Richtlijn 2019/1159 - Wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden en tot intrekking van Richtlijn 2005/45/EG betreffende de onderlinge erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden

1.

Wettekst

12.7.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 188/94

 

RICHTLIJN (EU) 2019/1159 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 juni 2019

tot wijziging van Richtlijn 2008/106/EG inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden en tot intrekking van Richtlijn 2005/45/EG betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Om het hoog maritiem veiligheidsniveau te waarborgen en het te trachten te verhogen, en verontreiniging op zee te voorkomen, is het belangrijk dat zeevarenden in de Unie hun kennis en vaardigheden op peil houden en mogelijk verbeteren, dat hun opleiding en diplomering worden aangepast aan de internationale regels en de technologische vooruitgang, en dat verdere maatregelen worden getroffen om het Europese maritiemevaardighedenbestand te verstevigen.

 

(2)

De opleiding en diplomering van zeevarenden is op internationaal niveau geregeld door het Internationaal Verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie over de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978, zoals gewijzigd (STCW-verdrag), dat voor het laatst grondig werd herzien in 2010. In 2015 werd het STCW-verdrag gewijzigd met betrekking tot opleidings- en kwalificatie-eisen voor zeevarenden die werken aan boord van schepen die onder de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels (IGF-Code) vallen. In 2016 werd het STCW-verdrag nogmaals gewijzigd, nu met betrekking tot de opleidings- en kwalificatie-eisen voor zeevarenden die werken aan boord van passagiersschepen en schepen die in poolwateren varen.

 

(3)

Het STCW-verdrag is in het Unierecht opgenomen bij Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (3). Alle lidstaten hebben het STCW-verdrag ondertekend en moeten dus hun internationale verbintenissen op uniforme wijze nakomen door het Unierecht betreffende de opleiding en diplomering van zeevarenden aan te passen aan het STCW-verdrag. Derhalve moet een aantal bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG worden gewijzigd naar aanleiding van de meest recente wijzigingen van het STCW-verdrag wat betreft de opleiding en kwalificatie van zeevarenden die werken aan boord van schepen die onder de IGF-Code vallen, aan boord van passagiersschepen en van schepen die in poolwateren varen.

 

(4)

De code voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, aangenomen in Resolutie 2 van de STCW-conferentie van partijen van 1995, in de meest recente versie (de “STCW-Code”) omvat reeds richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid (sectie B-VIII/1) en geschiktheid voor de wacht (sectie A-VIII/1). In het belang van de veiligheid is het absoluut noodzakelijk dat de eisen van artikel 15 van Richtlijn 2008/106/EG zonder uitzondering worden gehandhaafd en nagekomen en dat terdege rekening wordt gehouden met die richtsnoeren.

 

(5)

Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zeevervoersector is het vrij verkeer van zeevarenden binnen de Unie te vergemakkelijken. Dat vrije verkeer draagt er onder meer toe bij de zeevervoersector in de Unie aantrekkelijk te maken voor toekomstige generaties, waarbij de situatie wordt vermeden dat de Europese maritieme cluster wordt geconfronteerd met een tekort aan geschoold personeel met de juiste mix van vaardigheden en competenties. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden is essentieel om het vrije verkeer van zeevarenden te vergemakkelijken. Op grond van het recht op behoorlijk bestuur moeten de besluiten van de lidstaten met betrekking tot de aanvaarding van bekwaamheidsbewijzen die door andere lidstaten aan zeevarenden worden afgegeven met het oog op de afgifte van nationale vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd zijn op gronden die door de betrokken zeevarende kunnen worden geverifieerd.

 

(6)

Richtlijn 2008/106/EG bevat ook een gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden. Uit een evaluatie van het programma voor gezonde en resultaatgerichte regelgeving (Refit) is gebleken dat de invoering van het gecentraliseerde systeem de lidstaten veel kosten heeft bespaard. De evaluatie bracht echter ook aan het licht dat met betrekking tot sommige erkende derde landen, de lidstaten slechts een zeer beperkt aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning van door die derde landen afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen hebben afgegeven. Om de beschikbare personele en financiële middelen efficiënter te kunnen benutten, moet de procedure voor de erkenning van derde landen worden gebaseerd op een analyse van de behoefte aan een dergelijke erkenning, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, een raming van het aantal kapiteins, officieren en radio-operatoren uit dat land die waarschijnlijk dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen. Die analyse moet ter bestudering aan het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) worden voorgelegd.

 

(7)

Bij de Refit-evaluatie is rekening gehouden met de ervaring die is opgedaan met de procedure voor de erkenning van derde landen en is gebleken dat bij de huidige termijn van 18 maanden geen rekening is gehouden met de complexiteit van de procedure, die onder meer een inspectie ter plaatse door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid inhoudt. Er is meer tijd nodig om de nodige diplomatieke overeenkomsten te sluiten inzake de planning en uitvoering van dergelijke inspecties. Bovendien volstaat de termijn van 18 maanden niet als het derde land corrigerende maatregelen moet treffen en juridische wijzigingen in zijn systeem moet doorvoeren om aan de eisen van het STCW-verdrag te voldoen. Daarom moet de termijn voor de vaststelling van een besluit van de Commissie worden verlengd van 18 tot 24 maanden, en zelfs tot 36 maanden als het derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, zoals de wijziging van juridische bepalingen. Daarnaast moet het voor de verzoekende lidstaat mogelijk blijven om de normen van een derde land inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden voorlopig te erkennen, teneinde de erkenningsprocedure flexibel te houden.

 

(8)

Om het recht van alle zeevarenden op waardig werk te garanderen en om concurrentieverstoringen op de interne markt te beperken, moet bij de toekomstige erkenning van derde landen worden nagegaan of die derde landen het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 hebben geratificeerd.

 

(9)

Om het gecentraliseerd systeem voor de erkenning van derde landen efficiënter te maken, moet de herbeoordeling van derde landen die een beperkt aantal zeevarenden leveren aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met langere tussenpozen gebeuren, namelijk tien jaar. Die verlenging van de termijn voor de herbeoordeling van het systeem van dergelijke derde landen moet echter worden gecombineerd met prioriteitscriteria die rekening houden met veiligheidsoverwegingen, waarbij de behoefte aan efficiëntie wordt afgewogen tegen een effectief beschermingsmechanisme voor het geval dat de kwaliteit van de opleiding van zeevarenden in de betrokken derde landen verslechtert.

 

(10)

Informatie over zeevarenden die in dienst zijn genomen uit derde landen is op Unieniveau beschikbaar gekomen doordat de lidstaten de gegevens meedelen die zij in hun nationale registers bijhouden over afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en officiële verklaringen. Die informatie moet voor statistische en beleidsdoeleinden worden gebruikt, met name om het gecentraliseerde systeem voor de erkenning van derde landen efficiënter te maken. Op grond van de gegevens die de lidstaten hebben meegedeeld, moet de erkenning van derde landen die ten minste acht jaar geen zeevarenden hebben geleverd aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, opnieuw worden onderzocht. Dat nieuwe onderzoek moet het mogelijk maken om de erkenning van het betrokken derde land te behouden of in te trekken. Daarnaast moet de door de lidstaten meegedeelde informatie ook worden gebruikt om prioriteiten vast te stellen voor de herbeoordeling van erkende derde landen.

 

(11)

Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen en de Unieregels tijdig aan te passen aan die ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code over te nemen door de technische eisen inzake opleiding en diplomering van zeevarenden te actualiseren en door de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2008/106/EG in overeenstemming te brengen met de digitale certificaten voor zeevarenden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (4). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(12)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn over de erkenning van derde landen te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5).

 

(13)

De bepalingen voor de erkenning van beroepskwalificaties in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) zijn niet van toepassing op de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden op grond van Richtlijn 2008/106/EG. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden werd geregeld bij Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (7). De definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2005/45/EG zijn na de wijziging van het STCW-verdrag in 2010 echter achterhaald. Derhalve moet de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden worden gewijzigd, naar aanleiding van de internationale wijzigingen en de definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2008/106/EG. Daarnaast moeten ook de onder de bevoegdheid van de lidstaten afgegeven medische certificaten van zeevarenden worden opgenomen in de regeling voor wederzijdse erkenning. Om dubbelzinnigheid en het risico op inconsistenties tussen Richtlijnen 2005/45/EG en 2008/106/EG te voorkomen, moet de wederzijdse erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden alleen bij Richtlijn 2008/106/EG worden geregeld. Verder moet ter beperking van de administratieve lasten voor de lidstaten, een elektronisch systeem voor de overlegging van de kwalificaties van zeevarenden worden ingevoerd zodra relevante wijzigingen van het STCW-verdrag zijn aangenomen.

 

(14)

Digitalisering van gegevens is een essentieel onderdeel van de technologische vooruitgang op het gebied van gegevensverzameling en -overdracht en heeft tot doel kosten te helpen verlagen en efficiënt gebruik te maken van personele middelen. De Commissie moet maatregelen overwegen voor een betere doeltreffendheid van de havenstaatcontrole, met inbegrip van onder meer een evaluatie van de haalbaarheid en de toegevoegde waarde van het opzetten en beheren van een centrale gegevensbank van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, die zou worden gekoppeld aan de in artikel 24 van Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) bedoelde inspectiedatabank, en waaraan alle lidstaten zullen worden aangesloten. Die centrale gegevensbank moet alle in bijlage V bij Richtlijn 2008/106/EG vervatte informatie betreffende vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven in overeenstemming met de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag bevatten.

 

(15)

Het onderwijs aan en de opleiding van Europese zeevarenden tot kapiteins en officieren moeten worden ondersteund door uitwisselingen tussen studenten van onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied in de hele Unie. Om de vaardigheden en kwalificaties van zeevarenden onder Europese vlag te cultiveren en te ontwikkelen is een uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten nodig. De kansen die worden geboden door het Erasmus+-programma moeten door het onderwijs aan en de opleiding van zeevarenden ten volle kunnen worden benut.

 

(16)

De Commissie moet een dialoog aanknopen met de sociale partners en de lidstaten om initiatieven voor maritieme opleiding te ontwikkelen als aanvulling op het internationaal overeengekomen minimumopleidingsniveau van zeevarenden, en de lidstaten kunnen deze opleidingsinitiatieven wederzijds erkennen als Europese maritieme excellentiediploma's. Die initiatieven moeten voortbouwen op en worden ontwikkeld in overeenstemming met de aanbevelingen van de lopende proefprojecten en de strategieën in de blauwdruk van de Commissie voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden.

 

(17)

Om de juridische duidelijkheid en samenhang te vergroten, moet Richtlijn 2005/45/EG worden ingetrokken.

 

(18)

Richtlijn 2008/106/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2008/106/EG

Richtlijn 2008/106/EG wordt als volgt gewijzigd:

 

1)

aan artikel 1 worden de volgende punten toegevoegd:

“43.   “gastlidstaat”: een lidstaat waarin een zeevarende om aanvaarding of erkenning verzoekt van zijn vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen of bewijsstukken;

  • 44. 
    “IGF-Code”: de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels, zoals gedefinieerd in voorschrift II-1/2.29 van SOLAS 74;
  • 45. 
    “zeevaartcode voor het Noordpoolgebied”: internationale gedragscode voor schepen die in poolwateren varen, zoals gedefinieerd in voorschrift XIV/1.1 van SOLAS 74;
  • 46. 
    “poolwateren”: de Arctische wateren en/of het Antarctisch gebied, zoals gedefinieerd in voorschriften XIV/1.2 tot en met XIV/1.4 van SOLAS 74.”;
 

2)

artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

in de enige alinea wordt de inleidende formule vervangen door:

“1.   Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:”;

 

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“2.   Artikel 5 ter is van toepassing op zeevarenden die houder zijn van een door een lidstaat afgegeven bewijs van beroepsbekwaamheid, ongeacht hun nationaliteit.”;

 

3)

artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 10 wordt vervangen door:

“10.   Met inachtneming van de bepalingen van artikel 19, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs beschikbaar te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet, in een papieren of een digitaal formaat, en kunnen de echtheid en geldigheid ervan worden gecontroleerd volgens de in lid 12, punt b), van dit artikel vastgestelde procedure.”;

 

b)

lid 13 wordt vervangen door:

“13.   Wanneer relevante wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden in werking treden, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn te wijzigen door de desbetreffende bepalingen ervan in overeenstemming te brengen met die wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code, met het oog op het digitaliseren van de vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen met betrekking tot zeevarenden.”;

 

4)

artikel 5 bis wordt vervangen door:

“Artikel 5 bis

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

Voor de toepassing van artikel 20, lid 8, en artikel 21, lid 2, en uitsluitend voor gebruik door de lidstaten en de Commissie voor beleids- en statistische doeleinden, verstrekken de lidstaten jaarlijks aan de Commissie de in bijlage V bij deze richtlijn vermelde gegevens over de vaarbevoegdheidsbewijzen en over officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen. Zij kunnen ook, op vrijwillige basis, gegevens verstrekken over bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn afgegeven in overeenstemming met de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals de in bijlage V bij deze Richtlijn bedoelde gegevens.”;

 

5)

het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 5 ter

Wederzijdse erkenning van door lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden

  • 1. 
    Elke lidstaat aanvaardt door een andere lidstaat, of onder het gezag van die lidstaat, afgegeven bekwaamheidsbewijzen en bewijsstukken, in papieren of digitaal format, om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen, mogelijk te maken.
  • 2. 
    Elke lidstaat erkent door een andere lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of door een andere lidstaat aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij deze richtlijn, door een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van die bewijzen. De officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning is beperkt tot de daarin omschreven functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus. De officiële verklaring wordt slechts afgegeven indien aan alle voorschriften van het STCW-verdrag is voldaan, overeenkomstig voorschrift I/2, lid 7, van het STCW-verdrag. Voor de officiële verklaring wordt het modelformulier in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-Code gebruikt.
  • 3. 
    Elke lidstaat aanvaardt overeenkomstig artikel 11 onder het gezag van een andere lidstaat afgegeven medische certificaten om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen mogelijk te maken.
  • 4. 
    De gastlidstaten garanderen dat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde besluiten binnen een redelijke termijn worden afgegeven. De gastlidstaten garanderen tevens dat zeevarenden recht van beroep hebben tegen de weigering om een geldig bewijs van beroepsbekwaamheid te erkennen of te aanvaarden of tegen het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures, en dat zeevarenden passend advies en passende bijstand krijgen met betrekking tot die beroepsmogelijkheden overeenkomstig de vastgestelde nationale wetgeving en procedures.
  • 5. 
    Onverminderd lid 2 van dit artikel mogen de bevoegde autoriteiten van een gastlidstaat verdere beperkingen stellen aan de functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust, als bedoeld in artikel 7, of alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven uit hoofde van voorschrift VII/1 van bijlage I.
  • 6. 
    Onverminderd lid 2 mag een gastlidstaat, indien nodig, een zeevarende toestaan gedurende ten hoogste drie maanden dienst te doen aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven en voorzien van een officiële verklaring van erkenning door een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken gastlidstaat.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

  • 7. 
    Een gastlidstaat ziet erop toe dat zeevarenden die met het oog op erkenning bewijzen indienen voor functies op managementniveau, beschikken over een adequate kennis van het zeerecht van die lidstaat met betrekking tot de functies die zij mogen uitoefenen.”;
 

6)

artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

 

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens enig hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd voorschrift V/3 van hoofdstuk V of hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, wordt verlangd dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:

 

a)

uit medisch oogpunt voldoet aan de normen van artikel 11, en

 

b)

bij voortduring vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-Code.”;

 

b)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“2 ter.   Elke kapitein of officier voldoet, om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen, aan de eisen van lid 1 van dit artikel en van hem wordt verlangd dat hij, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar, aantoont dat hij nog steeds vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 4, van de STCW-Code.”;

 

c)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen en/of bekwaamheidsbewijzen afgegeven uiterlijk op 1 januari 2017, met de normen die in deel A van de STCW-Code voor de betrokken vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen staan vermeld, en bepalen of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of beoordeling te laten ondergaan.”;

 

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“3 bis.   De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij vóór 1 januari 2017 eisen van personen die dienstdoen aan boord van schepen die gas als brandstof gebruiken, met de normen in sectie A-V/3 van de STCW-Code en bepalen of het al dan niet noodzakelijk is die personen te vragen zich bij te scholen.”;

 

7)

in artikel 19 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

“2.   Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een in lid 1 van dit artikel bedoeld, door een derde land aan een kapitein, officier of radio-operator afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een verzoek om erkenning van dat derde land in, vergezeld van een voorafgaande analyse van de naleving van de eisen van het STCW-verdrag door dat derde land, door de in bijlage II bij deze Richtlijn genoemde informatie te verzamelen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verstrekt de lidstaat in die voorafgaande analyse nadere informatie over de redenen voor het erkennen van het derde land.

Na de indiening van een dergelijk verzoek door de lidstaat behandelt de Commissie dat verzoek onverwijld en besluit zij overeenkomstig de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn, of de beoordeling van het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land wordt ingeleid.

Wanneer een positief besluit over de inleiding van de beoordeling is vastgesteld, verzamelt de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel met de betrokkenheid van de lidstaat die het verzoek indient en elke andere belangstellende lidstaat, de in bijlage II bij deze Richtlijn bedoelde gegevens en beoordeelt zij het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land waarvoor het erkenningsverzoek is ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of er passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen, en of dit land het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 heeft geratificeerd.

  • 3. 
    Indien de Commissie als gevolg van de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling concludeert dat aan alle eisen wordt voldaan, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit tot erkenning van een derde land is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, binnen 24 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Indien het betrokken derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, waaronder wijzigingen van zijn wetgeving of zijn onderwijs-, opleidings- en diplomeringssysteem, om aan de voorschriften van het STCW-verdrag te voldoen, worden de in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandelingen vastgesteld binnen 36 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

De lidstaat die dat verzoek indient, kan ertoe besluiten het derde land eenzijdig te erkennen totdat een uitvoeringshandeling is vastgesteld op grond van dit lid. In het geval van een dergelijke eenzijdige erkenning deelt de lidstaat aan de Commissie het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning mee die zijn afgegeven met betrekking tot de in lid 1 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen die door het derde land zijn afgegeven, totdat de uitvoeringshandeling over de erkenning van dat derde land is vastgesteld.”;

 

8)

aan artikel 20 wordt het volgende lid toegevoegd:

“8.   Als een lidstaat gedurende een periode van meer dan acht jaar geen officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning heeft afgegeven met betrekking tot de in artikel 19, lid 1, bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven door een derde land, worden de bewijzen van dat land opnieuw onderzocht. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit na dat nieuwe onderzoek is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 28, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, nadat zij zowel de lidstaten als het betrokken derde land ten minste zes maanden van tevoren in kennis heeft gesteld.”;

 

9)

in artikel 21 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   De derde landen, inclusief de in artikel 19, lid 6, genoemde, die uit hoofde van de procedure van artikel 19, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en uiterlijk tien jaar na de laatste beoordeling, opnieuw beoordeeld door de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze vaarbevoegdheidsbewijzen te voorkomen.

  • 2. 
    De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, voert de herbeoordeling van derde landen uit op grond van prioriteitscriteria. Die prioriteitscriteria omvatten:
 

a)

prestatiegegevens van de havenstaatcontrole op grond van artikel 23;

 

b)

het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning met betrekking tot door het derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, of overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag door het derde land afgegeven bekwaamheidsbewijzen;

 

c)

het aantal door het derde land geaccrediteerde onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied;

 

d)

het aantal door het derde land goedgekeurde programma's voor opleiding en professionele ontwikkeling van zeevarenden;

 

e)

de datum van de laatste beoordeling van het derde land door de Commissie en het aantal tekortkomingen in kritische processen dat tijdens die beoordeling is vastgesteld;

 

f)

significante wijzigingen in het opleidings- en diplomeringssysteem voor zeevarenden van het derde land;

 

g)

het totale aantal door het derde land gecertificeerde zeevarenden die dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, en het opleidings- en kwalificatieniveau van die zeevarenden;

 

h)

informatie van betrokken autoriteiten of andere belanghebbenden over de normen voor onderwijs en opleiding in het derde land, indien beschikbaar.

Als een derde land niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn, krijgt de herbeoordeling van dat derde land voorrang op die van andere derde landen.”;

 

10)

in artikel 25 bis wordt lid 1 vervangen door:

“1.   De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage V bedoelde gegevens voor de toepassing van artikel 20, lid 8, en artikel 21, lid 2, en voor gebruik door de lidstaten en de Commissie ten behoeve van hun beleidsvorming.”;

 

11)

artikel 26 wordt vervangen door:

“Artikel 26

Evaluatieverslag

Uiterlijk op 2 augustus 2024 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag in, met inbegrip van suggesties voor follow-upmaatregelen in het licht van deze evaluatie. In dat evaluatieverslag analyseert de Commissie de tenuitvoerlegging van de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden, en alle ontwikkelingen met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden op internationaal niveau. Tevens evalueert de Commissie alle ontwikkelingen met betrekking tot een toekomstige herziening van de Europese maritieme excellentiediploma's, op basis van de aanbevelingen van de sociale partners.”;

 

12)

artikel 27 wordt vervangen door:

“Artikel 27

Wijziging

  • 1. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I bij deze richtlijn en aanverwante bepalingen van deze richtlijn, teneinde die bijlage en die bepalingen aan te passen aan de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code.
  • 2. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V bij deze richtlijn, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld, mits dergelijke handelingen zijn beperkt tot het in acht nemen van de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-Code en deze de garanties inzake gegevensbescherming respecteren. Zulke gedelegeerde handelingen mogen de voorschriften met betrekking tot het anonimiseren van de in artikel 25 bis, lid 3, bedoelde gegevens niet wijzigen.”;
 

13)

artikel 27 bis wordt vervangen door:

“Artikel 27 bis

Uitoefening van de delegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in artikel 5, lid 13, en artikel 27 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 1 augustus 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 13, en artikel 27 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een op grond van artikel 5, lid 13, en artikel 27 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.”;
 

14)

bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

Intrekking

Richtlijn 2005/45/EG wordt ingetrokken.

Artikel 3

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 augustus 2021 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 20 juni 2019.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • A. 
    TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

  • G. 
    CIAMBA
 

  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 4 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 juni 2019.
  • (5) 
    Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • (7) 
    Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160).
 

BIJLAGE

In bijlage I bij Richtlijn 2008/106/EG wordt hoofdstuk V als volgt gewijzigd:

 

1)

voorschrift V/2 wordt vervangen door:

“Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen

 
 

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

 
 

2.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, voldoen alle personen die dienstdoen op een passagiersschip aan de voorschriften van sectie A-VI/1, lid 1, van de STCW-Code.

 
 

3.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen voltooien de opleiding en vertrouwdmaking, zoals vereist in de leden 5 tot en met 9, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

 
 

4.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de leden 7 tot en met 9, volgen passende herhalingscursussen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

 
 

5.

Personeel dat dienstdoet aan boord van passagiersschepen is vertrouwd met noodsituaties op passagiersschepen, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-Code.

 
 

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, voltooit de veiligheidsopleiding als vermeld in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-Code.

 
 

7.

Kapiteins, officieren, matrozen die zijn gekwalificeerd overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van deze bijlage en andere personeelsleden die in de alarmrol worden aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een opleiding in het beheersen van mensenmassa's aan boord van passagiersschepen, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-Code.

 
 

8.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen en verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-Code.

 
 

9.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-Code.

 
 

10.

De lidstaten waarborgen dat een schriftelijk bewijs van voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die gekwalificeerd wordt bevonden volgens de bepalingen van de leden 6 tot en met 9 van dit voorschrift.”;

 

2)

de volgende voorschriften worden toegevoegd:

“Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code

 
 

1.

Dit voorschrift is van toepassing op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code.

 
 

2.

Alvorens hun taken worden opgedragen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, hebben zeevarenden de in de leden 4 tot en met 9 vereiste opleiding voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

 
 

3.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, worden alle zeevarenden die dienstdoen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code op passende wijze vertrouwd gemaakt met het schip en de uitrusting, zoals vermeld in artikel 14, lid 1, punt d), van deze richtlijn.

 
 

4.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, moeten houder zijn van een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code.

 
 

5.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-Code.

 
 

6.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd overeenkomstig voorschrift V/1-2, leden 2 en 5, of voorschrift V/1-2, leden 4 en 5, voor vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-Code voor de basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-Code.

 
 

7.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en alle personeelsleden die rechtstreeks belast zijn met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code.

 
 

8.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die houder is van het in lid 4 beschreven bekwaamheidsbewijs:

8.1.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code, en

 

8.2.

heeft een goedgekeurde buitengaatse diensttijd van ten minste één maand voltooid met inbegrip van ten minste drie bunkeroperaties op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code. Twee van de drie bunkeroperaties mogen worden vervangen door goedgekeurde simulatortrainingen als onderdeel van de opleiding in lid 8.1.

 
 

9.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks belast is met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd volgens de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code voor dienst op vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code voor een gevorderde opleiding voor schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code, mits zij ook:

9.1.

hebben voldaan aan de eisen van lid 6;

 

9.2.

hebben voldaan aan de eisen voor bunkeren van lid 8.2 of hebben deelgenomen aan drie vrachtactiviteiten aan boord van een vloeibaargastanker, en

 

9.3.

in de voorafgaande vijf jaar een buitengaatse diensttijd van drie maanden hebben voltooid aan boord van:

 

9.3.1

schepen die onderworpen zijn aan de IGF-Code;

 

9.3.2

tankers die onder de IGF-Code vallende brandstoffen als vracht vervoeren, of

 

9.3.3

schepen die gassen of brandstof met een laag vlampunt gebruiken als brandstof.

 
 

10.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig lid 4 of 7, naargelang het geval.

 
 

11.

Zeevarenden die houder zijn van een bekwaamheidsbewijs in overeenstemming met lid 4 of 7, volgen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, passende herhalingscursussen of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

Voorschrift V/4

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren op schepen die in poolwateren varen

 
 

1.

Kapiteins, eerste stuurlieden en officieren die belast zijn met de brugwacht op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

 
 

2.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen heeft een goedgekeurde basisopleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 1, van de STCW-Code.

 
 

3.

Kapiteins en eerste stuurlieden op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

 
 

4.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen:

4.1.

voldoet aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen;

 

4.2.

heeft een buitengaatse diensttijd van ten minste twee maanden voltooid aan dek, op managementniveau of tijdens wachtdiensten op operationeel niveau in poolwateren, of een andere, gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse diensttijd, en

 

4.3.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 2, van de STCW-Code.

 
 

5.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig lid 2 of 4, naar gelang het geval.

 
 

6.

Zeevarenden die vóór 1 juli 2018 een goedgekeurde buitengaatse diensttijd in poolwateren zijn begonnen, kunnen tot en met 1 juli 2020 aantonen dat zij voldoen aan de eisen van lid 2 door:

6.1.

een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op operationeel of managementniveau, gedurende ten minste in totaal drie maanden in de voorafgaande vijf jaar, of

 

6.2.

met succes een opleidingscursus te hebben voltooid die was georganiseerd overeenkomstig de opleidingsrichtsnoeren van de Internationale Maritieme Organisatie voor schepen die in poolwateren varen.

 
 

7.

Zeevarenden die vóór 1 juli 2018 een goedgekeurde buitengaatse diensttijd in poolwateren zijn begonnen, kunnen tot en met 1 juli 2020 aantonen dat zij voldoen aan de eisen van lid 4 door:

7.1.

een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op managementniveau, gedurende ten minste drie maanden in totaal in de voorafgaande vijf jaar, of

 

7.2.

met succes een opleidingscursus te hebben voltooid die was georganiseerd overeenkomstig de opleidingsrichtsnoeren van de Internationale Maritieme Organisatie voor schepen die in poolwateren varen en een goedgekeurde buitengaatse diensttijd te hebben voltooid aan boord van een schip dat in poolwateren vaart of een gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse dienst, waarbij zij taken aan dek hebben uitgevoerd op managementniveau, gedurende ten minste twee maanden in totaal in de voorafgaande vijf jaar.”.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.