de berekening van de energiebesparingen alle stappen in de energieketen in beschouwing te nemen, voor zover die relevant zijn om het energiebesparingspotentieel in de transmissie en distributie van elektriciteit te vergroten.

 

(22)

Doeltreffend waterbeheer kan een grote bijdrage leveren aan energiebesparingen. De sectoren water en afvalwater zijn verantwoordelijk voor 3,5 % van het elektriciteitsverbruik in de Unie en dit percentage zal naar verwachting verder stijgen. Tegelijkertijd maken waterlekken 24 % uit van het totale waterverbruik in de Unie en is de energiesector met 44 % van het verbruik de grootste waterverbruiker. De mogelijkheden om energiebesparingen tot stand te brengen met behulp van slimme technologieën en processen, moeten volledig in kaart worden gebracht.

 

(23)

Overeenkomstig artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet het beleid van de Unie op het gebied van energie-efficiëntie inclusief zijn en dus ook garanderen dat consumenten die te kampen hebben met energiearmoede, toegang krijgen tot maatregelen inzake energie-efficiëntie. De verbetering van de energie-efficiëntie van gebouwen zal met name voordelen opleveren voor kwetsbare huishoudens, waaronder huishoudens die te kampen hebben met energiearmoede, en voor degenen die in sociale huisvesting wonen. Wat energiearmoede betreft, kunnen de lidstaten van aan verplichtingen gebonden partijen reeds verlangen dat zij sociale doelstellingen opnemen in hun energiebesparende maatregelen, en deze mogelijkheid moet worden uitgebreid tot alternatieve beleidsmaatregelen en tot nationale fondsen voor energie-efficiëntie, en worden omgezet in een verplichting, waarbij de lidstaten volledige flexibiliteit behouden ten aanzien van de omvang, reikwijdte en inhoud van dergelijke maatregelen. Als een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie geen maatregelen met betrekking tot individuele energieverbruikers toestaat, kan de lidstaat uitsluitend via alternatieve beleidsmaatregelen uit hoofde van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, stappen nemen om energiearmoede te verminderen.

 

(24)

Ongeveer 50 miljoen huishoudens in de Unie kampen met energiearmoede. Energie-efficiëntiemaatregelen moeten daarom centraal staan in alle kosteneffectieve strategieën ter bestrijding van energiearmoede en consumentenkwetsbaarheid, en een aanvulling vormen op het socialezekerheidsbeleid op het niveau van de lidstaten. Om te waarborgen dat energie-efficiëntiemaatregelen de energiearmoede van huurders op duurzame wijze verminderen, moet rekening worden gehouden met de kosteneffectiviteit van dergelijke maatregelen en met de mate van betaalbaarheid voor vastgoedeigenaars en huurders, en moet op het niveau van de lidstaten worden gezorgd voor passende financiële ondersteuning voor die maatregelen. Het huidige gebouwenbestand in de Unie moet op de lange termijn in BEN-gebouwen worden omgezet, overeenkomstig de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. Het huidige renovatietempo volstaat niet en de gebouwen die bewoond worden door burgers met een laag inkomen die in energiearmoede leven, zijn het moeilijkst aan te pakken. De in Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, vervatte maatregelen met betrekking tot verplichte energiebesparingen, verplichte energie-efficiëntieregelingen en alternatieve beleidsmaatregelen zijn daarom bijzonder belangrijk.

 

(25)

Om tot lagere uitgaven inzake energie te komen moeten consumenten hulp krijgen om hun energieverbruik te verminderen door middel van het reduceren van de energiebehoefte van gebouwen, en de verbetering van de efficiëntie van toestellen, die moet worden gecombineerd met de beschikbaarheid van in het openbaar vervoer geïntegreerde energiezuinige vervoerswijzen en fietsen.

 

(26)

Het is van essentieel belang om alle burgers van de Unie bewust te maken over de voordelen van grotere energie-efficiëntie en accurate informatie te verstrekken over de wijze waarop deze kan worden bereikt. Grotere energie-efficiëntie is ook zeer belangrijk voor de voorzieningszekerheid van de Unie omdat dit haar minder afhankelijk maakt van de invoer van brandstoffen uit derde landen.

 

(27)

De kosten en baten van alle energie-efficiëntiemaatregelen, waaronder ook de terugverdienperiodes, moeten volledig transparant worden gemaakt voor de consument.

 

(28)

Bij de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, en het nemen van andere maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie dienen de lidstaten speciale aandacht te besteden aan synergiën tussen energie-efficiëntiemaatregelen en het efficiënte gebruik van natuurlijke hulpbronnen volgens de beginselen van de circulaire economie.

 

(29)

De lidstaten moeten profiteren van nieuwe bedrijfsmodellen en technologieën en ernaar streven de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen te bevorderen en te faciliteren, onder meer door middel van innovatieve energiediensten voor grote en kleine afnemers.

 

(30)

In het kader van de maatregelen die zijn uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 15 juli 2015 met als titel „Een” new deal „voor energieconsumenten”, in de context van de energie-unie en de EU-strategie betreffende verwarming en koeling, moeten de minimumrechten van de consument op accurate, betrouwbare, duidelijke en tijdige informatie over hun energieverbruik worden aangescherpt. De artikelen 9, 10 en 11 van Richtlijn 2012/27/EU en bijlage VII daarbij moeten dan ook worden gewijzigd om te zorgen voor frequente en betere feedback over energieverbruik, indien dit, rekening houdend met de beschikbare meetapparatuur, technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Deze richtlijn verduidelijkt dat de vraag of individuele bemetering kostenefficiënt is, afhangt van de vraag of de daaraan verbonden kosten in verhouding staan tot de potentiële energiebesparingen. Om te beoordelen of individuele bemetering kostenefficiënt is, kunnen de gevolgen van andere concrete, geplande maatregelen in een bepaald gebouw, bijvoorbeeld een aanstaande renovatie, in aanmerking worden genomen.

 

(31)

Deze richtlijn verduidelijkt tevens dat de rechten in verband met facturering en facturerings- of verbruiksinformatie ook gelden voor consumenten van uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik, ook al hebben zij geen rechtstreekse, individuele contractuele relatie met een energieleverancier. Het is mogelijk dat de definitie van de term „eindafnemer” uitsluitend wordt verstaan als een verwijzing naar natuurlijke of rechtspersonen die energie aankopen op basis van een rechtstreekse, individuele overeenkomst met een energieleverancier. Voor de toepassing van de desbetreffende bepalingen moet daarom de term „eindgebruiker” worden geïntroduceerd om naar een bredere groep consumenten te verwijzen en deze term moet, naast eindafnemers die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor eigen eindgebruik aankopen, tevens bewoners van afzonderlijke gebouwen of van afzonderlijke eenheden van appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen omvatten indien de levering aan deze eenheden vanuit een centrale bron gebeurt en de bewoners geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier hebben. Het begrip „individuele bemetering” moet betrekking hebben op het meten van het verbruik in individuele eenheden van dergelijke gebouwen.

 

(32)

Met het oog op de transparantie van de berekening van het individuele verbruik van thermische energie, waarmee ook de individuele bemetering wordt vergemakkelijkt, moeten de lidstaten zorgen voor transparante en openbare nationale bepalingen betreffende de verdeling van de kosten van het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen. Naast transparantie kunnen de lidstaten overwegen maatregelen te nemen om de concurrentie bij het aanbieden van individuele bemetering te vergroten en er op die manier voor te zorgen dat de kosten die worden gedragen door eindgebruikers redelijk zijn.

 

(33)

Uiterlijk op 25 oktober 2020 moeten nieuw geïnstalleerde warmtemeters en warmtekostenverdelers op afstand kunnen worden uitgelezen om te zorgen voor kostenefficiënte en frequente verstrekking van informatie over het verbruik. Het is de bedoeling dat de bij deze richtlijn ingevoerde wijzigingen van Richtlijn 2012/27/EU over: de meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de verplichting inzake op afstand leesbare meters; de facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; de kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik; en de minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik alleen gelden voor uit een centrale bron geleverde verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik. Het staat de lidstaten vrij te bepalen of apparatuur die met draagbare of in voertuigen gemonteerde technologieën kan worden gelezen, al dan niet moet worden beschouwd als op afstand leesbaar. Voor het lezen van op afstand leesbare apparatuur is geen toegang tot afzonderlijke appartementen of eenheden nodig.

 

(34)

De lidstaten moeten er rekening mee houden dat de succesvolle toepassing van nieuwe technologieën om het energieverbruik te meten meer investeringen in voorlichting en vaardigheden vergt, zowel voor gebruikers als leveranciers van energie.

 

(35)

Factureringsinformatie en jaarlijkse financiële overzichten zijn belangrijke middelen om afnemers over hun energieverbruik te informeren. Gegevens over verbruik en kosten kunnen ook andere informatie bevatten die consumenten helpt hun huidige contract te vergelijken met dat van andere aanbieders en gebruik te maken van procedures voor klachtenafhandeling en alternatieve geschillenbeslechtingsprocedures. Aangezien geschillen over rekeningen echter een gebruikelijke bron van klachten van consumenten vormen, en een factor die bijdraagt tot permanent lage niveaus van consumententevredenheid en betrokkenheid bij hun energieleveranciers, moeten rekeningen eenvoudiger, duidelijker en begrijpelijker worden gemaakt, en moet ervoor worden gezorgd dat de afzonderlijke instrumenten, zoals factureringsinformatie, informatietools en jaarlijkse overzichten, alle informatie bevatten die nodig is om consumenten in staat te stellen hun energieverbruik te reguleren, het aanbod te vergelijken en over te stappen op een andere leverancier.

 

(36)

De maatregelen van de lidstaten moeten worden ondersteund door goed ontworpen en efficiënte financiële instrumenten van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, het Europees Fonds voor strategische investeringen, en door financiering van de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), die investeringen in energie-efficiëntie in alle stadia van de energieketen ondersteunen en uitgaan van een omvattende kosten-batenanalyse op grond van een model van gedifferentieerde discontopercentages. De financiële steun moet gericht zijn op kosteneffectieve methoden om de energie-efficiëntie te verbeteren, wat moet leiden tot een daling van het energieverbruik. De EIB en de EBWO dienen, in samenspraak met nationale bevorderingsbanken, programma's en projecten te ontwerpen, genereren en financieren die gericht zijn op de efficiëntiesector, met inbegrip van energiearme huishoudens.

 

(37)

Om te garanderen dat de bijlagen bij Richtlijn 2012/27/EU en de geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden kunnen worden geactualiseerd, moet de aan de Commissie verleende bevoegdheidsdelegatie worden verlengd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 (11). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(38)

Om de doeltreffendheid van Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, te kunnen beoordelen, moet een eis worden ingevoerd voor het doen van een algemene evaluatie van die richtlijn en tot indiening van een verslag aan het Europees Parlement en de Raad op uiterlijk op 28 februari 2024. Deze evaluatie moet plaatsvinden na de algemene inventarisatie in 2023 door het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, zodat er de nodige aanpassingen in het proces kunnen worden gedaan, waarbij ook rekening wordt gehouden met economische en innovatieve ontwikkelingen.

 

(39)

De lokale en regionale autoriteiten moeten een leidende rol krijgen bij de ontwikkeling en het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de in Richtlijn 2012/27/EU vastgelegde maatregelen, zodat zij op adequate wijze kunnen inspelen op de specifieke kenmerken van hun klimaat, cultuur en samenleving.

 

(40)

Om recht te doen aan de technologische vooruitgang en het groeiende aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de sector elektriciteitsopwekking moet de standaardcoëfficiënt voor elektriciteitsbesparing in kWh worden herzien om rekening te houden met veranderingen in de primaire energiefactor voor elektriciteit (PEF). Berekeningen die de energiemix van de PEF voor elektriciteit weergeven, moeten worden gebaseerd op jaarlijkse gemiddelden. De boekhoudkundige methode op basis van de fysieke energie-inhoud wordt gebruikt met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt met kernenergie, en de methode op basis van technische omzettingsefficiëntie met betrekking tot elektriciteit en warmte die worden opgewekt uit fossiele brandstoffen en biomassa. De methode voor niet-brandbare vormen van hernieuwbare energie is het directe equivalent op basis van de totale primaire energie. Voor de berekening van het primaire energieaandeel voor elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling wordt de methode van bijlage II bij Richtlijn 2012/27/EU toegepast. Er wordt gebruikgemaakt van een gemiddelde marktpositie in plaats van een marginale marktpositie. Het omzettingsrendement wordt geraamd op 100 % voor niet-brandbare hernieuwbare energiebronnen, 10 % voor geothermische centrales en 33 % voor kerncentrales. De berekening van de totale efficiëntie van warmtekrachtkoppeling wordt berekend op basis van de meest recente gegevens van Eurostat. Wat systeemgrenzen betreft, bedraagt de PEF voor alle energiebronnen 1. De PEF-waarde verwijst naar het jaar 2018 en is gebaseerd op gegevens die zijn geïnterpoleerd uit de jongste versie van het PRIMES-referentiescenario voor de jaren 2015 en 2020 en aangepast op basis van gegevens van Eurostat tot en met 2016. De analyse heeft betrekking op de lidstaten en Noorwegen. De gegevensreeks voor Noorwegen is gebaseerd op gegevens van het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit.

 

(41)

Energiebesparingen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van het Unierecht mogen alleen worden geclaimd als zij voortvloeien uit een maatregel die verder reikt dan het minimum dat wordt vereist door de betrokken rechtshandeling van de Unie, hetzij door ambitieuzere energie-efficiëntie-eisen vast te stellen op niveau van de lidstaat, hetzij door de maatregel beter ingang te doen vinden. Gebouwen beschikken over een aanzienlijk potentieel om de energie-efficiëntie verder te vergroten, en de renovatie van gebouwen is op lange termijn een essentieel element met schaalvoordelen om tot grotere energiebesparing te komen. Daarom moet worden verduidelijkt dat het mogelijk is om alle energiebesparingen die voortvloeien uit maatregelen ter bevordering van de renovatie van bestaande gebouwen te claimen op voorwaarde dat ze een aanvulling vormen op ontwikkelingen die ook zonder de beleidsmaatregel zouden hebben plaatsgevonden en op voorwaarde dat de lidstaat aantoont dat de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partij daadwerkelijk heeft bijgedragen tot de totstandbrenging van de energiebesparingen die worden geclaimd.

 

(42)

Overeenkomstig de strategie voor de energie-unie en de beginselen van betere regelgeving dient meer gewicht te worden gegeven aan toezicht en controleregels voor de tenuitvoerlegging van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en alternatieve beleidsmaatregelen, waaronder de verplichting een statistisch representatieve steekproef van maatregelen te controleren. In Richtlijn 2012/27/EU, zoals gewijzigd bij deze richtlijn, moet een statistisch relevant aandeel en een statistisch representatieve steekproef van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie worden begrepen als de verplichting om een subgroep van een statistische populatie van de betreffende energiebesparende maatregelen vast te stellen, op zodanige wijze dat deze subgroep een accurate weergave vormt van de volledige populatie van alle energiebesparende maatregelen, zodat er redelijke betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken over het vertrouwen in alle maatregelen.

 

(43)

Door technologieën op basis van hernieuwbare energie te gebruiken voor het opwekken van energie op of in gebouwen, hoeft er een minder groot beroep te worden gedaan op energie uit fossiele brandstoffen. Het beperken van het energieverbruik en het verbruik van energie uit duurzame bronnen in de bouwsector zijn belangrijke maatregelen om de energieafhankelijkheid van de Unie en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, met name in het licht van de ambitieuze klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030 en de mondiale afspraken die zijn gemaakt in de context van de Overeenkomst van Parijs. Met het oog op hun verplichting inzake cumulatieve energiebesparing mogen de lidstaten, om aan hun energiebesparingsverplichtingen te voldoen, in voorkomend geval de energiebesparingen door op of in gebouwen opgewekte energie voor eigen gebruik in aanmerking nemen.

 

(44)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (12) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

 

(45)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het bereiken van de doelstellingen voor de Unie van een energie-efficiëntie van 20 % voor 2020 en van minstens 32,5 % voor 2030, en het treffen van voorbereidingen voor een verdere verbetering van de energie-efficiëntie na deze data, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginstel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken.

 

(46)

Richtlijn 2012/27/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2012/27/EU wordt als volgt gewijzigd:

 

1)

In artikel 1 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Bij deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld met maatregelen voor het bevorderen van energie-efficiëntie binnen de Unie, om ervoor te zorgen dat de Unie haar kerndoel inzake energie-efficiëntie van 20 % voor 2020 en haar kerndoel van ten minste 32,5 % voor 2030 haalt; de richtlijn maakt ook voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na deze data mogelijk.

Deze richtlijn stelt regels vast om belemmeringen op de energiemarkt weg te nemen en markttekortkomingen te verhelpen die efficiëntie in energievoorziening en -gebruik in de weg staan, alsmede indicatieve nationale energie-efficiëntiestreefcijfers en bijdragen voor 2020 en 2030.

Deze richtlijn draagt bij tot de uitvoering van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie.”.

 

2)

In artikel 3 worden de volgende leden toegevoegd:

„4.   De Commissie beoordeelt uiterlijk op 31 oktober 2022 of de Unie haar kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2020 heeft gehaald.

  • 5. 
    Elke lidstaat stelt indicatieve nationale energie-efficiëntiebijdragen vast met het oog op het behalen van de in artikel 1, lid 1 van deze richtlijn vermelde doelen van de Unie voor 2030, overeenkomstig de artikelen 4 en 6 van Verordening (EU) 2018/1999 (*1). Bij het vaststellen van die bijdragen houden de lidstaten er rekening mee dat het energieverbruik van de Unie in 2030 niet meer dan 1 273 Mtoe primaire energie en/of niet meer dan 956 Mtoe eindenergie mag bedragen. De lidstaten delen deze bijdragen mee aan de Unie in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen, als bedoeld in, en overeenkomstig, artikel 3 en de artikelen 7 tot en met 12 van Verordening (EU) 2018/1999.
  • 6. 
    De Commissie zal beoordelen of de Unie de in artikel 1, lid 1, genoemde kerndoelen inzake energie-efficiëntie voor 2030 heeft gehaald, zodat zij uiterlijk in 2023 een wetgevingsvoorstel kan indienen om deze naar boven toe te herzien in geval van substantiële kostenverlagingen die het gevolg zijn van economische of technologische ontwikkelingen, of om indien nodig te voldoen aan de internationale verplichtingen van de Unie op het gebied van de overstap naar een koolstofarme economie.

(*1)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).”."

 

3)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Verplichting inzake energiebesparingen

  • 1. 
    De lidstaten bereiken een cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie bereiken die minstens gelijk is aan:
 

a)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 1,5 % bedragen van het gemiddelde van de jaarlijkse energieverkoop aan eindafnemers per volume gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2013. Verkopen van voor vervoer gebruikte energie, per volume, mogen geheel of gedeeltelijk buiten deze berekening blijven;

 

b)

nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,8 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019. Bij wijze van afwijking op dit vereiste verwezenlijken Cyprus en Malta nieuwe besparingen die elk jaar tussen 1 januari 2021 en 31 december 2030 0,24 % bedragen van het gemiddelde van het jaarlijkse eindenergieverbruik gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019.

De lidstaten mogen energiebesparingen meetellen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen, ongeacht of zij uiterlijk op 31 december 2020 of na die datum zijn ingevoerd, op voorwaarde dat die maatregelen leiden tot nieuwe individuele acties die na 31 december 2020 worden uitgevoerd.

De lidstaten moeten overeenkomstig de eerste alinea, onder b), gedurende tien jaar na 2030 nieuwe jaarlijkse besparingen blijven behalen, tenzij de Commissie in haar evaluatie van 2027 en om de tien jaar daarna tot de conclusie komt dat dit niet nodig is om de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2050 te halen.

De lidstaten beslissen hoe de berekende hoeveelheid nieuwe besparingen wordt gespreid over elke in de eerste alinea, onder a) en b), vermelde periode, op voorwaarde dat de vereiste totale cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie aan het einde van elke verplichtingsperiode worden behaald.

  • 2. 
    Mits de lidstaten ten minste hun in lid 1, eerste alinea, onder b), genoemde cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie halen, kunnen zij de vereiste energiebesparing op één of meer van volgende manieren berekenen:
 

a)

een jaarlijks besparingspercentage toepassen op energieverkopen aan eindafnemers op het eindenergieverbruik, gedurende de meest recente periode van drie jaar voorafgaand aan 1 januari 2019;

 

b)

voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele van de berekeningsgrondslag uitsluiten;

 

c)

gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties.

  • 3. 
    Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de in lid 2, onder a), b) of c), genoemde opties, stellen zij het volgende vast:
 

a)

hun eigen jaarlijkse besparingspercentage dat zal worden toegepast bij de berekening van hun cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie, en dat ervoor zal zorgen dat het definitieve bedrag van hun netto energiebesparing niet lager is dan de uit hoofde van lid 1, eerste alinea, onder b), vereiste energiebesparing; en

 

b)

hun eigen berekeningsgrondslag, waarvan voor vervoer gebruikte energie geheel of ten dele uitgesloten kan zijn.

  • 4. 
    Onverminderd lid 5 kan elke lidstaat:
 

a)

de op grond van lid 1, eerste alinea, onder a), voorgeschreven berekening uitvoeren met waarden van 1 % in 2014 en 2015; 1,25 % in 2016 en 2017; en 1,5 % in 2018, 2019 en 2020;

 

b)

de verkoop, per volume, van de gebruikte energie met betrekking tot de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode, of het eindenergieverbruik met betrekking tot de in die alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, voor de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde industriële activiteiten geheel of ten dele buiten de berekening houden;

 

c)

energiebesparingen die gerealiseerd zijn in de sectoren omzetting, transport en distributie van energie, met inbegrip van infrastructuur voor efficiënte stadsverwarming en -koeling, voortvloeiend uit de naleving van de voorschriften van artikel 14, lid 4, artikel 14, lid 5, onder b), en artikel 15, leden 1 tot en met 6 en lid 9, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen. De lidstaten geven de Commissie kennis van de beleidsmaatregelen die zij overeenkomstig dit punt voornemens zijn te nemen voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen. Het effect van deze maatregelen wordt berekend overeenkomstig bijlage V en in deze plannen verwerkt;

 

d)

energiebesparingen die voortvloeien uit individuele acties die voor het eerst zijn uitgevoerd na 31 december 2008 en die nog steeds een effect hebben in 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), bedoelde verplichtingsperiode en na 2020 voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), bedoelde verplichtingsperiode, en die meetbaar en verifieerbaar zijn, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

 

e)

energiebesparingen die voortvloeien uit beleidsmaatregelen meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat die maatregelen leiden tot individuele acties die na 1 januari 2018 en vóór 31 december 2020 worden uitgevoerd en na 31 december 2020 besparingen opleveren;

 

f)

30 % van de verifieerbare hoeveelheid energie die op of in gebouwen wordt opgewekt voor eigen gebruik als gevolg van beleidsmaatregelen ter bevordering van nieuwe installaties van hernieuwbare energietechnologieën, niet meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen;

 

g)

de energiebesparingen die de voor de verplichtingsperiode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 vereiste energiebesparingen overschrijden, meetellen bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen, mits deze besparingen resulteren uit individuele acties die zijn uitgevoerd uit hoofde van de in leden 7 bis en 7 ter genoemde beleidsmaatregelen, die door de lidstaten in hun nationale actieplannen voor energie-efficiëntie zijn gemeld en in hun voortgangsverslagen overeenkomstig artikel 24 zijn gerapporteerd.

  • 5. 
    De lidstaten verrichten de toepassing en de berekening van de op grond van lid 4 gekozen opties voor de in lid 1, eerste alinea, onder a) en b), genoemde perioden afzonderlijk, met dien verstande dat:
 

a)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder a) tot en met d). Alle op grond van lid 4 gekozen opties mogen samen niet meer bedragen dan 25 % van de in lid 1, eerste alinea, onder a), vermelde hoeveelheid energiebesparing;

 

b)

voor de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de in lid 1, eerste alinea, onder b), vermelde verplichtingsperiode, de lidstaten gebruik kunnen maken van lid 4, onder b) tot en met g), mits individuele acties als bedoeld in lid 4, onder d), een verifieerbaar en meetbaar effect blijven hebben na 31 december 2020. Alle op grond van lid 4 gekozen opties samen beschouwd, mogen niet leiden tot een verlaging van de energiebesparingen met meer dan 35 %, berekend volgens leden 2 en 3.

Ongeacht of de lidstaten energie gebruikt voor vervoer geheel of gedeeltelijk van hun berekeningsgrondslag uitsluiten of gebruikmaken van een van de in lid 4 genoemde opties, zorgen zij ervoor dat de berekende nettohoeveelheid nieuwe besparingen in eindenergieverbruik in de verplichtingsperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 niet lager is dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het jaarlijkse besparingspercentage als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b).

  • 6. 
    De lidstaten lichten in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EU) 2018/1999 toe hoe de hoeveelheid energiebesparing die over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030 als bedoeld in lid 1, eerste alinea, onder b), van dit artikel, wordt berekend, en, indien van toepassing, hoe het jaarlijkse besparingspercentage en de berekeningsgrondslag werden vastgesteld en welke in lid 4 van dit artikel genoemde opties werden toegepast.
  • 7. 
    Energiebesparingen die na 31 december 2020 zijn gerealiseerd, worden niet meegeteld bij de berekening van de vereiste hoeveelheid energiebesparingen voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.
  • 8. 
    Bij wijze van afwijking van het eerste lid van dit artikel kunnen de lidstaten die aan verplichtingen gebonden partijen toestaan gebruik te maken van de in artikel 7 bis, lid 6, onder b), geboden mogelijkheid, voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel energiebesparingen in aanmerking nemen die zijn verkregen in een jaar na 2010 en voor de verplichtingsperiode in lid 1, eerste alinea, onder a), van dit artikel, alsof deze energiebesparingen na 31 december 2013 en vóór 31 december 2020 waren verkregen, mits aan alle hierna volgende voorwaarden is voldaan:
 

a)

de verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie was van toepassing op enig tijdstip tussen 31 december 2009 en 31 december 2014 en was opgenomen in het eerste uit hoofde van artikel 24, lid 2, ingediende nationale actieplan voor energie-efficiëntie van de lidstaat;

 

b)

de besparingen zijn tot stand gekomen in het kader van de verplichtingsregeling;

 

c)

de besparingen zijn berekend volgens bijlage V;

 

d)

de jaren waarvoor de besparingen in de berekening als verkregen besparingen worden beschouwd, zijn in de nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie gerapporteerd overeenkomstig artikel 24, lid 2.

  • 9. 
    De lidstaten zien erop toe dat de besparingen die voortvloeien uit de in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6, bedoelde beleidsmaatregelen worden berekend overeenkomstig bijlage V.
  • 10. 
    De lidstaten verwezenlijken de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vereiste hoeveelheid energiebesparingen door een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 7 bis vast te stellen of door alternatieve beleidsmaatregelen, zoals bedoeld in artikel 7 ter, vast te stellen. De lidstaten mogen een verplichtingsregeling inzake energie-efficiëntie combineren met alternatieve beleidsmaatregelen.
  • 11. 
    Bij het ontwerpen van beleidsmaatregelen om te voldoen aan hun verplichtingen om energiebesparingen te realiseren, houden de lidstaten rekening met de noodzaak energiearmoede overeenkomstig de door hen vastgestelde criteria, rekening houdend met zijn bestaande praktijken op dit gebied, te verlichten door, in redelijkheid, te eisen dat een deel van de energie-efficiëntiemaatregelen in het kader van hun nationale verplichtingsregelingen inzake energie-efficiëntie, alternatieve beleidsmaatregelen of programma's of maatregelen die uit een nationaal fonds voor energie-efficiëntie worden gefinancierd, bij voorrang wordt uitgevoerd ten gunste van kwetsbare huishoudens, met inbegrip van huishoudens die door energiearmoede worden getroffen en, waar van toepassing, ten gunste van sociale huisvesting.

De lidstaten nemen in de geïntegreerde nationale voortgangsverslagen over energie en klimaat informatie op over de resultaten van de maatregelen die zij in het kader van deze richtlijn nemen om energiearmoede te bestrijden, overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999.

  • 12. 
    De lidstaten tonen aan dat wanneer er een overlappende werking is tussen het effect van beleidsmaatregelen en individuele maatregelen, de energiebesparingen niet dubbel worden geteld.”.
 

4)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie

  • 1. 
    Wanneer lidstaten beslissen hun verplichting om de bij artikel 7, lid 1, vereiste besparing te verwezenlijken, na te komen aan de hand van een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie, zien zij erop toe dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde, aan verplichtingen gebonden partijen die actief zijn op het grondgebied van elke lidstaat, hun in artikel 7, lid 1, beschreven vereiste inzake cumulatieve besparing op het eindverbruik van energie te bereiken, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5.

In voorkomend geval kunnen de lidstaten besluiten dat de aan verplichtingen gebonden partijen die besparingen geheel of gedeeltelijk realiseren door bij te dragen aan het nationaal fonds voor energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 20, lid 6.

  • 2. 
    Op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria wijzen de lidstaten de aan verplichtingen gebonden partijen aan onder de energiedistributeurs, detailhandelaars in energie en distributeurs of detailhandelaars van vervoersbrandstof die op hun grondgebied actief zijn. De energiebesparing die nodig is om aan de verplichting te voldoen, wordt door de aan verplichtingen gebonden partijen gerealiseerd onder de eindafnemers, die door de lidstaat, onafhankelijk van de in artikel 7, lid 1, bedoelde berekening zijn aangewezen, of, indien de lidstaten hiertoe besluiten, door middel van gecertificeerde besparingen afkomstig van andere partijen, als omschreven in lid 6, onder a), van dit artikel.
  • 3. 
    Indien detailhandelaars in energie worden aangewezen als aan verplichtingen gebonden partijen uit hoofde van lid 2, zien de lidstaten erop toe dat deze handelaars bij de naleving van hun verplichtingen geen barrières opwerpen die consumenten verhinderen om van de ene leverancier naar de andere over te stappen.
  • 4. 
    De lidstaten drukken de van elke aan verplichtingen gebonden partij vereiste energiebesparing uit in termen van ofwel eindverbruik, ofwel primair verbruik van energie. De gekozen methode om de vereiste energiebesparing uit te drukken, wordt ook gebruikt om de door de aan verplichtingen gebonden partijen geclaimde besparing te berekenen. De conversiefactoren in bijlage IV zijn van toepassing.
  • 5. 
    De lidstaten voeren meet-, controle- en verificatiesystemen in waarmee een gedocumenteerde controle wordt uitgevoerd van ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de door de aan verplichtingen gebonden partijen ingestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de aan verplichtingen gebonden partijen verricht.
  • 6. 
    In het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie mogen de lidstaten een of beide van het volgende:
 

a)

de aan verplichtingen gebonden partijen toestaan om de gecertificeerde energiebesparingen die zijn behaald door leveranciers van energiediensten of andere derde partijen, mee te laten tellen voor hun verplichting, onder meer ingeval de aan verplichtingen gebonden partijen via andere officieel goedgekeurde instanties of overheidsinstanties maatregelen propageren die formele partnerschappen kunnen inhouden en gecombineerd kunnen worden met andere financieringsbronnen. Wanneer lidstaten dit toestaan, zien zij erop toe dat voor de certificering van energiebesparingen een in de lidstaten ingevoerde goedkeuringsprocedure wordt gevolgd die duidelijk en transparant is, openstaat voor alle marktdeelnemers en ertoe strekt de certificeringskosten zo laag mogelijk te houden; of

 

b)

aan verplichtingen gebonden partijen toestaan de besparing die in een bepaald jaar werd behaald, te behandelen alsof deze werd behaald in een van de vier voorgaande of de drie volgende jaren, zolang de in artikel 7, lid 1, vastgestelde verplichtingsperioden niet worden overschreden;

De lidstaten beoordelen het effect van de directe en indirecte kosten van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op het concurrentievermogen van energie-intensieve industrieën die blootstaan aan internationale concurrentie, en nemen indien nodig maatregelen om dit effect te minimaliseren.

  • 7. 
    De lidstaten maken de totale energiebesparing die op grond van deze regeling is behaald door elke aan verplichtingen gebonden partij, of elke subcategorie van een aan verplichtingen gebonden partij, op jaarbasis openbaar.

Artikel 7 ter

Alternatieve beleidsmaatregelen

  • 1. 
    Wanneer de lidstaten besluiten hun verplichtingen om de bij artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing door middel van alternatieve beleidsmaatregelen te verwezenlijken, zorgen zij er, onverminderd artikel 7, leden 4 en 5, voor dat de krachtens artikel 7, lid 1, vereiste energiebesparing wordt gerealiseerd onder de eindafnemers.
  • 2. 
    Voor alle andere dan belastingmaatregelen zorgen de lidstaten voor meet-, controle- en verificatiesystemen in het kader waarvan gedocumenteerde controles worden uitgevoerd op ten minste een statistisch relevant aandeel en een representatieve selectie van de maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie die zijn genomen door de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen. De meting, controle en verificatie worden onafhankelijk van de deelnemende of de met de uitvoering belaste partijen uitgevoerd.”.
 

5)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

de titel wordt vervangen door:

„Meting betreffende gas en elektriciteit”;

 

b)

de eerste alinea van lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit en aardgas, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven en informatie geven over het werkelijke tijdstip van het verbruik.”;

 

c)

lid 3 wordt geschrapt;

 

6)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 9 bis

Meting betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijk gebruik tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over meters die hun daadwerkelijke energieverbruik nauwkeurig weergeven.
  • 2. 
    Indien de verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik geleverd wordt door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient of door een systeem voor stadsverwarming of -koeling, wordt een meter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.

Artikel 9 ter

Individuele bemetering en kostenverdeling betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

  • 1. 
    In appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen die over een centrale verwarmings- of centrale koelingsbron beschikken of die zijn aangesloten op een systeem voor stadsverwarming of -koeling, worden individuele meters geïnstalleerd om het verbruik van verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor iedere eenheid van het gebouw te meten, indien dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is, te weten in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen.

Als het gebruik van individuele meters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om het warmteverbruik in elke eenheid van het gebouw te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de betrokken lidstaat aantoont dat de installatie van dergelijke warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De algemene criteria, werkwijzen en/of procedures aan de hand waarvan kan worden bepaald dat installaties technisch niet haalbaar en niet-kosteneffectief zijn, worden door elke lidstaat duidelijk vastgesteld en gepubliceerd.

  • 2. 
    In nieuwe appartementsgebouwen en in de residentiële gedeelten van nieuwe multifunctionele gebouwen die uitgerust zijn met een centrale verwarmingsbron voor warm water voor huishoudelijk gebruik of op stadsverwarmingssystemen zijn aangesloten, worden, niettegenstaande de eerste alinea van lid 1, voorzien in individuele meters voor warm water voor huishoudelijk gebruik.
  • 3. 
    Indien appartementsgebouwen of multifunctionele gebouwen zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, zorgen de lidstaten ervoor dat zij, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante en voor het publiek toegankelijke nationale regels vaststellen voor de verdeling van de kosten voor het verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in dergelijke gebouwen. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van energie moeten worden verdeeld, die wordt gebruikt als volgt:
 

a)

warm water voor huishoudelijk gebruik;

 

b)

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten, wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren;

 

c)

voor het verwarmen of koelen van appartementen.

Artikel 9 quater

Verplichting inzake op afstand leesbare meters

  • 1. 
    Voor de toepassing van de artikelen 9 bis en 9 ter zijn meters en warmtekostenverdelers die na 25 oktober 2020 worden geïnstalleerd op afstand leesbare apparaten. De voorwaarden inzake technische haalbaarheid en kosteneffectiviteit van artikel 9 ter, lid 1, blijven van toepassing.
  • 2. 
    Meters en warmtekostenverdelers die niet op afstand kunnen worden gelezen maar die al geïnstalleerd zijn, worden uiterlijk op 1 januari 2027 op afstand leesbaar gemaakt of vervangen door apparaten die op afstand leesbaar zijn, tenzij de lidstaat in kwestie aantoont dat dit niet kostenefficiënt is.”.
 

7)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

de titel wordt vervangen door:

„Factureringsinformatie betreffende gas en elektriciteit”;

 

b)

in lid 1 wordt de eerste alinea vervangen door:

„1.   In de gevallen waarin de eindgebruiker niet beschikt over een slimme meter als bedoeld in Richtlijn 2009/72/EG en Richtlijn 2009/73/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat uiterlijk op 31 december 2014 de factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage VII, mits zulks technisch mogelijk en economisch verantwoord is.”.

 

8)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 10 bis

Facturering en verbruiksinformatie betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

  • 1. 
    Wanneer meters of warmtekostenverdelers worden geïnstalleerd, zien de lidstaten erop toe dat de facturerings- en verbruiksinformatie overeenkomstig de punten 1 en 2 van bijlage VII bis betrouwbaar en nauwkeurig is, en gebaseerd is op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers van alle eindgebruikers, te weten de natuurlijke of rechtspersonen die verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik voor hun eigen eindgebruik aankopen, of de natuurlijke of rechtspersonen die bewoner zijn van een afzonderlijk gebouw of van een eenheid in een appartementsgebouw of multifunctioneel gebouw dat beschikt over een centrale bron voor verwarming, koeling of warm water voor huishoudelijk gebruik en die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met de energieleverancier hebben.

Indien een lidstaat daartoe besluit en behalve in het geval van verbruik vastgesteld via individuele bemetering op basis van warmtekostenverdelers overeenkomstig artikel 9 ter, kan aan die verplichting worden voldaan met een systeem waarbij de eindafnemer of eindgebruiker de meter regelmatig zelf leest en de metergegevens meedeelt. Alleen indien de eindafnemer of eindgebruiker voor een bepaalde factureringsperiode geen metergegevens heeft verstrekt, wordt de facturering gebaseerd op het geschatte verbruik of op een vast tarief.

  • 2. 
    De lidstaten:
 

a)

schrijven voor dat, indien er gegevens over de energiefacturering en het verbruiksverleden of de meetgegevens van de warmtekostenverdelers van de eindgebruiker beschikbaar zijn, deze op verzoek van de eindgebruiker ter beschikking worden gesteld van een aanbieder van energiediensten die door de eindgebruiker is aangewezen;

 

b)

zorgen ervoor dat eindafnemers kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en facturering;

 

c)

zien erop toe dat aan alle eindgebruikers duidelijke en begrijpelijke informatie wordt verstrekt bij de factuur in overeenstemming met punt 3 van bijlage VII bis; en

 

d)

bevorderen cyberbeveiliging en waarborgen de bescherming van de privacy en de gegevens van eindgebruikers overeenkomstig het toepasselijke recht van de Unie.

De lidstaten mogen bepalen dat, op verzoek van de eindafnemer, de bij de factuur gevoegde informatie niet als een betalingsverzoek mag worden beschouwd. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat flexibele regelingen voor de werkelijke betaling worden aangeboden.

  • 3. 
    De lidstaten beslissen wie verantwoordelijk is voor het verstrekken van de in leden 1 en 2 bedoelde informatie aan de eindgebruikers die geen rechtstreekse of individuele overeenkomst met een energieleverancier hebben.”.
 

9)

Artikel 11 wordt vervangen door:

„Artikel 11

Kosten van toegang tot meetgegevens en factureringsinformatie betreffende elektriciteit en gas

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindafnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.”.

 

10)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Kosten van toegang tot informatie over meting, facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruiker al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens.
  • 2. 
    Niettegenstaande lid 1 van dit artikel, wordt de verdeling van de kosten in verband met de factureringsinformatie betreffende het individuele verbruik van verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik in appartementsgebouwen en multifunctionele gebouwen overeenkomstig artikel 9 ter kosteloos uitgevoerd. Ingeval deze taak, namelijk het meten, verdelen en berekenen van het werkelijke individuele verbruik in zulke gebouwen, wordt uitbesteed aan een derde partij, bijvoorbeeld een dienstenverlener of de lokale energieleverancier, mogen de kosten, voor zover redelijk, worden doorberekend aan de eindgebruikers.
  • 3. 
    Om ervoor te zorgen dat de kosten voor individuele bemeteringsdiensten als bedoeld in lid 2 redelijk blijven, kunnen de lidstaten de concurrentie op dit gebied van de dienstensector stimuleren door het nemen van passende maatregelen, zoals het aanbevelen of anderszins propageren van het gebruik van aanbestedingen of het gebruik van interoperabele apparaten en systemen die het overschakelen op een andere leverancier van energiediensten vergemakkelijken.”.
 

11)

In artikel 15 wordt het volgende lid ingevoegd:

„2 bis.   Uiterlijk op 31 december 2020 ontwikkelt de Commissie, na overleg met de relevante belanghebbenden, een gemeenschappelijke methode teneinde netwerkexploitanten te stimuleren verliezen te reduceren, een investeringsprogramma voor een kosten- en energie-efficiënte infrastructuur uit te voeren en de energie-efficiëntie en de flexibiliteit van het net naar behoren te berekenen.”.

 

12)

In artikel 20 worden de volgende leden ingevoegd:

„3 bis.   Om particuliere financiering voor energie-efficiëntiemaatregelen en energierenovaties aan te boren, voert de Commissie, volgens de aanpak overeenkomstig Richtlijn 2010/31/EU, een dialoog met zowel publieke als particuliere financiële instellingen om in kaart te brengen welke acties zij eventueel kan ondernemen.

3 ter.   De in lid 3 bis bedoelde acties omvatten:

 

a)

het mobiliseren van investeringen in energie-efficiëntie door de bredere effecten van energiebesparing voor financieel risicobeheer in aanmerking te nemen; en

 

b)

het zorgen voor betere prestatiegegevens voor energie en financiering door:

 

i)

verder te onderzoeken hoe investeringen in energie-efficiëntie de onderliggende waarde van activa verbeteren;

 

ii)

het ondersteunen van studies ter beoordeling van de tegeldemaking van de niet-energetische voordelen van investeringen in energie-efficiëntie.

3 quater.   Met het oog op het mobiliseren van particuliere financiering van maatregelen voor energie-efficiëntie en energierenovatie moeten de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn:

 

a)

nagaan hoe beter gebruik kan worden gemaakt van energieaudits uit hoofde van artikel 8 om de besluitvorming te beïnvloeden;

 

b)

optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden en instrumenten die worden voorgesteld in het initiatief „slimme financiering voor slimme gebouwen”.

3 quinquies.   De Commissie verschaft uiterlijk op 1 januari 2020 richtsnoeren aan de lidstaten over het aanboren van particuliere investeringen.”.

 

13)

Artikel 22, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter wijziging van deze richtlijn door de waarden, berekeningsmethoden, de standaard primaire-energiecoëfficiënt en de eisen in de bijlagen I tot en met V, VII tot en met en X tot en met XII, aan te passen aan de technische vooruitgang.”.

 

14)

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 24 december 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.”;

 

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (*2).

(*2)  PB L 123, 12.5.2016, blz. 1.”."

 

15)

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„4 bis.   In het kader van het verslag over de stand van de energie-unie brengt de Commissie verslag uit over de werking van de koolstofmarkt, overeenkomstig artikel 35, lid 1 en lid 2, onder c), van Verordening (EU) 2018/1999 rekening houdend met de gevolgen van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.”;

 

b)

de volgende leden worden toegevoegd:

„12.   Uiterlijk op 31 december 2019 beoordeelt de Commissie de doeltreffendheid van de tenuitvoerlegging van de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 4, en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag, doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.

  • 13. 
    Uiterlijk op 1 januari 2021 voert de Commissie een beoordeling uit van het potentieel voor energie-efficiëntie in de conversie, de transformatie, de transmissie, het vervoer en de opslag van energie, en brengt zij hierover verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad. Dat verslag gaat zo nodig vergezeld van wetgevingsvoorstellen.
  • 14. 
    Uiterlijk op 31 december 2021 voert de Commissie, tenzij er inmiddels wijzigingen in de bepalingen voor de retailmarkt van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor gas zijn voorgesteld, een beoordeling uit en dient zij een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de bepalingen inzake meting, facturering en voorlichting van de consument met betrekking tot aardgas, met het doel deze, indien nodig, aan te passen aan de desbetreffende bepalingen voor elektriciteit Richtlijn 2009/72/EU teneinde de bescherming van de consument te versterken en de eindgebruikers in staat te stellen meer frequente, duidelijke en actuele informatie over hun verbruik van aardgas te ontvangen en hun energieverbruik te reguleren. Zo spoedig mogelijk na de indiening van dat verslag doet de Commissie indien nodig wetgevingsvoorstellen.
  • 15. 
    Uiterlijk op 28 februari 2024 en vervolgens om de vijf jaar evalueert de Commissie en dient zij daarover een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.

Die evaluatie omvat:

 

a)

een onderzoek of de eisen en de alternatieve benadering vastgesteld in artikel 5 na 2030 moeten worden aangepast;

 

b)

een beoordeling van de algemene doeltreffendheid van deze richtlijn en de noodzaak het energie-efficiëntiebeleid van de Unie verder aan te passen aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering, die gesloten is na afloop van de 21e Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (*3), en in het licht van de economische en innovatieve ontwikkelingen.

Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van voorstellen voor verdere maatregelen.

(*3)  PB L 282 van 19.10.2016, blz. 4.”;"

 

16)

De bijlagen worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 25 juni 2020 aan deze richtlijn te voldoen.

De lidstaten doen echter de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 25 oktober 2020 aan de punten 5 tot en met 10 van artikel 1 en punten 3 en 4 van de bijlage te voldoen.

Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 11 december 2018.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • A. 
    TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

  • J. 
    BOGNER-STRAUSS
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 13 november 2018 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 december 2018.
  • (5) 
    Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
  • (6) 
    Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).
  • (8) 
    Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG. (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
  • (9) 
    Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).
  • Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).
 

BIJLAGE

De bijlagen bij Richtlijn 2012/27/EU worden als volgt gewijzigd:

 

1)

In bijlage IV wordt voetnoot 3 vervangen door:

 

„3.

Van toepassing wanneer de energiebesparing wordt berekend in termen van primaire energie aan de hand van een benadering van onderaf gebaseerd op eindenergieverbruik. Voor besparingen in kWh elektriciteit gebruiken de lidstaten een coëfficiënt die is vastgesteld aan de hand van een transparante methode, op basis van nationale omstandigheden die het primaire energieverbruik beïnvloeden, teneinde tot een nauwkeurige berekening van de werkelijke besparingen te komen. Deze omstandigheden moeten worden onderbouwd, verifieerbaar zijn en uitgaan van objectieve en niet-discriminerende criteria. Voor besparingen in kWh elektriciteit kunnen de lidstaten een standaardcoëfficiënt van 2,1 gebruiken, of een afwijkende coëfficiënt indien zij dat kunnen rechtvaardigen. Hierbij houden de lidstaten rekening met hun elektriciteitsmix die is opgenomen in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die aan de Commissie moeten worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999. Uiterlijk op 25 december 2022 en daarna elke 4 jaar, herziet de Commissie de standaardcoëfficiënt op basis van werkelijk waargenomen gegevens. Bij deze herziening wordt rekening gehouden met de effecten ervan op ander Unierecht, bijvoorbeeld Richtlijn 2009/125/EG en Verordening (EU) 2017/1369 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot vaststelling van een kader voor energie-etikettering en tot intrekking van Richtlijn 2010/30/EU (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 1).”.

 

2)

Bijlage V wordt vervangen door:

„BIJLAGE V

Gemeenschappelijke methoden en beginselen voor de berekening van het effect van verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie of andere beleidsmaatregelen uit hoofde van de artikelen 77 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6:

  • 1. 
    Methoden voor de berekening van andere energiebesparingen dan die welke voortvloeien uit belastingmaatregelen ten behoeve van de artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6.

Aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen dan wel uitvoerende overheidsinstanties kunnen de volgende methoden gebruiken om de energiebesparing te berekenen:

 

a)

verwachte besparingen via verwijzing naar de uitkomsten van voorgaande onafhankelijk gecontroleerde energieverbeteringen in soortgelijke installaties. De generieke benadering wordt omschreven als „ex ante”;

 

b)

gemeten besparingen, in het kader waarvan de besparingen naar aanleiding van het instellen van een maatregel of een pakket maatregelen worden bepaald door middel van registratie van de feitelijke vermindering van het energiegebruik, naar behoren rekening houdend met factoren zoals additionaliteit, bezettingsgraad, productieniveaus en het weer, die van invloed kunnen zijn op het verbruik. De generieke benadering wordt omschreven als „ex post”;

 

c)

afgewogen besparingen, in het kader waarvan technische ramingen van de besparingen worden gebruikt. Deze aanpak mag alleen worden gehanteerd als de vaststelling van harde gemeten gegevens voor een specifieke installatie moeilijk of buitensporig duur is, bijvoorbeeld het vervangen van een compressor of elektromotor met een andere kWh-inschaling dan die waarvoor onafhankelijke gegevens inzake besparingen zijn gemeten, of als die ramingen volgens nationaal vastgestelde methoden en benchmarks worden uitgevoerd door gekwalificeerde of geaccrediteerde deskundigen die onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

 

d)

besparingen gebaseerd op onderzoeken, in het kader waarvan de reactie van consumenten op advies, voorlichtingscampagnes, etiketterings- of certificeringsregelingen of slimme meting wordt bepaald. Deze benadering mag uitsluitend worden toegepast op besparingen naar aanleiding van wijzigingen in het gedrag van de consument. Zij mag niet worden toegepast op besparingen die voortvloeien uit fysieke maatregelen.

  • 2. 
    Bij het bepalen van de energiebesparing voor een energie-efficiëntiemaatregel ten behoeve van artikelen 7, 7 bis en 7 ter, en artikel 20, lid 6, zijn de volgende beginselen van toepassing:
 

a)

Het moet worden aangetoond dat de besparing een aanvulling vormt op de besparingen die ook zonder de activiteit van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of uitvoerende overheidsinstanties zouden hebben plaatsgevonden. Om te bepalen welke besparingen als aanvullend kunnen worden geclaimd, houden de lidstaten rekening met hoe het energiegebruik en de energievraag zouden evolueren zonder de beleidsmaatregel in kwestie door rekening te houden met ten minste de volgende factoren: tendensen in het energieverbruik, veranderingen in het gedrag van de consumenten, technologische vooruitgang en veranderingen die zijn veroorzaakt door andere maatregelen die op niveau van de Unie en op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd.

 

b)

Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van verplichte Unierecht moeten worden beschouwd als besparingen die hoe dan ook zouden hebben plaatsgevonden, en moeten dus niet worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1. In afwijking van dat vereiste mogen besparingen die verband houden met de renovatie van bestaande gebouwen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, voor zover het in punt 3, onder h), van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond. Besparingen die voortvloeien uit de toepassing van nationale minimumeisen die vóór de omzetting van Richtlijn 2010/31/EU voor nieuwe gebouwen zijn vastgesteld, kunnen worden geclaimd als energiebesparingen uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder a), mits het in punt 3, onder h) van deze bijlage bedoelde materieel belang is aangetoond en de lidstaten deze besparingen in hun nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 24, lid 2, hebben gemeld.

 

c)

Er mag alleen rekening worden gehouden met besparingen die de volgende niveaus overschrijden:

 

i)

emissienormen van de Unie voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, ingevolge de toepassing van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 (*1) en (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*2);

 

ii)

voorschriften van de Unie inzake de verwijdering van de markt van sommige energiegerelateerde producten ingevolge de toepassing van uitvoeringsmaatregelen krachtens Richtlijn 2009/125/EG.

 

d)

Beleidsmaatregelen die tot doel hebben een hogere energie-efficiëntie van producten, apparatuur, vervoerssystemen, voertuigen en brandstoffen, gebouwen en gebouwelementen, processen of markten aan te moedigen, zijn toegestaan.

 

e)

Maatregelen ter bevordering van de installatie van kleinschalige technologieën voor hernieuwbare energie op of in gebouwen komen in aanmerking om te worden meegeteld bij het naleven van de energiebesparingsvereisten van artikel 7, lid 1, mits zij resulteren in verifieerbare en meet- of raambare energiebesparingen. De berekening van energiebesparingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften in deze bijlage.

 

f)

Beleidsmaatregelen die de aanwending van efficiëntere producten en voertuigen versnellen, mogen volledig worden geclaimd voor zover is aangetoond dat de aanwending plaatsvindt voor het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het product of voertuig, of voor het product of voertuig gewoonlijk wordt vervangen; de besparingen mogen alleen worden geclaimd voor de periode tot het verstrijken van de gemiddelde verwachte levensduur van het te vervangen product of voertuig.

 

g)

Bij de bevordering van de aanwending van energie-efficiëntiemaatregelen zien de lidstaten er, in voorkomend geval, op toe dat de kwaliteitsnormen voor producten, diensten en installaties gehandhaafd blijven of worden ingevoerd, indien dergelijke normen nog niet bestaan.

 

h)

Om rekening te houden met verschillen in klimaat tussen regio's kunnen de lidstaten ervoor kiezen de besparingen aan te passen aan een normwaarde of verschillende energiebesparingen toe te kennen in overeenstemming met de temperatuurverschillen tussen regio's.

 

i)

Bij de berekening van energiebesparingen wordt rekening gehouden met de levensduur van de maatregelen en met het percentage waarmee het effect van de besparingen met de tijd afneemt. Die berekening telt de besparingen op die elke afzonderlijke actie tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030 zal opleveren. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten een andere methode kiezen die wordt geacht ten minste dezelfde totale hoeveelheid aan besparingen op te leveren. Bij gebruikmaking van andere methoden zorgen de lidstaten ervoor dat de totale energiebesparingen die met deze andere methoden zijn berekend, niet hoger zijn dan de energiebesparingen die het resultaat zouden zijn geweest van hun berekening als zij de besparingen meerekenen die elke individuele actie zou opleveren tussen de datum van uitvoering en 31 december 2020 of, indien van toepassing, 31 december 2030. De lidstaten geven in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen in het kader van Verordening (EU) 2018/1999 aan welke andere methoden zij hebben gebruikt en welke bepalingen zijn vastgesteld om te garanderen dat zij deze bindende berekeningsvereiste nakomen.

  • 3. 
    De lidstaten zien erop toe dat wordt voldaan aan de volgende eisen voor beleidsmaatregelen die worden genomen uit hoofde van artikel 7 ter en artikel 20, lid 6:
 

a)

beleidsmaatregelen en individuele acties moeten verifieerbare besparingen op het eindverbruik van energie opleveren;

 

b)

de taak van iedere deelnemende partij, met de uitvoering belaste partij of uitvoerende overheidsinstantie, naargelang het geval, wordt duidelijk omschreven;

 

c)

de behaalde of te behalen energiebesparingen moeten op transparante wijze worden vastgesteld;

 

d)

de in de beleidsmaatregel vereiste of op grond van die maatregel te behalen hoeveelheid energiebesparingen is uitgedrukt in eindverbruik dan wel primair verbruik van energie, waarbij de conversiefactoren zoals vastgelegd in bijlage IV worden gebruikt;

 

e)

een jaarverslag over de energiebesparingen die door met de uitvoering belaste partijen, deelnemende partijen en uitvoerende overheidsinstanties zijn verwezenlijkt, moet worden opgesteld en openbaar gemaakt, alsmede gegevens over de jaarlijkse tendens van de energiebesparingen;

 

f)

de resultaten moeten worden gemonitord en indien onvoldoende voortgang wordt geboekt, moeten passende maatregelen worden genomen;

 

g)

de energiebesparingen ten gevolge van een afzonderlijke actie mogen niet door meer dan één partij worden geclaimd;

 

h)

het moet worden aangetoond dat de activiteiten van de deelnemende partij, de met de uitvoering belaste partij of de uitvoerende overheidsinstantie wezenlijk hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de geclaimde energiebesparingen.

  • 4. 
    Bij het bepalen van de energiebesparing ingevolge belastinggerelateerde beleidsmaatregelen die uit hoofde van artikel 7 ter zijn genomen, gelden de volgende beginselen:
 

a)

er wordt alleen rekening gehouden met energiebesparingen ingevolge belastingmaatregelen die de minimumbelastingniveaus voor brandstoffen, vereist op grond van Richtlijnen 2003/96/EG (*3) of 2006/112/EG van de Raad (*4), overschrijden;

 

b)

de prijselasticiteit voor de berekening van het effect van de (energie-)belastingmaatregelen moet een weergave zijn van de gevoeligheid van de vraag naar energie voor prijsveranderingen, en worden geraamd op basis van recente en representatieve officiële gegevensbronnen;

 

c)

de energiebesparingen ingevolge begeleidende instrumenten van het belastingbeleid, met inbegrip van fiscale stimuli of betaling aan een fonds, worden afzonderlijk gerekend.

  • 5. 
    Kennisgeving van de methode

Overeenkomstig Verordening (EU) 2018/1999 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de bijzonderheden van de methode die zij voorstellen voor de uitvoering van de verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie en van de alternatieve maatregelen, zoals bedoeld in de artikelen 7 bis en 7 ter en artikel 20, lid 6. Uitgezonderd in het geval van belastingen bevat deze kennisgeving bijzonderheden omtrent:

 

a)

het niveau van de energiebesparingen die zijn vereist op grond van artikel 7, lid 1, eerste alinea, onder b), of de besparingen die naar verwachting zullen worden gerealiseerd over de volledige periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2030;

 

b)

de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen of de uitvoerende overheidsinstanties;

 

c)

de doelsectoren;

 

d)

de beleidsmaatregelen en individuele acties, met inbegrip van de verwachte totale hoeveelheid cumulatieve energiebesparingen per maatregel;

 

e)

de duur van de verplichtingsperiode in het kader van de verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie;

 

f)

de acties waarin de beleidsmaatregel voorziet;

 

g)

de berekeningsmethode, waaronder de wijze waarop additionaliteit en materieel belang zijn bepaald en welke methoden en benchmarks zijn gebruikt voor verwachte of afgewogen besparingen;

 

h)

de levensduur van maatregelen, hoe deze is berekend en waarop deze is gebaseerd;

 

i)

de benadering bij het aanpakken van klimaatverschillen binnen lidstaten;

 

j)

de toezichts- en verificatiesystemen voor maatregelen in het kader van de artikelen 7 bis en 7 ter en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat deze onafhankelijk zijn van de aan verplichtingen gebonden, deelnemende of met de uitvoering belaste partijen;

 

k)

in geval van belastingen:

 

i)

de doelsectoren en het segment van belastingplichtigen;

 

ii)

de uitvoerende overheidsinstantie;

 

iii)

de verwachte besparingen;

 

iv)

de duur van de belastingmaatregel; en

 

v)

de berekeningsmethode, met vermelding van de gebruikte prijselasticiteit en hoe deze is vastgesteld.

.

(*1)  Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1)."

(*2)  Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1)."

(*3)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51)."

(*4)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1)."

 

3)

In bijlage VII wordt de titel vervangen door:

„Minimumeisen voor facturering en factureringsinformatie op basis van werkelijk elektriciteits- en gasverbruik”.

 

4)

De volgende bijlage wordt ingevoegd:

„BIJLAGE VII bis

Minimumeisen voor informatie over facturering en verbruik betreffende verwarming, koeling en warm water voor huishoudelijk gebruik

  • 1. 
    Facturering op basis van werkelijk verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers

Om eindgebruikers in staat te stellen hun eigen energieverbruik te reguleren, moet er ten minste eenmaal per jaar op basis van het werkelijke verbruik of van meetgegevens van warmtekostenverdelers worden gefactureerd.

  • 2. 
    Minimumfrequentie van informatie over facturering of verbruik

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 25 oktober 2020 minstens elk kwartaal wanneer de eindafnemer daarom vraagt of wanneer hij gekozen heeft voor elektronische facturering, of anders tweemaal per jaar, informatie over facturering of verbruik aan de eindgebruikers worden verstrekt op basis van het werkelijke verbruik of de meetgegevens van warmtekostenverdelers.

Wanneer op afstand leesbare meters of warmtekostenverdelers zijn geïnstalleerd, moet vanaf 1 januari 2022 minstens maandelijks informatie over facturering of verbruik op basis van het werkelijke verbruik of meetgegevens van warmtekostenverdelers aan de eindgebruikers worden verstrekt. Deze informatie kan ook via het internet beschikbaar worden gesteld en zo vaak worden bijgewerkt als de gebruikte meetapparatuur en -systemen toelaten. Verwarming en koeling kunnen van dit voorschrift worden uitgesloten buiten het verwarmings-/koelingsseizoen.

  • 3. 
    Minimuminformatie van de factuur

De lidstaten zorgen ervoor dat de eindgebruikers in of bij hun factuur, in duidelijke en begrijpelijke taal, de volgende informatie krijgen indien die factuur is gebaseerd op het werkelijke verbruik of de meetgegevens van de warmtekostenverdeler:

 

a)

de huidige actuele prijzen en het werkelijke verbruik van energie of de totale warmtekosten en meetgegevens van warmtekostenverdelers;

 

b)

informatie over de gebruikte brandstofmix en de bijbehorende jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen, ook voor eindgebruikers van stadsverwarming of stadskoeling, en een beschrijving van de verschillende belastingen, heffingen en tarieven. De lidstaten kunnen het toepassingsgebied van het vereiste om informatie over broeikasgasemissies te verstrekken, beperken tot uitsluitend leveringen uit stadsverwarmingssystemen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW;

 

c)

vergelijkingen van het huidige energieverbruik van de eindgebruikers met hun verbruik over dezelfde periode van het voorgaande jaar, in grafiekvorm, met een klimaatcorrectie voor verwarming en koeling;

 

d)

contactinformatie voor eindafnemersorganisaties, energieagentschappen of soortgelijke organen, met inbegrip van webadressen, waar informatie kan worden verkregen over de beschikbare maatregelen ter verbetering van energie-efficiëntie, vergelijkende eindverbruikersprofielen en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur.

 

e)

informatie over relevante klachtenprocedures, ombudsmandiensten of alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen, naargelang hetgeen in de lidstaten van toepassing is;

 

f)

vergelijkingen met een gemiddelde genormaliseerde of benchmark-eindgebruiker van dezelfde verbruikerscategorie. In het geval van elektronische facturen kunnen deze vergelijkingen bij wijze van alternatief online beschikbaar worden gesteld en kan er in de facturen naar worden verwezen.

Facturen die niet gebaseerd zijn op het werkelijke verbruik of op meetgegevens van warmtekostenverdelers, bevatten een duidelijke en begrijpelijke uitleg over de wijze waarop het in de factuur genoemde bedrag is berekend, en ten minste de informatie als bedoeld onder d) en e).

.

 

5)

In de vierde alinea van deel 1 van bijlage IX wordt letter g) vervangen door:

 

„g)

Economische analyse: inventaris van effecten

Bij de economische analyse wordt rekening gehouden met alle relevante economische effecten.

De lidstaten kunnen de kosten en de energiebesparingen ten gevolge van de toegenomen flexibiliteit van de energievoorziening en van een optimaler beheer van de elektriciteitsnetten, met inbegrip van de vermeden kosten en de besparingen vanwege minder investeringen in infrastructuur, in de geanalyseerde scenario's beoordelen en er rekening mee houden in de besluitvorming.

De in de eerste alinea bedoelde kosten en baten omvatten ten minste het volgende:

 

i)

Baten

 

Outputwaarde voor de consument (verwarming en elektriciteit)

 

Externe baten zoals milieu-, broeikasgasemissie-, gezondheids- en veiligheidsvoordelen, in de mate van het mogelijke

 

Arbeidsmarkteffecten, energiezekerheid en concurrentievermogen, in de mate van het mogelijke

 

ii)

Kosten

 

Kapitaalkosten van installaties en apparatuur

 

Kapitaalkosten van de betrokken energienetten

 

Variabele en vaste beheerskosten

 

Energiekosten

 

Milieu-, gezondheids- en beveiligingskosten, in de mate van het mogelijke

 

Arbeidsmarktkosten, energiezekerheid en concurrentievermogen, in de mate van het mogelijke.”.

 

6)

In de eerste alinea van bijlage XII wordt punt a) vervangen door:

 

„a)

stellen hun gestandaardiseerde regels op voor het dragen en verdelen van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen, netverzwaringen en de invoering van nieuwe netten, een verbeterde werking van het net en regels voor de niet-discriminerende uitvoering van netcodes die nodig zijn om nieuwe producenten die elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling aan het net leveren, op het koppelnet aan te sluiten, en maken deze regels openbaar.”.

 

(*1)  Verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 1).

(*2)  Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1).

(*3)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(*4)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).”

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.