Verordening 2021/817 - “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport

1.

Wettekst

28.5.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 189/1

 

VERORDENING (EU) 2021/817 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 20 mei 2021

tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 165, lid 4, en artikel 166, lid 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Investeren in leermobiliteit voor iedereen, ongeacht achtergrond en middelen, alsook in samenwerking en innovatieve beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport is cruciaal voor de opbouw van inclusieve, hechte en weerbare samenlevingen en voor het behoud van het concurrentievermogen van de Unie, en is nog belangrijker in de context van snelle en ingrijpende veranderingen die worden aangedreven door technologische revolutie en globalisering. Bovendien draagt een dergelijke investering ook bij tot de versterking van de Europese identiteit en waarden en tot een democratischer Unie.

 

(2)

In haar mededeling van 14 november 2017, getiteld “De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur”, heeft de Commissie haar visie uiteengezet om uiterlijk 2025 een Europese onderwijsruimte tot stand te brengen waarin leren niet zou worden gehinderd door grenzen. Die mededeling bevatte een visie voor een Unie waarin tijd doorbrengen in een andere lidstaat met het doel om in ongeacht welke vorm of omgeving te studeren en te leren normaal zou worden, waarin twee andere talen dan je moedertaal spreken de norm zou worden en waarin de mensen een sterk gevoel zouden hebben van hun identiteit als Europeanen en van het cultureel erfgoed en de verscheidenheid van Europa. In dat verband benadrukte de Commissie de noodzaak om het beproefde Erasmus+-programma een impuls te geven in alle categorieën van leerlingen die het reeds dekt met het doel de hand te reiken aan kansarme leerlingen.

 

(3)

Het belang van onderwijs, opleiding en de jeugd voor de toekomst van de Unie komt tot uiting in de mededeling van de Commissie van 14 februari 2018 met de titel “Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020”. Die mededeling benadrukte dat de verplichtingen moeten worden nagekomen die de lidstaten op de sociale top voor eerlijke banen en groei gehouden in Göteborg op 17 november 2017 zijn aangegaan, onder andere door de volledige uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten die het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 17 november 2017 plechtig hebben geproclameerd en ondertekend (4), en beginsel 1 daarvan betreffende onderwijs, opleiding en een leven lang leren. In die mededeling werd beklemtoond dat mobiliteit en uitwisselingen moeten worden bevorderd, onder meer door een aanzienlijk versterkt, inclusief en uitgebreid Erasmus+-programma, zoals de Europese Raad in zijn conclusies van 14 december 2017 had gevraagd.

 

(4)

Beginsel 1 van de Europese pijler van sociale rechten bepaalt dat iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te behouden en te verwerven die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen. De Europese pijler van sociale rechten maakt ook het belang duidelijk van kwalitatief hoogwaardige voor- en vroegschoolse educatie en opvang, en van het waarborgen van gelijke kansen voor iedereen.

 

(5)

In de op 16 september 2016 ondertekende Verklaring van Bratislava hebben de leiders van 27 lidstaten benadrukt dat zij vastbesloten zijn om jongeren betere kansen te bieden. In de op 25 maart 2017 ondertekende Verklaring van Rome hebben de leiders van 27 lidstaten en van de Europese Raad, het Europees Parlement en de Commissie zich ertoe verbonden te werken aan een Unie waarin jongeren het beste onderwijs en de beste opleiding krijgen en kunnen studeren en een baan kunnen vinden op het hele continent en die ons culturele erfgoed bewaart en culturele diversiteit bevordert.

 

(6)

Het verslag van de Commissie van 31 januari 2018 over de tussentijdse evaluatie van het Erasmus+-programma (2014-2020) vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) (“het programma 2014-2020”) heeft bevestigd dat de creatie van één programma voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport had geresulteerd in een aanzienlijke vereenvoudiging en rationalisering en in synergieën bij het beheer van dat programma, maar heeft geconcludeerd dat verdere verbeteringen noodzakelijk waren om de efficiëntiewinst van het programma 2014-2020 verder te consolideren. Tijdens de raadplegingen in verband met die tussentijdse evaluatie en het toekomstige programma deden de lidstaten en de belanghebbenden een krachtige oproep voor continuïteit in de reikwijdte, de structuur en de uitvoeringsmechanismen van het Erasmus+-programma en pleitten zij voor een aantal verbeteringen, zoals het inclusiever, eenvoudiger en hanteerbaarder maken van het Erasmus+-programma voor begunstigden. Voorts spraken lidstaten en belanghebbenden hun volledige steun uit om het Erasmus+-programma geïntegreerd te houden en het te schragen door het paradigma van een leven lang leren. In zijn resolutie van 2 februari 2017 over de uitvoering van Erasmus+ (6) toonde het Europees Parlement zich verheugd over de geïntegreerde structuur van het programma 2014-2020 en verzocht het de Commissie ten volle gebruik te maken van de dimensie van een leven lang leren van dat programma en de sectoroverstijgende samenwerking in het Erasmus+-programma te bevorderen en aan te moedigen. De lidstaten en de belanghebbenden wezen ook op de noodzaak om de internationale dimensie van het Erasmus+-programma verder te versterken.

 

(7)

In de openbare raadpleging van 2018 over de financiering van de Unie op het gebied van waarden en mobiliteit zijn de voornaamste bevindingen van het verslag over de tussentijdse evaluatie van het programma 2014-2020 bevestigd en is benadrukt dat het toekomstige programma inclusiever moet zijn, dat verder prioriteit moet worden gegeven aan de modernisering van de onderwijs- en opleidingsstelsels, en dat de prioriteiten moeten worden versterkt wat betreft het bevorderen van de Europese identiteit, van actief burgerschap en van de participatie aan het democratische leven.

 

(8)

In haar mededeling van 2 mei 2018, getiteld “Een moderne begroting voor een Unie die ons beschermt, sterker maakt, en verdedigt — Het meerjarig financieel kader 2021-2027”, riep de Commissie op om meer investeringen in mensen en meer aandacht voor de “jeugd” in het volgende financieel kader. In die mededeling erkende de Commissie dat het Erasmus+-programma een van de meest opvallende succesverhalen van de Unie is. In haar mededeling van 27 mei 2020, getiteld “De EU-begroting als drijvende kracht achter het herstelplan voor Europa”, erkende de Commissie de rol van het Erasmus+ programma bij het veerkrachtiger maken van de Unie en het aanpakken van sociaal-economische uitdagingen. Zij bevestigde ook haar inzet voor een aanzienlijk versterkt Erasmus+-programma. Dit zou meer personen in staat moeten stellen om naar een ander land te verhuizen om te leren of te werken en het programma de focus laten leggen op inclusie en het bereiken van meer kansarme personen.

 

(9)

In deze context moet “Erasmus+”, het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport (“het programma”), worden vastgesteld als opvolger van het programma 2014-2020. Het geïntegreerde karakter van het programma 2014-2020, dat leren in alle contexten, formeel, niet-formeel of informeel leren en in alle levensfasen bestrijkt, moet worden versterkt om flexibele leertrajecten te bevorderen, en daardoor mensen in staat stellen de kennis, vaardigheden en competenties te verwerven en te verbeteren die nodig zijn om zich als individu te ontwikkelen en de uitdagingen en kansen van de 21e eeuw aan te gaan en te benutten.

 

(10)

Het programma moet worden vastgesteld voor zeven jaar om het gelijk te laten lopen met het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021 tot en met 2027 dat is opgenomen in Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 van de Raad (7) (“het MFK 2021-2027”).

 

(11)

Het programma moet middelen krijgen om nog meer bij te dragen aan de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen en prioriteiten van de Unie op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport. Een coherente aanpak van een leven lang leren is cruciaal om de overgangen waaraan mensen tijdens hun leven het hoofd moeten bieden, op te vangen. Een dergelijke aanpak moet worden aangemoedigd door middel van doeltreffende sectoroverschrijdende samenwerking. In het licht van een dergelijke aanpak moet het programma nauw aansluiten bij het algemene strategische kader voor Europese beleidssamenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding en jeugd, met inbegrip van de beleidsagenda's voor scholen, hoger onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en volwasseneneducatie, en nieuwe synergieën met andere gerelateerde programma's en beleidsterreinen van de Unie ontwikkelen en versterken.

 

(12)

Het programma is een centrale component van de totstandbrenging van een Europese onderwijsruimte. In aansluiting op haar mededeling van 14 november 2017, getiteld “De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur”, herinnerde de Commissie in haar mededeling van 30 september 2020, getiteld “De Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand brengen”, eraan dat het Erasmus+-programma een belangrijke rol blijft spelen bij het verwezenlijken van de doelstellingen van hoogwaardig en inclusief onderwijs, opleiding en een leven lang leren, en bij het voorbereiden van de Unie op de digitale en de groene transitie. Het programma moet middelen krijgen om bij te dragen aan de opvolger van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding en de geactualiseerde Europese vaardighedenagenda voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 1 juli 2020 met een gezamenlijke inzet voor het strategische belang van vaardigheden, sleutelcompetenties en kennis voor het behoud van banen en het ondersteunen van groei, concurrentievermogen, innovatie en sociale cohesie in overeenstemming met de aanbeveling van de Raad van 22 mei 2018 (8). Het programma moet bijdragen aan de uitvoering van het actieplan voor digitaal onderwijs vastgesteld in de mededeling van de Commissie van 30 september 2020, getiteld “Actieplan Voor Digitaal Onderwijs 2021-2027 — Onderwijs en opleiding herbronnen voor het digitale tijdperk”. Het programma moet een antwoord bieden op de noodzakelijke digitale transformatie van onderwijs en opleiding, jeugd en sport. Voorts moet het programma de lidstaten ondersteunen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verklaring van Parijs van 17 maart 2015 inzake het bevorderen van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs.

 

(13)

In het verlengde van de EU-strategie voor jongeren 2019-2027 (9), het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (2019-2027), dat gebaseerd is op de mededeling van de Commissie van 22 mei 2018, getiteld “Jongeren betrekken, verbinden en versterken: een nieuwe EU-strategie voor jongeren”, moet het programma steun verlenen aan kwalitatief hoogwaardige voorzieningen voor jeugdwerk, instrumenten en systemen voor de opleiding van jeugdwerkers, de validatie van niet-formeel en informeel leren en aan kwaliteitsbenaderingen om jeugdorganisaties mondiger te maken. Het programma moet een inclusieve en brede EU-jongerendialoog ondersteunen waarvan de prioriteiten worden bepaald op grond van de behoeften van jongeren.

 

(14)

Het programma moet rekening houden met het toepasselijke werkplan van de Europese Unie voor sport, dat het kader vormt voor samenwerking op het niveau van de Unie op het gebied van sport. Er moet worden gezorgd voor samenhang en complementariteit tussen het toepasselijke werkplan van de Europese Unie voor sport en de door het programma ondersteunde acties op het gebied van sport. Met name moet bijzondere aandacht worden geschonken aan breedtesport, gezien de belangrijke rol die sport speelt bij het bevorderen van lichaamsbeweging en een gezonde levensstijl, betrekkingen met anderen, sociale inclusie en gelijkheid. Het programma moet de leermobiliteit van sportpersoneel ondersteunen, in de eerste plaats in breedtesport. Daarnaast kan personeel in niet-breedtesport, daaronder begrepen mensen met een dubbele sport- en niet-sportloopbaan, het leereffect en de kennisoverdracht voor personeel en organisaties in de breedtesport vergroten. Daarom zou het programma leermobiliteitsmogelijkheden voor personeel in niet-breedtesport moeten kunnen ondersteunen wanneer de betrokkenheid van dergelijk personeel ten goede kan komen aan breedtesport. Het programma moet bijdragen tot het bevorderen van de gemeenschappelijke Europese waarden via sport, goed bestuur en integriteit in de sport, duurzame ontwikkeling, en onderwijs, opleiding en vaardigheden in en door de sport. Sportevenementen zonder winstoogmerk die door het programma worden ondersteund, moeten een Europese dimensie en impact hebben.

 

(15)

Het programma zou iedere studierichting moeten kunnen ondersteunen, en moet met name bijdragen tot de versterking van de innovatiecapaciteit van de Unie, door activiteiten te ondersteunen die mensen helpen bij de ontwikkeling van kennis, vaardigheden, competenties en attitudes die ze nodig hebben in toekomstgerichte studierichtingen of vakgebieden zoals wetenschap, technologie, engineering, kunst en wiskunde (Steam), klimaatverandering, milieubescherming, duurzame ontwikkeling, schone energie, kunstmatige intelligentie, robotica, gegevensanalyse, design en architectuur, en digitale en mediageletterdheid. Innovatie kan door middel van alle mogelijke leermobiliteits- en samenwerkingsacties worden gestimuleerd, ongeacht of zij direct of indirect worden beheerd.

 

(16)

Synergieën met het Horizon Europa programma vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad (10) (“Horizon Europa”) moeten ervoor zorgen dat de gecombineerde middelen van het programma en Horizon Europa worden gebruikt om activiteiten te ondersteunen die de Europese instellingen voor hoger onderwijs versterken en moderniseren. Horizon Europa zal, in voorkomend geval, de steun van het programma voor het initiatief “Europese universiteiten” aanvullen, als onderdeel van de ontwikkeling van nieuwe gezamenlijke en geïntegreerde duurzame langetermijnstrategieën inzake onderwijs, onderzoek en innovatie. Synergieën met Horizon Europa zullen bijdragen aan de integratie van onderwijs en onderzoek, met name in instellingen voor hoger onderwijs.

 

(17)

Nieuwe en opkomende technologieën bieden significante leer- en uitwisselingsmogelijkheden en zijn bijzonder belangrijk gebleken tijdens de COVID-19-pandemie. Naast fysieke leermobiliteit, die de kernactie van het programma blijft, moeten virtuele vormen, zoals virtueel leren, worden bevorderd om fysieke leermobiliteit aan te vullen of te ondersteunen, zinvolle leermogelijkheden te bieden aan personen die niet in staat zijn fysiek naar een ander land dan hun woonland te verhuizen, of om uitwisselingen via innovatieve leervormen te bevorderen. In voorkomend geval moet in het kader van het programma virtuele samenwerking worden bevorderd. De Commissie moet er, waar mogelijk en passend, op toezien dat in het kader van het programma ontwikkelde hulpmiddelen voor virtueel leren beschikbaar worden gesteld aan het grote publiek.

 

(18)

Bij het verwezenlijken van zijn doelstellingen moet het programma inclusiever worden door de participatie van kansarmen te verbeteren. Een reeks maatregelen zou ertoe kunnen bijdragen de deelname van meer kansarmen aan het programma te vergroten, zoals betere en gerichtere bewustmakingsactiviteiten, communicatie en advies- en steunverlening, vereenvoudigde procedures, flexibelere vormen van leermobiliteit en meer betrokkenheid met kleine organisaties, met name nieuwkomerorganisaties en lokale grassrootsorganisaties die direct werken met minder kansrijke leerlingen van alle leeftijden. Het is belangrijk in te zien dat een lage participatie van kansarmen verschillende oorzaken heeft en afhankelijk is van de context. Daarom moeten er, binnen een Uniebreed kader van maatregelen die de participatie van kansarmen beogen te vergroten, actieplannen voor inclusie worden ontwikkeld, afgestemd op de doelgroepen en specifieke omstandigheden in elke lidstaat.

 

(19)

In sommige gevallen zijn kansarmen om financiële redenen minder geneigd aan het programma deel te nemen, hetzij vanwege hun economische situatie, hetzij vanwege de hogere deelnamekosten die hun specifieke situatie met zich meebrengt, zoals vaak het geval is voor mensen met een handicap. In dergelijke gevallen kan hun deelname worden vergemakkelijkt met gerichte financiële steun. De Commissie moet er daarom voor zorgen dat dergelijke financiële steunmaatregelen worden ingevoerd, onder meer door middel van mogelijke subsidieaanpassingen op nationaal niveau. Extra kosten verbonden aan inclusiebevorderende maatregelen mogen geen reden zijn om een aanvraag te weigeren.

 

(20)

Om het programma toegankelijker te maken voor nieuwkomerorganisaties en voor organisaties met een kleinere administratieve capaciteit, en om het programma beter beheersbaar te maken voor de begunstigden, moet een reeks maatregelen worden genomen om de programmaprocedures op uitvoeringsniveau te vereenvoudigen. In dat verband moeten de informatietechnologiesystemen van het programma gebruiksvriendelijk zijn en eenvoudige toegang bieden tot de mogelijkheden die het programma biedt. Evenzo moeten de procedures voor de uitvoering van het programma consistent en eenvoudig zijn, en moeten zij vergezeld gaan van kwalitatief hoogwaardige ondersteuningsmaatregelen en informatie. Daartoe moeten regelmatig vergaderingen van het netwerk van nationale agentschappen worden georganiseerd.

 

(21)

In haar mededeling van 14 november 2017, getiteld “De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur”, heeft de Commissie gewezen op de cruciale rol die educatie, cultuur en sport spelen bij het bevorderen van actief burgerschap en gemeenschappelijke waarden bij de jongere generaties. De versterking van de Europese identiteit en de bevordering van de actieve participatie van de burgers en het maatschappelijk middenveld in democratische processen zijn van cruciaal belang voor de toekomst van Europa en democratische samenlevingen. Naar het buitenland gaan om te studeren, te leren, vakkennis op te doen en te werken, of deel te nemen aan jeugd- of sportactiviteiten draagt bij tot de versterking van die Europese identiteit in al haar diversiteit. Het versterkt het gevoel deel uit te maken van een culturele gemeenschap en stimuleert intercultureel leren, kritisch denken en actief burgerschap bij mensen van alle leeftijden. De deelnemers aan leermobiliteitsactiviteiten zouden zich moeten inzetten voor hun lokale gemeenschappen en betrokken zijn bij de lokale gemeenschappen in hun gastland om hun ervaringen te delen. Het programma moet activiteiten die alle aspecten van creativiteit op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd versterken en de individuele sleutelcompetenties vergroten, ondersteunen.

 

(22)

Het programma mag alleen acties en activiteiten ondersteunen die een potentiële Europese meerwaarde bieden. Het begrip Europese meerwaarde moet ruim worden opgevat en kan op verschillende manieren worden aangetoond, bijvoorbeeld wanneer acties of activiteiten een transnationaal karakter hebben, met name op het gebied van leermobiliteit en samenwerking gericht op het bereiken van een duurzaam systeemeffect, wanneer ze synergieën met andere programma's en beleidsmaatregelen op nationaal, Unie- en internationaal niveau aanvullen of bevorderen, of wanneer ze bijdragen tot een doeltreffend gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning.

 

(23)

De internationale dimensie van het programma moet worden versterkt, zodat meer kansen kunnen worden geboden voor leermobiliteit, samenwerking en beleidsdialoog met niet met het programma geassocieerde derde landen. Voortbouwend op de geslaagde uitvoering van de internationale activiteiten inzake hoger onderwijs en jeugd in het kader van de vorige programma's op het gebied van onderwijs en opleiding en jeugd, moeten internationale leermobiliteitsactiviteiten worden uitgebreid naar andere sectoren, zoals beroepsonderwijs en -opleiding, en sport. Teneinde de impact van deze activiteiten te vergroten, moeten de synergieën tussen het programma en de instrumenten voor het externe optreden van de Unie, zoals het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking, vastgesteld bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa als wereldspeler — tot wijziging en intrekking van Besluit nr. 466/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EU) 2017/1601 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 van de Raad, en het instrument voor pretoetredingssteun (IPA III), vastgesteld bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad, worden vergroot. De instrumenten voor het externe optreden van de Unie moeten erop gericht zijn meer kansen te bieden, met name voor personen en organisaties uit derde landen die niet met het programma geassocieerd zijn, door in het bijzonder de capaciteitsopbouw in deze landen, de ontwikkeling van vaardigheden en interpersoonlijke uitwisselingen te ondersteunen, en tegelijkertijd meer mogelijkheden voor samenwerking, leermobiliteit en beleidsdialoog te bieden.

 

(24)

De basisstructuur van het programma 2014-2020, dat in drie hoofdstukken verdeeld was, namelijk onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en gestructureerd was rond drie kernacties, is succesvol gebleken en moet worden gehandhaafd. Verbeteringen moeten worden aangebracht om de door het programma ondersteunde acties te stroomlijnen en te rationaliseren. Ook moeten stabiliteit en continuïteit op het gebied van beheer en uitvoeringswijzen worden gegarandeerd. Over het geheel genomen moet ten minste 75 % van de begroting van het programma onder indirect beheer van de nationale agentschappen worden uitgevoerd. Dit omvat initiatieven zoals leermobiliteit op alle gebieden van onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en samenwerkingspartnerschappen, met inbegrip van kleinschalige partnerschappen op het gebied van onderwijs en opleiding en jeugd. Waar passend moeten er specifieke regelingen voor direct beheer worden getroffen voor acties waarbij Uniebrede netwerken en Europese organisaties in het kader van de kernactiviteiten 2 en 3 betrokken zijn, met uitzondering van kleinschalige partnerschappen.

 

(25)

Het programma moet de uitvoering omvatten van een reeks acties ter ondersteuning van leermobiliteit, samenwerking tussen organisaties en instellingen, beleidsontwikkeling en samenwerking, en Jean Monnet-acties. In deze verordening moeten die acties en de omschrijvingen daarvan worden vastgelegd, alsook de activiteiten die in de loop van de programmeringsperiode in het kader van die acties kunnen worden uitgevoerd.

 

(26)

Het programma moet de bestaande mogelijkheden voor leermobiliteit verbeteren, in het bijzonder in de sectoren waar het programma de grootste efficiëntiewinst zou kunnen boeken, teneinde het bereik van zulke mogelijkheden te verbreden en aan de grote onvervulde vraag te voldoen. Dit moet in het bijzonder gebeuren door het uitbreiden en bevorderen van leermobiliteit voor studenten, leerlingen, lerenden in de volwasseneneducatie en lerenden in beroepsonderwijs en -opleiding, zoals jongeren met een leercontract en stagiairs, ook met het oog op bij- en omscholing. Pas afgestudeerden en personen die onlangs een kwalificatie in het kader van beroepsonderwijs en -opleiding hebben behaald zouden deel moeten kunnen nemen aan leermobiliteit. De deelname van pas afgestudeerden aan leermobiliteit moet gebaseerd zijn op objectieve criteria en een gelijke behandeling moet worden gegarandeerd. Ook de mogelijkheden voor leermobiliteit voor jongeren die deelnemen aan niet-formele leeractiviteiten moeten worden uitgebreid om meer jongeren te bereiken. Wegens het hefboomeffect moet ook de leermobiliteit van personeel in de sectoren onderwijs, opleiding, jeugd en sport worden verbeterd. Leermobiliteitsmogelijkheden zouden verschillende vormen moeten kunnen aannemen, zoals stages, leerlingplaatsen, jongeren- en schooluitwisselingen, onderwijs met betrekking tot of deelname aan een activiteit voor professionele ontwikkeling, en moeten gebaseerd zijn op de specifieke behoeften van de verschillende sectoren. Het programma moet de kwaliteit van leermobiliteit ondersteunen, onder meer kwaliteit op basis van de beginselen die zijn neergelegd in de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (11) en de aanbevelingen van de Raad van 28 juni 2011 (12), 20 december 2012 (13), 15 maart 2018 (14), 26 november 2018 (15) en 24 november 2020 (16).

 

(27)

Overeenkomstig de visie van een echte Europese onderwijsruimte moet het programma ook een impuls geven aan de leermobiliteit en de uitwisseling van studenten en de deelname van studenten aan educatieve, culturele en sportactiviteiten bevorderen door de digitalisering van processen, zoals bijvoorbeeld door het initiatief van de Europese studentenpas, te ondersteunen. In deze context moet de Commissie het initiatief van de Europese studentenpas ontwikkelen, met name voor studenten die aan het programma deelnemen. Het initiatief van de Europese studentenpas zou een belangrijke stap kunnen zijn om leermobiliteit voor iedereen te realiseren door instellingen voor hoger onderwijs in staat te stellen meer uitwisselingsstudenten uit te sturen en te ontvangen en toch de kwaliteit van de leermobiliteit van studenten te verbeteren, en ook door ervoor te zorgen dat de studenten vóór hun daadwerkelijke aankomst bij de buitenlandse instelling gemakkelijker toegang tot verschillende diensten (zoals bibliotheken, vervoer en accommodatie) krijgen.

 

(28)

Het programma moet de deelname van jongeren aan het democratische leven in Europa aanmoedigen, onder meer door het ondersteunen van activiteiten die bijdragen tot burgerschapseducatie en van participatieprojecten waarbij jongeren zich inzetten voor en leren deel te nemen aan de burgermaatschappij, die het bewustzijn van de gemeenschappelijke Europese waarden, inclusief de grondrechten, alsook van de Europese geschiedenis en cultuur, vergroten, jongeren en besluitvormers op lokaal, nationaal en Unieniveau samenbrengen, en bijdragen aan het Europese integratieproces.

 

(29)

Voortbouwend op de evaluatie en de verdere ontwikkeling van het DiscoverEU initiatief, dat in 2018 als voorbereidende actie werd ontplooid, moet het programma jongeren meer kansen bieden om alle bestemmingen in Europa te ontdekken door middel van leerervaringen in het buitenland. Jongeren, en met name kansarmere jongeren, moeten de gelegenheid krijgen om een eerste, korte individuele of groepservaring op te doen door Europa door te reizen als onderdeel van een informele of niet-formele educatieve activiteit die gericht is op het bevorderen van hun gevoel van verbondenheid met de Unie en in staat worden gesteld om haar culturele en talendiversiteit te ontdekken. Deelnemers moeten worden geselecteerd op basis van duidelijke en transparante criteria. Uitvoerende organen moeten maatregelen bevorderen om ervoor te zorgen dat het DiscoverEU initiatief inclusief en geografisch evenwichtig is, zowel wat de toegewezen reispassen als wat de bezochte lidstaten betreft, en om activiteiten met een uitgesproken leerdimensie te ondersteunen. In dit verband moet het programma via gerichte maatregelen, zoals bewustmakingsactiviteiten, informatiebijeenkomsten vóór vertrek en evenementen voor jongeren, ook de keuze voor minder bezochte lidstaten en perifere regio's bevorderen. Andere vervoermiddelen moeten in overweging worden genomen waar spoorvervoer niet beschikbaar of uiterst onpraktisch is, in het bijzonder rekening houdend met de specifieke situatie van de bestemming. Het DiscoverEU initiatief moet streven naar verbanden met relevante lokale, regionale, nationale en Europese initiatieven, zoals de actie van de Unie, getiteld “Culturele Hoofdsteden van Europa”, de Jongerenhoofdsteden van Europa, de Vrijwilligershoofdsteden van Europa en de Groene Hoofdsteden van Europa.

 

(30)

Het leren van talen draagt bij aan wederzijds begrip en mobiliteit binnen en buiten de Unie, en taalvaardigheden zijn ook belangrijk in het dagelijks leven en op het werk. Daarom moet het programma het leren van talen, waaronder, in voorkomend geval, nationale gebarentalen, stimuleren, onder meer door het groter gebruik van online-instrumenten, omdat e-leren, wat toegang en flexibiliteit betreft, extra voordelen kan bieden voor het leren van talen. Tegelijkertijd is het, om een brede en inclusieve toegang tot het programma te waarborgen, van belang dat meertaligheid een kernbeginsel is bij de uitvoering van het programma.

 

(31)

Het programma moet maatregelen ondersteunen die samenwerking tussen instellingen en organisaties die actief zijn op de gebieden van onderwijs en opleiding, jeugd en sport bevorderen, met erkenning van de fundamentele rol van de instellingen en organisaties bij het toerusten van mensen met de kennis, vaardigheden en competenties die nodig zijn in een veranderende wereld en instellingen en organisaties te helpen om bij de adequate verwezenlijking van hun potentieel voor innovatie, creativiteit en ondernemerschap, met name in de digitale economie.

 

(32)

In zijn conclusies van 14 december 2017 heeft de Europese Raad de lidstaten, de Raad en de Commissie verzocht verder te werken aan een aantal initiatieven om de Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding naar een nieuw niveau te brengen, onder meer door het bevorderen van de ontwikkeling, uiterlijk in 2024, van “Europese Universiteiten”, bestaande uit van onderop opgezette netwerken van universiteiten in de hele Unie. In zijn conclusies van 28 juni 2018 riep de Europese Raad ertoe op de samenwerking tussen onderzoek, innovatie en educatie aan te moedigen, mede via het initiatief voor Europese Universiteiten. Het programma moet die Europese Universiteiten ondersteunen bij de ontwikkeling van gezamenlijke langetermijnstrategieën voor onderwijs, onderzoek en innovatie van hoge kwaliteit en voor dienstverlening aan de samenleving.

 

(33)

Het communiqué van Brugge van 7 december 2010 over intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020 bevatte een oproep tot het ondersteunen van excellente vakbekwaamheid voor slimme en duurzame groei. In haar mededeling van 18 juli 2017, getiteld “Versterking van innovatie in de Europese regio’s: strategieën voor veerkrachtige, inclusieve en duurzame groei”, riep de Commissie de lidstaten op om beroepsonderwijs en -opleiding aan innovatiesystemen te koppelen, als onderdeel van strategieën voor slimme specialisatie op regionaal niveau. Het programma moet voorzien in de middelen om deze oproepen te beantwoorden en steun bieden voor de ontwikkeling van transnationale platformen van kenniscentra voor beroepsopleiding ingebed in de lokale en regionale strategieën voor duurzame groei, innovatie en concurrentievermogen. Die kenniscentra moeten fungeren als motor van kwalitatief hoogstaande beroepsvaardigheden in een context van sectorale uitdagingen, en tegelijkertijd de algemene structurele veranderingen en het sociaaleconomisch beleid in de Unie ondersteunen.

 

(34)

Gebruikersvriendelijke virtuele samenwerkingsplatforms en -instrumenten kunnen een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van de uitvoering van het beleid inzake onderwijs, opleiding en jeugd in de Unie. Om het gebruik van virtuele samenwerkingsactiviteiten te bevorderen, moet het programma steun geven voor een meer systematisch en coherent gebruik van onlineplatforms als eTwinning, de School Education Gateway, het elektronisch platform voor volwasseneneducatie in Europa, de Europese Jongerensite, onlineplatformen voor hoger onderwijs, en waar nodig, ieder ander onlineplatform dat op het gebied van onderwijs en opleiding en jeugd zou worden opgezet.

 

(35)

Conform de hiermee samenhangende kaders en instrumenten van de Unie moet het programma bijdragen aan het bevorderen van de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties, en aan de overdracht van studiepunten of eenheden van leerresultaten om kwaliteit te waarborgen en om de validering van niet-formeel en informeel leren, het beheer van vaardigheden en begeleiding te ondersteunen. In dat verband moet het programma ook steun verlenen aan contactpunten en netwerken op nationaal en Unieniveau die trans-Europese uitwisselingen en de ontwikkeling van flexibele leertrajecten tussen verschillende gebieden van onderwijs en opleiding en jeugdwerk in formele en niet-formele contexten bevorderen. Het programma moet ook steun bieden aan het Bolognaproces.

 

(36)

Het programma moet het potentieel van voormalige deelnemers aan het Erasmus+-programma aanboren en gerelateerde activiteiten, met name van netwerken van alumni, ambassadeurs en EuroPeers, ondersteunen door hen aan te moedigen om het programma te bevorderen teneinde de deelname te vergroten.

 

(37)

Als een manier om te zorgen voor samenwerking met andere instrumenten van de Unie en voor ondersteuning van andere beleidsmaatregelen van de Unie, moeten leermobiliteitskansen worden geboden aan mensen in verschillende sectoren, zoals de publieke en de private sector, de landbouw en het bedrijfsleven, zodat zij leerervaring in het buitenland kunnen opdoen waardoor zij in elke fase van hun leven kunnen groeien en zich niet alleen persoonlijk kunnen ontplooien, met name door het ontwikkelen van een besef van hun Europese identiteit en een begrip van de Europese culturele diversiteit, maar ook professioneel, onder meer door voor de arbeidsmarkt relevante vaardigheden te ontwikkelen. Het programma moet toegang bieden tot transnationale mobiliteitsregelingen van de Unie met een sterke leerdimensie, en aldus het aanbod van zulke regelingen voor begunstigden en deelnemers aan deze activiteiten vereenvoudigen. De schaalvergroting van programmaprojecten moet worden bevorderd. Er moeten specifieke maatregelen worden genomen om de initiatiefnemers van programma-projecten te helpen subsidies aan te vragen of synergieën tot stand te brengen met ondersteuning van fondsen voor het cohesiebeleid en de programma's op het gebied van migratie, veiligheid, justitie en burgerschap, gezondheid, media en cultuur, en vrijwilligerswerk. Het moet mogelijk zijn om aan projectvoorstellen van hoge kwaliteit die vanwege budgettaire beperkingen niet in het kader van het programma kunnen worden gefinancierd, een excellentiekeurmerk toe te kennen op basis van een beperkt aantal criteria. Het excellentiekeurmerk erkent de kwaliteit van het voorstel en vereenvoudigt het zoeken naar alternatieve financiering in het kader van het bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds ingestelde Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (het “Europees Fonds voor regionale ontwikkeling”) of het bij een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) vastgestelde Europees Sociaal Fonds Plus (het “Europees Sociaal Fonds Plus”).

 

(38)

Het is belangrijk om onderwijs, leren en onderzoek over Europese integratie, inclusief de toekomstige uitdagingen en kansen van de Unie, en de discussie daarover, te bevorderen met de steun van Jean Monnet-acties op het gebied van het hoger onderwijs en op andere gebieden van onderwijs en opleiding, met name door middel van leraren- en personeelsopleiding. Gezien de uitdagingen voor de gemeenschappelijke waarden waarop de Unie is gegrondvest en die deel uitmaken van een gemeenschappelijke Europese identiteit, en gezien het feit dat burgers weinig betrokkenheid vertonen, is het bijzonder belangrijk een Europees gevoel van verbondenheid en engagement te bevorderen. Het programma moet een bijdrage blijven leveren tot de ontwikkeling van excellentie op het gebied van Europese-integratiestudies. Het is passend dat de voortgang van in het kader van de Jean Monnet-acties gefinancierde instellingen bij het verwezenlijken van de programmadoelstellingen wordt gemonitord en regelmatig geëvalueerd. Uitwisselingen tussen deze instellingen en andere instellingen op nationaal en transnationaal niveau moet worden aangemoedigd, met volle eerbiediging van hun academische vrijheid.

 

(39)

Om recht te doen aan het belang van de strijd tegen de klimaatverandering, in overeenstemming met de toezeggingen van de Unie om de Overeenkomst van Parijs aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (17) uit te voeren en de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties te verwezenlijken, heeft het programma ten doel bij te dragen tot het mainstreamen van klimaatacties en het verwezenlijken van de algemene doelstelling 30 % van de begrotingsuitgaven van de Unie aan klimaatdoelen te besteden. In overeenstemming met de Europese Green Deal als blauwdruk voor duurzame groei moeten de acties in het kader van deze verordening het “niet-schadenbeginsel” eerbiedigen zonder het fundamentele karakter van het programma te veranderen. De relevante acties moeten worden vastgesteld en opgezet tijdens de uitvoering van het programma en zullen opnieuw worden bekeken in het kader van de evaluaties en het herzieningsproces ter zake. Het is ook passend om relevante acties die bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen te meten, daaronder begrepen acties die bedoeld zijn om de milieueffecten van het programma te verminderen.

 

(40)

In deze verordening worden de financiële middelen voor het programma vastgelegd die voor het Europees Parlement en de Raad gedurende de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van punt 18 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen (18). Deze financiële middelen omvatten ook een bedrag van 0,5 miljard EUR in lopende prijzen van 2018 in overeenstemming met de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 16 december 2020 over aanvullende middelen voor specifieke programma's en de aanpassing van basishandelingen (19).

 

(41)

Binnen het basisbedrag voor door de nationale agentschappen beheerde acties op het gebied van onderwijs en opleiding moet per sector het minimumbedrag worden toegewezen voor de volgende sectoren om te zorgen voor een kritische massa aan middelen om in elk van die sectoren de beoogde output en resultaten te realiseren: hoger onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, schoolonderwijs en volwasseneneducatie.

 

(42)

Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (20) (het “Financieel Reglement”) is op dit programma van toepassing. Het Financieel Reglement stelt regels voor de uitvoering van de Uniebegroting vast, waaronder regels voor subsidies, prijzen, aanbestedingen, indirect beheer, financieringsinstrumenten, begrotingsgaranties, financiële bijstand en de vergoeding van externe deskundigen.

 

(43)

De in deze verordening bedoelde financieringsvormen en uitvoeringsmethoden moeten worden gekozen op basis van de mogelijkheden die zij bieden voor het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen van de acties en voor het behalen van resultaten, waarbij met name rekening wordt gehouden met de kosten van controles, de administratieve lasten en het verwachte risico van niet-naleving. Wanneer deze keuze wordt gemaakt, moet het gebruik van vaste bedragen, eenheidskosten en forfaits, en van financiering die niet gekoppeld is aan kosten, zoals bedoeld in artikel 125, lid 1, van het Financieel Reglement, worden overwogen. De toewijzingen van de begrotingsmiddelen om de acties uit te voeren die door de nationale agentschappen worden beheerd, moeten gepaard gaan met adequate ondersteuning van de werkingskosten van de nationale agentschappen in de vorm van een beheersvergoeding, om een doeltreffende en duurzame uitvoering van de gedelegeerde beheerstaken te verzekeren. De beginselen van transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie, uiteengezet in het Financieel Reglement, moeten bij de uitvoering van het programma in acht worden genomen.

 

(44)

Derde landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, kunnen aan programma's van de Unie deelnemen in het kader van de samenwerking die is ingesteld uit hoofde van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (21), waarin is bepaald dat de programma's worden uitgevoerd op basis van een uit hoofde van die overeenkomst vastgesteld besluit. Derde landen kunnen ook deelnemen op basis van andere rechtsinstrumenten. Er moet een specifieke bepaling in deze verordening worden opgenomen die derde landen verplicht om de verantwoordelijke ordonnateur, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Rekenkamer de nodige rechten en toegang te verlenen zodat deze hun bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. De volledige deelname van derde landen aan het programma moet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarden in specifieke overeenkomsten betreffende de deelname van het betrokken derde land aan het programma. Volledige deelname houdt bovendien in dat een nationaal agentschap moet worden opgericht en dat sommige acties van het programma indirect worden beheerd. Juridische entiteiten uit niet met het programma geassocieerde derde landen moeten kunnen deelnemen aan sommige acties van het programma, zoals omschreven in de werkprogramma's en de door de Commissie gepubliceerde oproepen tot het indienen van voorstellen. Voor de uitvoering van het programma kunnen specifieke regelingen worden getroffen met betrekking tot de deelname van juridische entiteiten uit de Europese microstaten.

 

(45)

Op grond van artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en overeenkomstig de mededeling van de Commissie van 24 oktober 2017, getiteld “Een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU”, moet het programma rekening houden met de specifieke situatie van de in dat artikel bedoelde ultraperifere gebieden. Er moeten maatregelen worden genomen om de deelname van de ultraperifere gebieden aan alle acties te vergroten, onder meer door, in voorkomend geval, financiële steun voor leermobiliteit te verlenen. Mobiliteitsuitwisselingen en samenwerking tussen mensen en organisaties uit die gebieden en derde landen, met name hun buren, moeten worden bevorderd. Dergelijke maatregelen moeten worden gemonitord en regelmatig worden geëvalueerd.

 

(46)

Krachtens Besluit 2013/755/EU van de Raad (22) komen particulieren en entiteiten die zijn gevestigd in landen en gebieden overzee, in aanmerking voor financiering overeenkomstig de voorschriften en doelstellingen van het programma en eventuele regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee het betrokken land of gebied overzee banden heeft. Bij de uitvoering van het programma moet rekening worden gehouden met de problemen die rijzen ten gevolge van de grote afstand tot die landen of gebieden. De deelname van die landen en gebieden aan het programma moet worden gemonitord en regelmatig worden geëvalueerd.

 

(47)

Overeenkomstig het Financieel Reglement moet de Commissie werkprogramma's vaststellen en het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis stellen. Werkprogramma's moeten de nodige maatregelen bevatten voor de uitvoering ervan in overeenstemming met de algemene en specifieke doelstellingen van het programma, de selectie- en gunningscriteria voor subsidies en alle andere noodzakelijke elementen. De werkprogramma's en de wijzigingen daarvan moeten door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig de onderzoeksprocedure worden vastgesteld.

 

(48)

Om de vorderingen bij de uitvoering van het programma te beoordelen, en eventuele verbeteringen aan te brengen, moet de Commissie een tussentijdse evaluatie van het programma uitvoeren. Die tussentijdse evaluatie moet vergezeld gaan van een eindevaluatie van het programma 2014-2020 en relevante lessen uit die evaluatie moeten ook in de tussentijdse evaluatie worden opgenomen. Naast de beoordeling van de algemene doeltreffendheid en prestaties van het programma is het van bijzonder belang dat in de tussentijdse evaluatie de uitvoering van nieuwe initiatieven en de ingevoerde inclusie- en vereenvoudigingsmaatregelen grondig worden beoordeeld. De Commissie moet, waar passend en op basis van de tussentijdse evaluatie, een wetgevingsvoorstel indienen tot wijziging van deze verordening. De Commissie moet alle evaluaties aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's toezenden.

 

(49)

Op grond van de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (23) moet het programma worden geëvalueerd op basis van overeenkomstig specifieke monitoringvoorschriften verzamelde informatie, waarbij administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, en overregulering moeten worden vermeden. Daarom mogen bepalingen die door middel van verwante gedelegeerde handelingen worden vastgesteld, niet leiden tot een aanzienlijke lastenverzwaring voor de lidstaten. Monitoringvoorschriften moeten specifieke, meetbare en realistische indicatoren omvatten die gedurende langere tijd kunnen worden gemeten als een basis voor de evaluatie van het effect van het programma op het terrein.

 

(50)

Er moet worden gezorgd voor passende bewustmaking, bekendmaking en verspreiding van de mogelijkheden en resultaten van de door het programma ondersteunde acties op lokaal, nationaal en Europees niveau, waarbij rekening moet worden gehouden met de belangrijkste doelgroepen in de sectoren onderwijs en opleiding, jeugd en sport, en, in voorkomend geval, met een brede waaier van andere doelgroepen, zoals diensten voor loopbaanbegeleiding en arbeidsvoorziening, culturele organisaties, ondernemingen en stichtingen. Activiteiten inzake bewustmaking, bekendmaking en verspreiding moeten uitgaan van alle uitvoeringsorganen van het programma en moeten, in voorkomend geval, steun krijgen van andere relevante belanghebbenden. Voorts moet de Commissie gedurende de gehele levenscyclus van het programma regelmatig overleg plegen met een breed scala van belanghebbenden, met inbegrip van organisaties die deelnemen aan het programma, om de uitwisseling van goede praktijken en projectresultaten te vergemakkelijken en feedback over het programma te verzamelen. De nationale agentschappen moeten worden uitgenodigd om aan dat proces deel te nemen.

 

(51)

Om te zorgen voor een efficiëntere communicatie met het grote publiek en sterkere synergieën tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten, moeten de bij deze verordening voor communicatie toegewezen financiële middelen ook bijdragen aan institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die prioriteiten verband houden met de doelstellingen van het programma.

 

(52)

Om te zorgen dat deze verordening op efficiënte en effectieve wijze wordt uitgevoerd, moet het programma maximaal gebruikmaken van de al bestaande uitvoeringsmechanismen. De uitvoering van het programma dient derhalve te worden toevertrouwd aan de Commissie en aan nationale agentschappen. Waar mogelijk en om de efficiëntie te optimaliseren, zouden de nationale agentschappen dezelfde moeten zijn als die welke waren aangewezen voor het beheer van het programma 2014-2020. Het toepassingsgebied van de evaluatie vooraf van de naleving moet worden beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn, tenzij een andere benadering gerechtvaardigd is, zoals in geval van ernstige tekortkomingen of ondermaats presteren van het betrokken nationale agentschap.

 

(53)

Om te zorgen voor een gezond financieel beheer en rechtszekerheid in elke lidstaat of in elk met het programma geassocieerd derde land, moet elke nationale autoriteit een onafhankelijk auditorgaan aanwijzen. Waar mogelijk en om de efficiëntie te optimaliseren, zouden de onafhankelijke auditinstanties dezelfde moeten zijn als die welke waren aangewezen op grond van de in het programma 2014-2020 opgenomen acties.

 

(54)

De lidstaten moeten ernaar streven alle nodige maatregelen te treffen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de toegang tot het programma of de goede werking ervan weg te nemen. Dat houdt in dat, waar mogelijk en onverminderd het Unierecht inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen, kwesties die problemen veroorzaken bij het verkrijgen van visa en verblijfsvergunningen moeten worden opgelost.

 

(55)

Het prestatieverslagleggingssysteem moet waarborgen dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en voor de evaluatie van het programma op efficiënte en doeltreffende wijze, tijdig en voldoende gedetailleerd worden verzameld. Die gegevens moeten aan de Commissie worden meegedeeld op een wijze die strookt met de desbetreffende voorschriften inzake gegevensbescherming.

 

(56)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (24).

 

(57)

Om de vereisten waaraan de begunstigden moeten voldoen te vereenvoudigen, moet zo veel mogelijk worden gebruikgemaakt van vereenvoudigde subsidies in de vorm van vaste bedragen, eenheidskosten en vaste percentages. Vereenvoudigde subsidies ter ondersteuning van leermobiliteit krachtens het programma, zoals door de Commissie gedefinieerd, moeten rekening houden met de kosten van levensonderhoud in het gastland. De Commissie en de nationale agentschappen in uitzendende landen moeten deze subsidies kunnen aanpassen op basis van objectieve criteria, met name om de toegang voor kansarme personen te garanderen. De lidstaten moeten voorts worden aangespoord om, overeenkomstig het nationale recht, die subsidies vrij te stellen van belasting en sociale premies; subsidies die door publieke en particuliere juridische entiteiten zijn toegekend aan individuen moeten op dezelfde manier worden behandeld.

 

(58)

Overeenkomstig het Financieel Reglement, Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (25) en Verordeningen (EG, Euratom) nr. 2988/95 (26), (EG, Euratom) nr. 2185/96 (27) en (EU) 2017/1939 (28) moeten de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, onder meer maatregelen met betrekking tot preventie, opsporing, correctie en onderzoek van onregelmatigheden, waaronder fraude, met betrekking tot terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of onjuist bestede financiële middelen en, waar passend, met betrekking tot het opleggen van administratieve sancties. Met name heeft OLAF overeenkomstig Verordeningen (Euratom, EG) nr. 2185/96 en (EU, Euratom) nr. 883/2013 de bevoegdheid administratieve onderzoeken uit te voeren, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Het Europees Openbaar Ministerie (EOM) is overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1939 bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad als bepaald in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad (29). Personen of entiteiten die middelen van de Unie ontvangen, moeten overeenkomstig het Financieel Reglement volledig meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de nodige rechten en toegang verlenen aan de Commissie, OLAF, de Rekenkamer en, ten aanzien van de lidstaten die deelnemen aan nauwere samenwerking op grond van Verordening (EU) 2017/1939, het EOM, alsmede ervoor zorgen dat derden die betrokken zijn bij de uitvoering van financiële middelen van de Unie gelijkwaardige rechten verlenen.

 

(59)

Er moet worden gezorgd voor de complementariteit en samenhang van alle acties van het programma, ook die zonder een transnationaal of internationaal karakter, met de activiteiten van de lidstaten en met andere activiteiten van de Unie, met name met betrekking tot onderwijs en opleiding, cultuur en media, jongeren en solidariteit, werkgelegenheid en sociale inclusie, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, digitaal beleid, landbouw en plattelandsontwikkeling die de nadruk leggen op jonge landbouwers, milieu en klimaat, cohesie, regionaal beleid, migratie, veiligheid en internationale samenwerking en ontwikkeling.

 

(60)

Hoewel het regelgevingskader krachtens het programma 2014-2020 het de lidstaten en regio's in de programmeringsperiode 2014-2020 mogelijk maakte om synergieën te creëren tussen dat programma en andere instrumenten van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, die ook bijdragen tot de kwalitatieve ontwikkeling van de onderwijs-, opleidings- en jeugdwerkstelsels in de Unie, is dat potentieel tot dusver te weinig benut, waardoor de systemische effecten van projecten en het effect op het beleid beperkt zijn gebleven. Op nationaal niveau moet doeltreffend worden gecommuniceerd en samengewerkt tussen de nationale instanties die belast zijn met het beheer van deze instrumenten, teneinde de impact ervan te maximaliseren. Het programma moet actieve samenwerking met deze instrumenten mogelijk maken, met name om ervoor te zorgen dat, in voorkomend geval, passende financiële steunmaatregelen worden genomen om kansarmen te ondersteunen.

 

(61)

Om een maximale meerwaarde van gedeeltelijk of geheel uit de begroting van de Unie gefinancierde investeringen te genereren, moet naar synergie worden gestreefd, met name tussen het programma en andere programma's van de Unie, waaronder fondsen die in gedeeld beheer worden uitgevoerd. Om deze synergie zo groot mogelijk te maken, moet worden gezorgd voor belangrijke faciliteringsmechanismen, daaronder begrepen cumulatieve financiering van een actie uit hoofde van het programma en een ander programma van de Unie, voor zover die cumulatieve financiering de totale subsidiabele kosten van de actie niet overschrijdt. Daartoe moeten in deze verordening passende regels worden vastgelegd, met name betreffende de mogelijkheid om dezelfde kosten of uitgaven pro rata te laten financieren door het programma en een ander programma van de Unie.

 

(62)

Met het oog op aanpassing, waar nodig, aan de ontwikkelingen op de betrokken gebieden en een doeltreffende beoordeling van de voortgang van het programma met betrekking tot het verwezenlijken van de doelstellingen ervan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om bijlage I bij deze verordening te wijzigen door de beschrijving van de acties van het programma aan te vullen en bijlage II bij deze verordening te wijzigen wat betreft de prestatie-indicatoren van het programma, en om deze verordening aan te vullen met bepalingen betreffende de vaststelling van een monitoring- en evaluatiekader. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven. Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(63)

Het is passend ervoor te zorgen dat het programma 2014-2020 correct wordt afgesloten, met name wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer ervan, zoals de financiering van technische en administratieve ondersteuning. Met ingang van 1 januari 2021 moet in het kader van de technische en administratieve ondersteuning waar nodig worden gezorgd voor het beheer van acties in het kader van het programma 2014-2020 die op 31 december 2020 nog niet zijn afgerond.

 

(64)

Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (“het Handvest”). Deze verordening beoogt met name de volledige eerbiediging te waarborgen van het recht op gelijkheid tussen vrouwen en mannen en het recht op non-discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, en de toepassing van de artikelen 21 en 23 van het Handvest te bevorderen. Overeenkomstig artikel 13 van het Handvest moet er ook op worden toegezien dat de academische vrijheid wordt geëerbiedigd door de landen die in het kader van het programma middelen ontvangen.

 

(65)

De horizontale financiële regels die het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 322 van het VWEU hebben vastgesteld, zijn op deze verordening van toepassing. Deze regels zijn neergelegd in het Financieel Reglement en bepalen met name de procedure voor het opstellen en uitvoeren van de begroting door middel van subsidies, aanbestedingen, prijzen en indirecte uitvoering, en voorzien in controles op de verantwoordelijkheid van financiële actoren. In gevallen waarin de bijdrage van de Unie de vorm aanneemt van vaste bedragen, eenheidskosten of vaste percentages, moet de omvang van de financiële steun regelmatig worden herzien en, indien nodig, worden aangepast overeenkomstig het Financieel Reglement, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de kosten van levensonderhoud in het gastland en de reiskosten. De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde voorschriften omvatten ook een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting.

 

(66)

Overeenkomstig artikel 193, lid 2, van het Financieel Reglement kan subsidiëring van reeds begonnen acties worden toegestaan indien de aanvrager kan aantonen dat het noodzakelijk was met de actie te beginnen vóór de ondertekening van de subsidieovereenkomst. In die gevallen komen de kosten die vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag zijn gemaakt, niet in aanmerking voor Uniefinanciering, tenzij in naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke gevallen. Overeenkomstig artikel 193, lid 4, van die verordening komen de uitgaven gedaan vóór de datum van indiening van de subsidieaanvraag ook niet in aanmerking voor Uniefinanciering in het geval van exploitatiesubsidies, en in een dergelijk geval vindt de ondertekening van de subsidieovereenkomst plaats binnen vier maanden na het begin van het boekjaar van de begunstigde. Teneinde een onderbreking in de steun van de Unie te voorkomen, wat de belangen van de Unie zou kunnen schaden, moet in het financieringsbesluit, voor een beperkte periode aan het begin van het MFK 2021-2027, en slechts in naar behoren gemotiveerde gevallen, kunnen worden bepaald dat activiteiten en kosten vanaf 1 januari 2021 subsidiabel zijn, zelfs als deze activiteiten zijn uitgevoerd en deze kosten zijn gemaakt vóór de indiening van de subsidieaanvraag.

 

(67)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege het transnationale karakter van het programma, de grote omvang en de ruime geografische werkingssfeer van de gefinancierde leermobiliteits- en samenwerkingsactiviteiten, de gevolgen ervan voor de toegang tot leermobiliteit en meer in het algemeen voor de integratie van de Unie, alsmede de versterkte internationale dimensie van het programma, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

 

(68)

Verordening (EU) nr. 1288/2013 moet daarom met ingang van 1 januari 2021 worden ingetrokken.

 

(69)

Om te zorgen voor continuïteit in de steunverlening op het desbetreffende beleidsterrein en opdat de uitvoering vanaf het begin van het MFK 2021-2027 kan aanvangen, dient deze verordening met spoed in werking te treden en dient zij met terugwerkende kracht van toepassing te zijn met ingang van 1 januari 2021,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voorwerp

Bij deze verordening wordt Erasmus+ vastgesteld, het programma voor actie van de Unie op de gebieden van onderwijs en opleiding, jeugd en sport (het “programma”), voor de periode van het MFK 2021-2027.

In deze verordening worden de doelstellingen van het programma, de begroting voor de periode 2021-2027, de vormen van financiering door de Unie alsmede de regels voor de verstrekking van die financiering vastgelegd.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

 

1)

“een leven lang leren”: alle vormen van leren, formeel, niet-formeel of informeel, in alle levensfasen, inclusief de verlening van begeleiding en advies, die tot een verbetering of bijwerking van kennis, vaardigheden, competenties en attitudes leiden, of die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, cultureel of sociaal gezien of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot een betere maatschappelijke participatie leiden; het omvat voor- en vroegschoolse educatie en opvang, algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs, volwasseneneducatie, jeugdwerk en andere leeromgevingen buiten het formele onderwijs en de formele opleiding, en het stimuleert bij uitstek sectoroverschrijdende samenwerking en flexibele leertrajecten;

 

2)

“leermobiliteit”: het zich fysiek naar een ander land dan het land van verblijf begeven om er te studeren, een opleiding te volgen of niet-formeel of informeel te leren;

 

3)

“virtueel leren”: het verwerven van kennis, vaardigheden en competenties met behulp van middelen uit de informatie- en communicatietechnologie, waardoor deelnemers een zinvolle transnationale of internationale leerervaring kunnen hebben;

 

4)

“niet-formeel leren”: leren dat buiten het formele onderwijs en de formele opleiding plaatsvindt via geplande activiteiten wat betreft leerdoelen en leertijd, en met een bepaalde vorm van leerondersteuning;

 

5)

“informeel leren”: leren dat voortvloeit uit dagelijkse bezigheden en ervaringen en dat niet georganiseerd of gestructureerd is wat betreft doelen, tijd of leerondersteuning. Het kan vanuit het perspectief van de lerende onbedoeld zijn;

 

6)

“jongeren”: personen met een leeftijd tussen dertien en dertig jaar;

 

7)

“breedtesport”: lichamelijke vrijetijdsbesteding, regelmatig op niet-professioneel niveau beoefend voor gezondheids-, educatie- of maatschappelijke doeleinden door personen van alle leeftijden;

 

8)

“student”: een persoon die is ingeschreven bij een instelling voor hoger onderwijs, inclusief voor een korte cyclus of op bachelor-, master-, doctoraats- of gelijkwaardig niveau, of een persoon die recentelijk aan een dergelijke instelling is afgestudeerd;

 

9)

“personeel”: een persoon die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken is bij onderwijs, opleiding of niet-formeel leren op alle niveaus, waaronder professoren, leerkrachten (met inbegrip van kleuteronderwijzers), opleiders, schoolleiders, jeugdwerkers, sportpersoneel, personeel voor voor- en vroegschoolse educatie en opvang, niet-onderwijzend personeel en andere personen uit de praktijk die op regelmatige basis het leren bevorderen;

 

10)

“sportpersoneel”: een persoon die betrokken is bij het onderricht, de opleiding en het beheer van een sportteam of van individuele sporters, zowel tegen betaling als op vrijwillige basis;

 

11)

“lerende in beroepsonderwijs en -opleiding”: een persoon die is ingeschreven in een basis- of voortgezet programma voor beroepsonderwijs en -opleiding op eender welk secundair tot postsecundair niveau, of een persoon die recentelijk een dergelijk programma met succes heeft beëindigd of in het kader daarvan een kwalificatie heeft behaald;

 

12)

“leerling”: een persoon die als lerende is ingeschreven bij een instelling die algemeen vormend onderwijs op elk niveau verstrekt, vanaf voor- en vroegschoolse educatie en opvang tot hoger secundair onderwijs, alsook een persoon die buiten een instelling onderwijs volgt en die door de bevoegde autoriteiten wordt geacht in aanmerking te komen voor deelname aan het programma op hun respectieve grondgebied;

 

13)

“volwasseneneducatie”: elke vorm van onderwijs voor volwassenen buiten het beroepsonderwijs, na het initieel onderwijs, ongeacht of deze van formele, niet-formele of informele aard is;

 

14)

“derde land”: een land dat geen lidstaat is;

 

15)

“partnerschap”: een overeenkomst tussen een groep instellingen of organisaties om gezamenlijk activiteiten en projecten uit te voeren;

 

16)

“Erasmus Mundus gezamenlijke mastergraad”: een geïntegreerd studieprogramma aangeboden door ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs dat wordt bekroond met één enkel diploma of meerdere diploma's, die gezamenlijk worden afgegeven en ondertekend door alle deelnemende instellingen, en die officieel worden erkend in de landen waar de deelnemende instellingen gevestigd zijn;

 

17)

“internationaal”: betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste één niet met het programma geassocieerd derde land betrokken is;

 

18)

“virtuele samenwerking”: elke vorm van samenwerking met behulp van informatie- en communicatietechnologie om ter zake dienende acties van het programma te faciliteren en te ondersteunen;

 

19)

“instelling voor hoger onderwijs”: een instelling die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, opleidt voor erkende graden of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen dragen, of een vergelijkbare instelling op tertiair niveau die door de nationale autoriteiten wordt geacht in aanmerking te komen voor deelname aan het programma op hun respectieve grondgebied;

 

20)

“transnationaal”: betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste twee landen betrokken zijn die lidstaten of met het programma geassocieerde derde landen zijn;

 

21)

“jongerenparticipatieactiviteit”: een activiteit buiten het formele onderwijs en de formele opleiding die wordt uitgeoefend door informele groepen jongeren of jeugdorganisaties en die wordt gekenmerkt door een niet-formele of informele leerbenadering;

 

22)

“jeugdwerker”: een persoon die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken is bij niet-formeel leren en jongeren begeleidt bij hun persoonlijke sociaal-educatieve en beroepsontwikkeling en de ontwikkeling van hun competenties. Hiertoe behoren personen die activiteiten op het gebied van jeugd plannen, sturen, coördineren en uitvoeren;

 

23)

“EU-jongerendialoog”: de dialoog tussen enerzijds jongeren en jeugdorganisaties, en anderzijds beleidsmakers en besluitvormers, evenals deskundigen, onderzoekers en in voorkomend geval andere actoren uit het maatschappelijk middenveld, die een forum biedt voor permanente gezamenlijke reflectie en raadpleging over de prioriteiten van jongeren en over alle voor jongeren relevante aangelegenheden;

 

24)

“juridische entiteit”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het nationale Unie- of internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die, in eigen naam handelend, rechten en verplichtingen kan hebben, dan wel een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als bedoeld in artikel 197, lid 2, punt c), van het Financieel Reglement;

 

25)

“kansarme personen”: personen die om economische, sociale, culturele, geografische of gezondheidsredenen, wegens hun migrantenachtergrond, een handicap of onderwijsproblemen, of om enige andere reden, met inbegrip van een reden die aanleiding zou kunnen geven tot discriminatie in de zin van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kampen met belemmeringen die hen beletten daadwerkelijk toegang te krijgen tot de mogelijkheden die het programma biedt;

 

26)

“nationale autoriteit”: een of meerdere autoriteiten die op nationaal niveau zijn belast met de monitoring en supervisie van het beheer van het programma in een lidstaat of in een met het programma geassocieerd derde land;

 

27)

“nationaal agentschap”: een of meerdere organen die zijn belast met het beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau in een bepaalde lidstaat of een met het programma geassocieerd derde land;

 

28)

“nieuwkomersorganisatie”: een organisatie of instelling die noch als coördinator noch als partner eerder steun heeft gekregen voor een bepaald door het programma of door het programma 2014-2020 ondersteund type actie.

Artikel 3

Doelstellingen van het programma

  • 1. 
    De algemene doelstelling van het programma is om door een leven lang leren de educatieve, beroeps- en persoonlijke ontwikkeling van personen op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport, zowel in Europa als daarbuiten, te ondersteunen en zo bij te dragen tot duurzame groei, hoogwaardige banen en sociale samenhang, alsook tot het stimuleren van innovatie en het versterken van de Europese identiteit en actief burgerschap. Het programma wordt een belangrijk instrument voor de totstandbrenging van een Europese onderwijsruimte, de ondersteuning van Europese strategische samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding, waaronder de sectorale agenda's daarvan, en voor de bevordering van de samenwerking inzake jeugdbeleid in het kader van de EU-strategie voor jongeren 2019-2027 en de ontwikkeling van een Europese dimensie in de sport.
  • 2. 
    De specifieke doelstellingen van het programma zijn:
 

a)

de leermobiliteit van individuele personen en groepen, en van samenwerking, kwaliteit, inclusie en kansengelijkheid, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding;

 

b)

de mobiliteit voor niet-formeel en informeel leren en de actieve participatie van jongeren, en van samenwerking, kwaliteit, inclusie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van jeugdzaken;

 

c)

de leermobiliteit van sportpersoneel, en van samenwerking, kwaliteit, inclusie, creativiteit en innovatie op het niveau van de sportorganisaties en het sportbeleid.

  • 3. 
    De doelstellingen van het programma worden nagestreefd door middel van de volgende drie kernacties, die hoofdzakelijk een transnationaal of een internationaal karakter hebben:
 

a)

leermobiliteit (“kernactie 1”);

 

b)

samenwerking tussen organisaties en instellingen (“kernactie 2”), en

 

c)

ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking (“kernactie 3”).

De doelstellingen van het programma worden ook nagestreefd door middel van de in artikel 8 omschreven Jean Monnet-acties.

De door het programma ondersteunde acties zijn vermeld in hoofdstukken II (Onderwijs en opleiding), III (Jeugd) en IV (Sport). In bijlage I worden deze acties omschreven. De Commissie is overeenkomstig artikel 33 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde die bijlage te wijzigen door de beschrijving van de acties aan te vullen, waar nodig, om deze aan te passen aan de ontwikkelingen op de betrokken gebieden.

Artikel 4

Europese meerwaarde

  • 1. 
    Het programma ondersteunt alleen acties en activiteiten die een potentiële Europese meerwaarde inhouden en bijdragen tot het bereiken van de in artikel 3 opgenomen programmadoelstellingen.
  • 2. 
    De Europese meerwaarde van de acties en activiteiten van het programma wordt bijvoorbeeld gegarandeerd door hun:
 

a)

transnationale karakter, met name wat betreft leermobiliteit en samenwerking die op een duurzaam systemisch effect zijn gericht;

 

b)

complementariteit en synergieën met andere programma's en beleid op nationaal, Unie- en internationaal niveau;

 

c)

bijdrage tot het daadwerkelijk gebruik van instrumenten van de Unie voor transparantie en erkenning.

HOOFDSTUK II

ONDERWIJS EN OPLEIDING

Artikel 5

Kernactie 1 Leermobiliteit

  • 1. 
    Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 1:
 

a)

leermobiliteit van studenten en personeel in het hoger onderwijs;

 

b)

leermobiliteit van lerenden en personeel in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding;

 

c)

leermobiliteit van leerlingen en schoolpersoneel;

 

d)

leermobiliteit van lerenden in de volwasseneneducatie en personeel;

  • 2. 
    De in dit artikel bedoelde leermobiliteit kan gepaard gaan met virtueel leren en maatregelen zoals taalondersteuning, voorbereidende bezoeken, opleiding en virtuele samenwerking. Voor personen die niet aan leermobiliteit kunnen deelnemen, kan leermobiliteit worden vervangen door virtueel leren.

Artikel 6

Kernactie 2 Samenwerking tussen organisaties en instellingen

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 2:

 

a)

partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en inclusievere toegang tot het programma;

 

b)

partnerschappen voor excellentie, in het bijzonder Europese Universiteiten, platformen van kenniscentra voor beroepsopleiding en Erasmus Mundus gezamenlijke mastergraad;

 

c)

partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit;

 

d)

gebruiksvriendelijke onlineplatforms en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking, inclusief de ondersteunende diensten voor eTwinning en voor het elektronisch platform voor volwasseneneducatie in Europa, alsook hulpmiddelen die de leermobiliteit vergemakkelijken, zoals het initiatief inzake de Europese studentenpas.

Artikel 7

Kernactie 3Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

Op het gebied van onderwijs en opleiding ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 3:

 

a)

opstellen en uitvoeren van de algemene en sectorale beleidsagenda's van de Unie op het gebied van onderwijs en opleiding, mede met de steun van het Eurydice-netwerk of activiteiten van andere relevante organisaties, en de ondersteuning aan het Bolognaproces;

 

b)

instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties (30);

 

c)

beleidsdialoog en samenwerking met relevante belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese organisaties en internationale organisaties op het gebied van onderwijs en opleiding;

 

d)

maatregelen die bijdragen tot de hoogwaardige en inclusieve uitvoering van het programma;

 

e)

samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van EU-beleid op andere gebieden;

 

f)

verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en over het programma.

Artikel 8

Jean Monnet-acties

Het programma ondersteunt onderwijs, leren, onderzoek en discussie over de Europese integratie, ook over toekomstige uitdagingen en kansen voor de Unie, door middel van de volgende acties:

 

a)

de Jean Monnet-actie op het gebied van het hoger onderwijs;

 

b)

de Jean Monnet-actie op andere onderwijs- en opleidingsgebieden;

 

c)

steun aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang: het Europees Universitair Instituut in Florence, inclusief zijn School voor transnationale governance, het Europacollege (campussen Brugge en Natolin), het Europees Instituut voor Bestuurskunde in Maastricht, de Academie voor Europees Recht in Trier, het Europees Agentschap voor bijzondere onderwijsbehoeften en inclusief onderwijs in Odense en het Internationaal Centrum voor Europese vorming in Nice.

HOOFDSTUK III

JEUGD

Artikel 9

Kernactie 1Leermobiliteit

  • 1. 
    Op het gebied van jeugd ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 1:
 

a)

leermobiliteit van jongeren;

 

b)

jongerenparticipatieactiviteiten;

 

c)

DiscoverEU-activiteiten;

 

d)

leermobiliteit van jeugdwerkers.

  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde acties kunnen gepaard gaan met virtueel leren en maatregelen zoals taalondersteuning, voorbereidende bezoeken, opleiding en virtuele samenwerking. Voor personen die niet aan leermobiliteit kunnen deelnemen, kan leermobiliteit worden vervangen door virtueel leren.

Artikel 10

Kernactie 2 Samenwerking tussen organisaties en instellingen

Op het gebied van jeugd ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 2:

 

a)

partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en inclusievere toegang tot het programma;

 

b)

partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit;

 

c)

gebruikersvriendelijke onlineplatformen en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking.

Artikel 11

Kernactie 3 Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

Op het gebied van jeugd ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 3:

 

a)

opstellen en uitvoeren van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van jeugd, met ondersteuning, al naargelang het geval, van het Youth Wiki-netwerk;

 

b)

instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties en vaardigheden, in het bijzonder door middel van de Youthpass;

 

c)

beleidsdialoog en samenwerking met relevante belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese organisaties en internationale organisaties op het gebied van jeugd, de EU-jongerendialoog, en ondersteuning aan het Europees Jeugdforum;

 

d)

maatregelen die bijdragen tot de hoogwaardige en inclusieve uitvoering van het programma, waaronder ondersteuning van het Eurodesknetwerk;

 

e)

samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van EU-beleid op andere gebieden;

 

f)

verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en over het programma.

HOOFDSTUK IV

SPORT

Artikel 12

Kernactie 1 Leermobiliteit

  • 1. 
    Op het gebied van sport ondersteunt het programma de leermobiliteit van sportpersoneel in het kader van kernactie 1.
  • 2. 
    De in dit artikel bedoelde leermobiliteit kan gepaard gaan met virtueel leren en maatregelen zoals taalondersteuning, voorbereidende bezoeken, opleiding en virtuele samenwerking. Voor personen die niet aan leermobiliteit kunnen deelnemen, kan leermobiliteit worden vervangen door virtueel leren.

Artikel 13

Kernactie 2 Samenwerking tussen organisaties en instellingen

Op het gebied van sport ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 2:

 

a)

partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en inclusievere toegang tot het programma;

 

b)

sportevenementen zonder winstoogmerk die gericht zijn op de verdere ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport en het onder de aandacht brengen van kwesties die van belang zijn voor de breedtesport.

Artikel 14

Kernactie 3 Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

Op het gebied van sport ondersteunt het programma de volgende acties in het kader van kernactie 3:

 

a)

opstellen en uitvoeren van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van sport en lichaamsbeweging;

 

b)

beleidsdialoog en samenwerking met relevante belanghebbenden, inclusief Europese en internationale organisaties op het gebied van sport;

 

c)

maatregelen die bijdragen tot de hoogwaardige en inclusieve uitvoering van het programma;

 

d)

samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van EU-beleid op andere gebieden;

 

e)

verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en over het programma.

HOOFDSTUK V

INCLUSIE

Artikel 15

Inclusiestrategie

De Commissie stelt uiterlijk op 29 november 2021 een kader op voor inclusiemaatregelen om de participatiegraad van kansarme personen te verhogen en richtsnoeren voor de uitvoering van dergelijke maatregelen. De richtsnoeren worden tijdens de looptijd van het programma indien nodig geactualiseerd. Op basis van het kader voor inclusiemaatregelen worden, met bijzondere aandacht voor de specifieke uitdagingen die in de nationale context voorkomen wat betreft de toegang tot het programma, actieplannen voor inclusie opgesteld die integraal deel uitmaken van de werkprogramma’s van de nationale agentschappen. De Commissie monitort de uitvoering van deze inclusieactieplannen regelmatig.

Artikel 16

Financiële steunmaatregelen voor inclusie

  • 1. 
    De Commissie zorgt er in voorkomend geval voor dat financiële steunmaatregelen, met inbegrip van voorfinanciering, worden ingevoerd om de deelname van kansarme personen, met name degenen die niet kunnen deelnemen om financiële redenen, te vergemakkelijken. Het steunniveau wordt gebaseerd op objectieve criteria.
  • 2. 
    Ten einde de toegang voor kansarme personen te verbeteren en voor een vlotte uitvoering van het programma te zorgen, past de Commissie waar nodig de subsidies ter ondersteuning van leermobiliteit in het kader van dit programma aan, of machtigt zij de nationale agentschappen daartoe.
  • 3. 
    De kosten van maatregelen ter bevordering of ondersteuning van inclusie vormen geen rechtvaardiging voor de weigering van een aanvraag in het kader van het programma.

HOOFDSTUK VI

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 17

Begroting

  • 1. 
    De financiële middelen voor de uitvoering van het programma over de periode 2021-2027 bedragen 24 574 000 000 EUR in lopende prijzen.
  • 2. 
    Als gevolg van de programmaspecifieke aanpassing overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU, Euratom) 2020/2093 wordt het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag verhoogd met een extra toewijzing van 1 700 000 000 EUR (lopende prijzen van 2018), zoals vastgesteld in bijlage II bij die verordening.
  • 3. 
    De indicatieve verdeling van het in lid 1 genoemde bedrag is als volgt:
 

a)

20 396 420 000 EUR, zijnde 83 % van het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag, voor acties op het gebied van onderwijs en opleiding als bedoeld in de artikelen 5 tot en met 8, worden als volgt toebedeeld:

 

i)

ten minste 7 057 161 320 EUR, zijnde 34,6 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, wordt toegewezen aan acties als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt a), en aan acties als bedoeld in artikel 6, punt a), die worden ondernomen op het gebied van het hoger onderwijs;

 

ii)

ten minste 4 385 230 300 EUR, zijnde 21,5 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, aan acties als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt b), en aan acties als bedoeld in artikel 6, punt a), die worden ondernomen op het gebied van het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding;

 

iii)

ten minste 3 100 255 840 EUR, zijnde 15,2 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, aan acties als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt c), en aan acties als bedoeld in artikel 6, punt a), die worden ondernomen op het gebied van het schoolonderwijs;

 

iv)

ten minste 1 182 992 360 EUR, zijnde 5,8 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, aan acties als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt d), en aan acties als bedoeld in artikel 6, punt a), die worden ondernomen op het gebied van de volwasseneneducatie;

 

v)

ten minste 367 135 560 EUR, zijnde 1,8 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, aan Jean Monnet-acties als bedoeld in artikel 8;

 

vi)

ten minste 3 467 391 400 EUR, zijnde 17 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, aan acties die hoofdzakelijk onder direct beheer vallen en aan horizontale activiteiten als bedoeld in artikel 5, lid 2, artikel 6, punten b), c) en d), en artikel 7;

 

vii)

836 253 220 EUR, zijnde 4,1 % van het in punt a) van dit lid vermelde totaalbedrag, dat flexibel kan worden gebruikt ter ondersteuning van de verschillende acties bedoeld in hoofdstuk II;

 

b)

2 531 122 000 EUR, zijnde 10,3 % van het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag, voor acties op het gebied van jeugd als bedoeld in de artikelen 9, 10 en 11;

 

c)

466 906 000 EUR, zijnde 1,9 % van het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag, voor acties op het gebied van sport als bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14;

 

d)

ten minste 810 942 000 EUR, zijnde 3,3 % van het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag, als bijdrage in de operationele kosten van de nationale agentschappen, en

 

e)

368 610 000 EUR, zijnde 1,5 % van het in lid 1 van dit artikel vermelde bedrag, voor steun voor het programma.

  • 4. 
    De extra toewijzing in lid 2 wordt pro rata toegepast volgens de indicatieve verdeling als die in lid 3.
  • 5. 
    In aanvulling op de in de leden 1 en 2 van dit artikel vermelde bedragen, en teneinde de internationale dimensie van het programma te bevorderen, wordt ter ondersteuning van acties die overeenkomstig deze verordening worden uitgevoerd en beheerd, een aanvullende financiële bijdrage beschikbaar gesteld op grond van een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa als wereldspeler — tot wijziging en intrekking van Besluit nr. 466/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU) 2017/1601 en Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 en een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het instrument voor pretoetredingssteun (IPA III). Die bijdrage wordt gefinancierd overeenkomstig de verordeningen tot vaststelling van die instrumenten.
  • 6. 
    De door de nationale agentschappen te beheren middelen worden toegewezen op basis van de bevolking en de kosten van het levensonderhoud in de betrokken lidstaten, de afstand tussen de hoofdsteden van de lidstaten en de prestaties. De Commissie werkt deze criteria en de bijhorende verdeelsleutels nader uit in de in artikel 22 bedoelde werkprogramma's. Bij het bepalen van de verdeelsleutels wordt, voor zover mogelijk, voorkomen dat de jaarlijkse budgetten die aan de lidstaten worden toegekend, van het ene jaar op het andere aanzienlijk worden verlaagd, en worden buitensporige onevenwichtigheden in het niveau van de toegekende middelen tot een minimum beperkt. Middelen worden toegewezen op basis van prestaties om een efficiënt en doeltreffend gebruik van de middelen te bevorderen. De criteria om de prestaties te meten, worden gebaseerd op de meest recente beschikbare gegevens.
  • 7. 
    De in de leden 1 en 2 vermelde bedragen kunnen worden gebruikt voor technische en administratieve ondersteuning voor het uitvoeren van het programma, zoals werkzaamheden op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, onder meer met institutionele informatietechnologiesystemen.
  • 8. 
    Op verzoek van de betrokken lidstaten kunnen de aan hen in gedeeld beheer toegewezen middelen worden overgeschreven naar het programma, onder de voorwaarden van artikel 26 van een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en aquacultuur en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken, visserij en integratie en de financiële regels voor die fondsen en voor het Fonds voor asiel en migratie, het Fonds voor interne veiligheid en het Instrument voor financiële steun voor grensbeheer en visa (“de verordening gemeenschappelijke bepalingen”). De Commissie voert die middelen overeenkomstig artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt a), van het Financieel Reglement op directe wijze dan wel overeenkomstig artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt c), van het Financieel Reglement op indirecte wijze uit. Die middelen worden gebruikt ten voordele van de betrokken lidstaat.

Artikel 18

Vormen van EU-financiering en uitvoeringsmethoden

  • 1. 
    Het programma wordt op consistente wijze uitgevoerd in direct beheer in overeenstemming met artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt a), van het Financieel Reglement, of in indirect beheer met organen als bedoeld in artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt c), van dat Reglement.
  • 2. 
    Financiering in het kader van het programma kan worden verstrekt in een van de vormen die zijn vastgesteld in het Financieel Reglement, met name subsidies, prijzen en aanbestedingen.
  • 3. 
    Bijdragen aan een systeem voor onderlinge verzekeringen kunnen dienen ter dekking van het risico in verband met de terugvordering van door de begunstigden verschuldigde middelen en worden beschouwd als een toereikende garantie in de zin van het Financieel Reglement. Artikel 37, lid 7, van Verordening (EU) 2021/695 is van toepassing.

HOOFDSTUK VII

DEELNAME AAN HET PROGRAMMA

Artikel 19

Met het programma geassocieerde derde landen

  • 1. 
    Het programma staat open voor deelname van de volgende derde landen:
 

a)

leden van de Europese Vrijhandelsassociatie die lid zijn van de Europese Economische Ruimte, in overeenstemming met de in de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte vastgestelde voorwaarden;

 

b)

toetredende staten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

 

c)

landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

 

d)

andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst betreffende de deelname van het derde land in programma's van de Unie, op voorwaarde dat de overeenkomst:

 

i)

een billijk evenwicht waarborgt tussen de bijdragen van en de voordelen voor het derde land dat aan programma's van de Unie deelneemt;

 

ii)

de voorwaarden voor deelname aan de programma's vaststelt, met inbegrip van de berekening van de financiële bijdragen aan afzonderlijke programma's en de administratieve kosten ervan;

 

iii)

het derde land geen beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het programma wordt verleend;

 

iv)

de rechten van de Unie waarborgt om voor een goed financieel beheer te zorgen en de financiële belangen van de Unie te beschermen.

De bijdragen bedoeld in lid 1, punt d), ii), worden aangemerkt als bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement.

  • 2. 
    De in lid 1 genoemde landen kunnen alleen aan het programma in zijn geheel deelnemen en op voorwaarde dat zij voldoen aan alle verplichtingen die deze verordening oplegt aan de lidstaten.

Artikel 20

Niet met het programma geassocieerde derde landen

In naar behoren gemotiveerde gevallen in het belang van de Unie, kunnen de in de artikelen 5 tot en met 7, artikel 8, punten a) en b), en de artikelen 9 tot en met 14 bedoelde acties van het programma openstaan voor deelname van juridische entiteiten van niet met het programma geassocieerde derde landen.

Artikel 21

Regels inzake direct en indirect beheer

  • 1. 
    Het programma staat open voor deelname van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke entiteiten die actief zijn op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport.
  • 2. 
    Voor selecties in het kader van zowel direct als indirect beheer kunnen de leden van het evaluatiecomité externe deskundigen zijn zoals bepaald in artikel 150, lid 3, derde alinea, van het Financieel Reglement.
  • 3. 
    Overheidsinstanties, alsmede instellingen en organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport die in de afgelopen twee jaar meer dan 50 % van hun jaarlijkse inkomsten hebben betrokken uit publieke bronnen, worden geacht te beschikken over de nodige financiële, professionele en administratieve capaciteit voor het uitvoeren van activiteiten in het kader van het programma. Zij hoeven geen verdere documentatie ter staving van die capaciteit in te dienen.
  • 4. 
    De Commissie kan met niet met het programma geassocieerde derde landen of organisaties en agentschappen uit die landen gezamenlijke oproepen doen voor financiering van projecten op basis van overeenstemmende financiële steun. Projecten kunnen worden geëvalueerd en geselecteerd volgens gezamenlijke evaluatie- en selectieprocedures die door de betrokken financierende organisaties of agentschappen worden overeengekomen, overeenkomstig de beginselen die vastgelegd zijn in het Financieel Reglement.

HOOFDSTUK VIII

PROGRAMMERING, MONITORING EN EVALUATIE

Artikel 22

Werkprogramma

Het programma wordt uitgevoerd door middel van werkprogramma's als bedoeld in artikel 110 van het Financieel Reglement. Werkprogramma's bevatten daarnaast een indicatie van het voor elke actie toegewezen bedrag en van de verdeling van middelen tussen de lidstaten en met het programma geassocieerde derde landen voor de acties die worden beheerd door het nationale agentschap. De Commissie stelt het werkprogramma vast door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34 bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 23

Monitoring en verslaglegging

  • 1. 
    De indicatoren voor de verslaglegging over de voortgang van het programma bij de verwezenlijking van de in artikel 3 opgenomen algemene en specifieke doelstellingen zijn in bijlage II opgenomen.
  • 2. 
    Om ervoor te zorgen dat de voortgang van het programma bij de verwezenlijking van de doelstellingen ervan doeltreffend wordt beoordeeld, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 33 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, indien nodig, bijlage II wat betreft de indicatoren te wijzigen, in overeenstemming met de doelstellingen van het programma, alsook deze verordening aan te vullen met bepalingen inzake de vaststelling van een monitoring- en evaluatiekader.
  • 3. 
    Het prestatieverslagleggingssysteem waarborgt dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en voor de evaluatie van het programma efficiënt, doeltreffend, tijdig en voldoende gedetailleerd worden verzameld.

Daartoe worden evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd aan de ontvangers van financiële middelen van de Unie en, waar passend, aan de lidstaten.

Artikel 24

Evaluatie

  • 1. 
    Evaluaties worden tijdig uitgevoerd zodat zij in de besluitvorming kunnen worden meegenomen.
  • 2. 
    Zodra voldoende informatie over de uitvoering van het programma beschikbaar is doch uiterlijk op 31 december 2024, voert de Commissie een tussentijdse evaluatie van het programma uit. Die tussentijdse evaluatie gaat vergezeld van een eindevaluatie van het programma 2014-2020, waarmee in de tussentijdse evaluatie rekening wordt gehouden. In de tussentijdse evaluatie van het programma worden de algehele doeltreffendheid en prestaties van het programma beoordeeld, ook wat betreft de nieuwe initiatieven, en de resultaten van de inclusie- en vereenvoudigingsmaatregelen.
  • 3. 
    Onverminderd de vereisten van hoofdstuk X en de in artikel 27 bedoelde verplichtingen van de nationale agentschappen, dienen de lidstaten uiterlijk op 31 mei 2024 bij de Commissie een verslag in over de uitvoering en de impact van het programma op hun respectieve grondgebied.
  • 4. 
    De Commissie dient, waar passend en op basis van de tussentijdse evaluatie, een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van deze verordening.
  • 5. 
    Aan het einde van de uitvoeringsperiode doch uiterlijk op 31 december 2031 voert de Commissie een eindevaluatie van de resultaten en de impact van het programma uit.
  • 6. 
    De Commissie zendt de in het kader van dit artikel uitgevoerde evaluaties, ook de tussentijdse, samen met haar opmerkingen toe aan het Europees Parlement, aan de Raad, aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's.

HOOFDSTUK IX

INFORMATIE, COMMUNICATIE EN VERSPREIDING

Artikel 25

Informatie, communicatie en verspreiding

  • 1. 
    In samenwerking met de Commissie ontwikkelen de nationale agentschappen een consistente strategie voor een doeltreffende bewustmaking en voor de verspreiding en benutting van de resultaten van activiteiten die worden gesteund in verband met de door hen in het kader van het programma beheerde acties. De nationale agentschappen staan de Commissie bij in de uitvoering van haar algemene taak van voorlichting over het programma, met inbegrip van informatie over de op nationaal en Unieniveau beheerde acties en activiteiten, en de resultaten ervan. De nationale agentschappen informeren de betrokken doelgroepen over de acties en activiteiten die in hun respectieve landen worden ondernomen.
  • 2. 
    De ontvangers van Uniefinanciering erkennen de oorsprong van die middelen en geven zichtbaarheid aan de Uniefinanciering, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan bevorderen, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, op samenhangende, doeltreffende en proportionele wijze te informeren.
  • 3. 
    De juridische entiteiten in de sectoren die onder het programma vallen, gebruiken het merk “Erasmus+” voor communicatie- en voorlichtingsdoeleinden in verband met het programma.
  • 4. 
    De Commissie voert informatie- en communicatieacties uit met betrekking tot het programma, de op grond van het programma ondernomen acties en de resultaten ervan. De Commissie zorgt ervoor dat, waar nodig, programmaresultaten openbaar worden gemaakt en in brede kring worden verspreid om de uitwisseling van beste praktijken tussen belanghebbenden en begunstigden van het programma te bevorderen.
  • 5. 
    De aan het programma toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die prioriteiten verband houden met de in artikel 3 opgenomen doelstellingen.

HOOFDSTUK X

BEHEERS- EN AUDITSYSTEEM

Artikel 26

Nationale autoriteit

  • 1. 
    Uiterlijk op 29 juni 2021 stellen de lidstaten door middel van een formele kennisgeving door hun permanente vertegenwoordiging de Commissie in kennis van de persoon of personen die wettelijk gemachtigd is of zijn om namens de lidstaat voor de toepassing van deze verordening als nationale autoriteit te handelen. Indien de nationale autoriteit gedurende de looptijd van het programma wordt vervangen, stelt de betrokken lidstaat de Commissie hiervan volgens dezelfde procedure onverwijld in kennis.
  • 2. 
    De lidstaten treffen alle nodige en passende maatregelen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen, waar mogelijk ook maatregelen gericht op het oplossen van problemen die het verkrijgen van een visum of verblijfsvergunning bemoeilijken.
  • 3. 
    Uiterlijk op 29 augustus 2021 wijst de nationale autoriteit een nationaal agentschap aan voor de looptijd van het programma. De nationale autoriteit mag geen ministeries als nationaal agentschap aanwijzen. Nationale autoriteiten mogen meer dan één nationaal agentschap aanwijzen. Indien er meer dan één nationaal agentschap is, stellen de lidstaten een passende regeling vast om het beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau te coördineren, in het bijzonder met het doel te zorgen voor een coherente en kostenefficiënte uitvoering van het programma en voor effectieve contacten met de Commissie in dat verband, alsook om de mogelijke overdracht van middelen tussen nationale agentschappen te faciliteren, en aldus voor flexibiliteit en een beter gebruik van aan de lidstaten toegewezen middelen te zorgen. Elke lidstaat bepaalt hoe de betrekkingen tussen zijn nationale autoriteit en het nationaal agentschap worden georganiseerd, onder meer wat taken als de opstelling van het werkprogramma van het nationaal agentschap betreft. De nationale autoriteit verschaft de Commissie een passende ex-ante-evaluatie van de naleving, waarbij wordt verklaard dat het nationale agentschap voldoet aan artikel 62, eerste alinea, lid 1, punt c), v) of vi), en artikel 154, leden 1 tot en met 5, van het Financieel Reglement en aan de vereisten van de Unie betreffende interne toezichtsnormen voor nationale agentschappen en voorschriften voor het beheer van programmamiddelen die bestemd zijn voor de verlening van subsidies.
  • 4. 
    De nationale autoriteit wijst een onafhankelijk auditorgaan als bedoeld in artikel 29 aan.
  • 5. 
    De nationale autoriteit baseert haar evaluatie vooraf van de naleving op haar eigen controles en audits, of op controles en audits die zijn verricht door het in artikel 29 bedoelde onafhankelijke auditorgaan. Indien het voor het programma aangewezen nationale agentschap hetzelfde is als het nationale agentschap dat voor het 2014-2020 programma was aangewezen, wordt de reikwijdte van de evaluatie vooraf van de naleving beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn, tenzij anderszins gerechtvaardigd.
  • 6. 
    Indien de Commissie de aanwijzing van het nationale agentschap afwijst op basis van haar beoordeling van de evaluatie vooraf van de naleving, of indien het nationale agentschap niet voldoet aan de door de Commissie vastgestelde minimumeisen, zorgt de nationale autoriteit ervoor dat de noodzakelijke corrigerende maatregelen worden genomen opdat het nationale agentschap aan de minimumeisen voldoet of wijst zij een ander orgaan als nationaal agentschap aan.
  • 7. 
    De nationale autoriteit monitort en superviseert het beheer van het programma op nationaal niveau. Zij informeert en raadpleegt de Commissie tijdig over elk voorgenomen besluit dat aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het beheer van het programma, met name wat het nationale agentschap betreft.
  • 8. 
    De nationale autoriteit zorgt voor een passende medefinanciering van de werkzaamheden van haar nationale agentschap om te waarborgen dat het programma met naleving van de toepasselijke voorschriften van de Unie wordt beheerd.
  • 9. 
    Op basis van de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap, de desbetreffende onafhankelijke auditverklaring en de analyse door de Commissie van de naleving door en de prestaties van het nationale agentschap, verstrekt de nationale autoriteit de Commissie elk jaar informatie over haar monitoring- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.
  • 10. 
    De nationale autoriteit is er verantwoordelijk voor dat de door de Commissie in het kader van het programma aan het nationale agentschap overgemaakte financiële middelen van de Unie naar behoren worden beheerd.
  • 11. 
    Indien het nationale agentschap verantwoordelijk is voor onregelmatigheden, nalatigheden of fraude, of bij de uitoefening van zijn taken ernstig tekortschiet, of niet volledig aan zijn plichten voldoet, en dit aanleiding geeft tot vorderingen van de zijde van de Commissie jegens het nationale agentschap, dan betaalt de betrokken nationale autoriteit aan de Commissie de eventueel niet teruggevorderde middelen terug.
  • 12. 
    In de in lid 11 bedoelde omstandigheden mag de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie intrekken. Indien de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap om andere gerechtvaardigde redenen wil intrekken, stelt zij de Commissie hiervan ten minste zes maanden voor de beoogde datum van de beëindiging van het mandaat op de hoogte. In dat geval voorzien de nationale autoriteit en de Commissie formeel in gezamenlijk overeengekomen specifieke overgangsmaatregelen en -termijnen.
  • 13. 
    In geval van intrekking als bedoeld in lid 12, voert de nationale autoriteit de noodzakelijke controles uit met betrekking tot de middelen van de Unie die zijn toevertrouwd aan het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap, en zorgt zij ervoor dat die middelen en alle voor het beheer van het programma vereiste documenten en beheersinstrumenten ongehinderd aan het nieuwe nationale agentschap worden overdragen. De nationale autoriteit verschaft het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap de noodzakelijke financiële ondersteuning zodat het zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie kan blijven vervullen tijdens de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.
  • 14. 
    Op verzoek van de Commissie wijst de nationale autoriteit de instellingen of organisaties of de categorieën van dergelijke instellingen of organisaties aan die op haar grondgebied in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan specifieke programma-acties.

Artikel 27

Nationaal agentschap

  • 1. 
    Het nationaal agentschap:
 

a)

heeft rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een juridische entiteit die rechtspersoonlijkheid heeft, en valt onder het recht van de betrokken lidstaat;

 

b)

beschikt over passende beheerscapaciteiten, voldoende personeel en adequate infrastructuur om zijn taken naar tevredenheid uit te oefenen en te zorgen voor een efficiënt en doeltreffend beheer van het programma en een goed financieel beheer van de middelen van de Unie;

 

c)

beschikt over de nodige operationele en juridische middelen om de op Unieniveau vastgestelde administratieve, contractuele en financiële beheersvoorschriften toe te passen;

 

d)

biedt passende financiële garanties, bij voorkeur afgegeven door een overheidsinstantie, die overeenkomen met het bedrag aan middelen van de Unie die het moet gaan beheren;

  • 2. 
    Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor het beheer van alle fasen van de projectcyclus van de acties die het beheert zoals bepaald in de werkprogramma's bedoeld in artikel 22 van deze verordening, in overeenstemming met artikel 62, lid 1, eerste alinea, punt c), van het Financieel Reglement.
  • 3. 
    Het nationale agentschap beschikt over de vereiste deskundigheid met betrekking tot alle sectoren van het programma. Indien een lidstaat of een met het programma geassocieerd derde land meer dan een nationaal agentschap telt, beschikken deze nationale agentschappen collectief over de vereiste deskundigheid met betrekking tot alle sectoren van het programma.
  • 4. 
    Het nationale agentschap verstrekt subsidies aan begunstigden in de zin van artikel 2, punt 5, van het Financieel Reglement in de vorm van een subsidieovereenkomst zoals die door de Commissie voor de betrokken actie van het programma wordt gespecificeerd.
  • 5. 
    Het nationaal agentschap brengt jaarlijks verslag uit aan zijn nationale autoriteit en aan de Commissie overeenkomstig artikel 155, van het Financieel Reglement. Het nationaal agentschap is belast met de uitvoering van de opmerkingen die de Commissie maakt naar aanleiding van haar analyse van de jaarlijkse beheersverklaring en de desbetreffende onafhankelijke auditverklaring.
  • 6. 
    Het nationaal agentschap delegeert geen enkele taak met betrekking tot de uitvoering van het programma of de besteding van middelen aan een derde zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de nationale autoriteit en de Commissie. Het nationaal agentschap blijft als enige verantwoordelijk voor de taken die aan een derde gedelegeerd zijn.
  • 7. 
    Indien het mandaat van het nationaal agentschap wordt ingetrokken, blijft het nationaal agentschap juridisch verantwoordelijk voor het vervullen van zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie in afwachting van de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.
  • 8. 
    Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor het beheer en de afwikkeling van de financiële overeenkomsten betreffende het programma 2014-2020 die bij het begin van het programma nog lopen.

Artikel 28

Europese Commissie

  • 1. 
    Op basis van de in artikel 26, lid 3, bedoelde nalevingsvoorschriften voor nationale agentschappen beoordeelt de Commissie de nationale beheers- en controlesystemen, met name aan de hand van de evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit, de jaarlijkse beheersverklaring van het nationaal agentschap en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan daarover, naar behoren rekening houdend met de jaarlijkse informatie die de nationale autoriteit over haar monitoring- en supervisieactiviteiten betreffende het programma verstrekt.
  • 2. 
    Binnen twee maanden na ontvangst van de in artikel 26, lid 3, bedoelde evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit hecht de Commissie haar goedkeuring aan de aanwijzing van het nationaal agentschap, keurt zij die aanwijzing goed onder bepaalde voorwaarden of wijst zij deze af. De Commissie gaat geen contractuele betrekkingen met het nationaal agentschap aan voordat zij de evaluatie vooraf van de naleving heeft goedgekeurd. In het geval van voorwaardelijke goedkeuring kan de Commissie in het kader van de contractuele betrekkingen met het nationaal agentschap evenredige voorzorgsmaatregelen treffen.
  • 3. 
    De Commissie stelt jaarlijks de volgende programmamiddelen beschikbaar aan het nationaal agentschap:
 

a)

middelen voor subsidieverlening in de betrokken lidstaat voor acties van het programma, waarvan het beheer is opgedragen aan het nationaal agentschap;

 

b)

een financiële bijdrage ter ondersteuning van de beheerstaken van het nationaal agentschap in verband met het programma, die wordt vastgesteld op basis van het bedrag aan middelen van de Unie dat het nationaal agentschap met het oog op het verlenen van subsidies wordt toevertrouwd;

 

c)

in voorkomend geval, aanvullende middelen voor maatregelen in het kader van artikel 7, punt d), artikel 11, punt d), en artikel 14, punt c).

  • 4. 
    De Commissie stelt de vereisten voor het werkprogramma van het nationaal agentschap vast. De Commissie stelt geen programmamiddelen aan het nationaal agentschap beschikbaar zolang zij het werkprogramma van het nationaal agentschap niet heeft goedgekeurd.
  • 5. 
    Na de beoordeling van de jaarlijkse beheersverklaring en de desbetreffende verklaring van het onafhankelijke auditorgaan verstrekt de Commissie haar advies en opmerkingen hierover aan het nationaal agentschap en de nationale autoriteit.
  • 6. 
    Indien de Commissie de jaarlijkse beheersverklaring of de desbetreffende onafhankelijke auditverklaring niet kan aanvaarden of indien het nationaal agentschap geen bevredigend gevolg geeft aan de opmerkingen van de Commissie, kan de Commissie de nodige voorzorgs- of corrigerende maatregelen nemen om de financiële belangen van de Unie te waarborgen, overeenkomstig artikel 131 van het Financieel Reglement.
  • 7. 
    De Commissie zorgt in samenwerking met de nationale agentschappen voor consistente en eenvoudige procedures ter uitvoering van het programma, en voor informatie van hoge kwaliteit. Daartoe worden regelmatige bijeenkomsten met het netwerk van nationale agentschappen georganiseerd, teneinde een consistente uitvoering van het programma te waarborgen in alle lidstaten en alle met het programma geassocieerde derde landen.
  • 8. 
    De Commissie zorgt ervoor dat de informatietechnologiesystemen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 3 opgenomen doelstellingen van het programma, met name onder indirect beheer, op passende wijze tijdig en zodanig worden ontwikkeld dat zij gemakkelijk toegankelijk en gebruikersvriendelijk zijn. Het programma ondersteunt de ontwikkeling, de werking en het onderhoud van deze informatietechnologiesystemen.

Artikel 29

Onafhankelijk auditorgaan

  • 1. 
    Het onafhankelijk auditorgaan geeft een auditverklaring af over de in artikel 155, lid 1, van het Financieel Reglement bedoelde jaarlijkse beheersverklaring. Die verklaring vormt de basis van de algemene zekerheid uit hoofde van artikel 127 van het Financieel Reglement.
  • 2. 
    Het onafhankelijk auditorgaan:
 

a)

beschikt over de nodige beroepsbekwaamheid om audits in de publieke sector te verrichten;

 

b)

zorgt ervoor dat bij de auditwerkzaamheden internationaal aanvaarde auditnormen in acht worden genomen;

 

c)

verkeert niet in een belangenconflict met de juridische entiteit waarvan het nationaal agentschap deel uitmaakt; met name is het onafhankelijk auditorgaan functioneel onafhankelijk van de juridische entiteit waarvan het nationaal agentschap deel uitmaakt.

  • 3. 
    Het onafhankelijk auditorgaan verschaft de Commissie en haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer volledige toegang tot alle documenten en rapporten ter staving van de auditverklaring die het afgeeft over de jaarlijkse beheersverklaring van het nationaal agentschap.

Artikel 30

Beginselen van het controlesysteem

  • 1. 
    De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie worden beschermd door de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door de terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.
  • 2. 
    De Commissie is verantwoordelijk voor de uitoefening van toezichtscontroles met betrekking tot de programma-acties en -activiteiten die door de nationale agentschappen worden beheerd. Zij stelt minimumeisen vast voor de controles door het nationaal agentschap en het onafhankelijk auditorgaan.
  • 3. 
    Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor de primaire controle van de begunstigden van de subsidies voor de acties die het beheert overeenkomstig werkprogramma's als bedoeld in artikel 22. Die controles bieden een redelijke garantie dat de verleende subsidies worden besteed voor de doeleinden waarvoor zij bestemd zijn en in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de Unie.
  • 4. 
    Met betrekking tot de programmamiddelen die aan de nationale agentschappen worden overgemaakt, zorgt de Commissie voor een goede coördinatie van haar controles met de nationale autoriteiten en de nationale agentschappen, op basis van het beginsel van één enkele audit en volgens een op risico gebaseerde analyse. Dit lid is niet van toepassing op onderzoeken door OLAF.

Artikel 31

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

Indien een derde land aan het programma deelneemt door middel van een op grond van een internationale overeenkomst of op basis van een ander rechtsinstrument vastgesteld besluit, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, OLAF en de Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van OLAF omvatten dergelijke rechten het recht om onderzoeken, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren als bepaald in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

HOOFDSTUK XI

COMPLEMENTARITEIT

Artikel 32

Cumulatieve en alternatieve financiering

  • 1. 
    Het programma wordt zodanig uitgevoerd dat de algehele samenhang ervan en de complementariteit met andere relevante beleidsmaatregelen, programma's en fondsen van de Unie wordt gewaarborgd, met name die welke verband houden met onderwijs en opleiding, cultuur en media, jeugd en solidariteit, werkgelegenheid en sociale inclusie, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, digitaal beleid, landbouw en plattelandsontwikkeling, milieu en klimaat, cohesie, regionaal beleid, migratie, veiligheid en internationale samenwerking en ontwikkeling.
  • 2. 
    Aan een actie waaraan een bijdrage krachtens het programma is toegekend, kan ook een bijdrage uit een ander programma van de Unie worden toegekend, op voorwaarde dat de bijdragen niet dezelfde kosten dekken. De regels van het betrokken Unieprogramma zijn van toepassing op de overeenkomstige bijdrage aan de actie. De cumulatieve financiering mag niet hoger zijn dan de totale subsidiabele kosten van de actie. De steun uit de verschillende programma's van de Unie kan op een pro-ratabasis worden berekend in overeenstemming met de documenten waarin de steunvoorwaarden zijn vastgesteld.
  • 3. 
    Projectvoorstellen komen in aanmerking voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling of het Europees Sociaal Fonds+, overeenkomstig artikel 73, lid 4, van de verordening voorlopige bepalingen 2021-2027, indien aan deze voorstellen in het kader van dit programma een Excellentiekeurmerk is toegekend omdat ze voldoen aan de volgende cumulative voorwaarden:
 

a)

ze zijn beoordeeld in een oproep tot het indienen van voorstellen in het kader van het programma;

 

b)

ze voldoen aan de minimale kwaliteitseisen van die oproep tot het indienen van voorstellen, en

 

c)

ze kunnen wegens budgetbeperkingen niet in het kader van die oproep tot het indienen van voorstellen worden gefinancierd.

HOOFDSTUK XII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in de artikelen 3 en 23 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de looptijd van het programma.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 3 en 23 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een overeenkomstig de artikelen 3 en 23 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 34

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Het comité kan in specifieke samenstelling bijeenkomen teneinde sectorale vraagstukken te behandelen. In voorkomend geval kunnen, overeenkomstig zijn reglement van orde en per geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een vergadering worden uitgenodigd.
  • 3. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 35

Intrekking

Verordening (EU) nr. 1288/2013 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2021.

Artikel 36

Overgangsbepalingen

  • 1. 
    Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging van de acties die geïnitieerd zijn op grond van Verordening (EU) nr. 1288/2013, die op die acties van toepassing blijft tot die acties worden afgesloten.
  • 2. 
    De financiële middelen voor het programma kunnen tevens de uitgaven dekken voor de technische en administratieve bijstand die noodzakelijk zijn om de overgang te waarborgen tussen het programma en de maatregelen die zijn vastgesteld op grond van Verordening (EU) nr. 1288/2013.
  • 3. 
    Overeenkomstig artikel 193, lid 2, tweede alinea, punt a), van het Financieel Reglement, en in afwijking van artikel 193, lid 4, van die verordening, kunnen in naar behoren gemotiveerde gevallen als in het financieringsbesluit bepaald, in het kader van deze verordening ondersteunde activiteiten en de in 2021 gemaakte onderliggende kosten als subsidiabel worden beschouwd vanaf 1 januari 2021, zelfs als die activiteiten zijn uitgevoerd en deze kosten zijn gemaakt vóór de indiening van de subsidieaanvraag.. De subsidieovereenkomsten voor exploitatiesubsidies van het begrotingsjaar 2021 kunnen bij wijze van uitzondering worden ondertekend binnen zes maanden na het begin van het begrotingsjaar van de begunstigde.
  • 4. 
    Zo nodig kunnen voor het beheer van acties en activiteiten die op 31 december 2027 nog niet zijn voltooid, ook na 2027 kredieten ter dekking van de in artikel 17, lid 7, bedoelde uitgaven in de Uniebegroting worden opgenomen.
  • 5. 
    De lidstaten zorgen op nationaal niveau voor een soepele overgang tussen de acties die zijn uitgevoerd uit hoofde van het programma 2014-2020 en die welke uit hoofde van het programma zullen worden uitgevoerd.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2021.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • D. 
    M. SASSOLI

Voor de Raad

De voorziter

  • A. 
    P. ZACARIAS
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 28 maart 2019 (PB C 108 van 26.3.2021, blz. 965) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 13 april 2021 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2021 (nog niet bekengemaakt in het Publicatieblad).
  • (5) 
    Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van “Erasmus+”: het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Besluiten nr. 1719/2006/EG, nr. 1720/2006/EG en nr. 1298/2008/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50)
  • Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, en tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013 (PB L 170 van 12.5.2021, blz. 1).
  • Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 over transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de Europese Gemeenschap: Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit (PB L 394 van 30.12.2006, blz. 5).
  • Aanbeveling van de Raad van 26 november 2018 betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs en hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland (PB C 444 van 10.12.2018, blz. 1).
  • Aanbeveling van de Raad van 24 november 2020 inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (PB C 417 van 2.12.2020, blz. 1).
  • Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).
  • Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie (“LGO-besluit”) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).
  • Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).
  • Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).
  • Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).
  • Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”) (PB L 283 van 31.10.2017, blz. 1).
  • Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB L 198 van 28.7.2017, blz. 29).
  • Met name: het gemeenschappelijk kader voor het verlenen van betere diensten voor vaardigheden en kwalificaties (Europass), het Europees kwalificatiekader (EKK), het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (Eqavet), het Europees systeem voor studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (Ecvet), het Europees systeem voor het overdragen en verzamelen van studiepunten (ECTS), het Europees register voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (EQAR), de Europese Vereniging voor kwaliteitszorg in het hoger onderwijs (ENQA), het Europees netwerk van informatiecentra in de Europese regio en de nationale informatiecentra voor academische erkenning in de Europese Unie, en het Euroguidancenetwerk.
 

BIJLAGE I

OMSCHRIJVING VAN DE ACTIES IN DE HOOFDSTUKKEN II, III EN IV

  • 1. 
    KERNACTIE 1 — LEERMOBILITEIT
 

1.1

Leermobiliteit: kortetermijnmobiliteit, langetermijnmobiliteit, groeps- of individuele mobiliteit, op diverse thematische gebieden en betreffende diverse studieonderwerpen, met inbegrip van toekomstgerichte gebieden zoals digitalisering, klimaatverandering, schone energie, en kunstmatige intelligentie.

 

1.2.

Jongerenparticipatieactiviteiten: activiteiten die jongeren helpen betrokken te zijn bij en deel te nemen aan de burgermaatschappij, hun bewustzijn van Europese gemeenschappelijke waarden vergroten en de dialoog tussen jongeren en besluitvormers op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau bevorderen.

 

1.3

DiscoverEU: informele en niet-formele educatieve activiteit met een sterke leercomponent en een inclusieve dimensie, die bestaat in een leerervaring en reizen in heel Europa om het gevoel van verbondenheid met de Europese Unie bij de deelnemers te bevorderen en hen de culturele en talendiversiteit van Europa te laten ontdekken.

  • 2. 
    KERNACTIE 2 — SAMENWERKING TUSSEN ORGANISATIES EN INSTELLINGEN
 

2.1.

Partnerschappen voor samenwerking: diverse samenwerkingsactiviteiten die organisaties en instellingen uit verschillende landen gezamenlijk uitvoeren en die met name gericht zijn op het uitwisselen en ontwikkelen van nieuwe ideeën en praktijken, het delen en vergelijken van praktijken en methoden, en het ontwikkelen en versterken van netwerkpartners. Deze actie omvat kleinschalige partnerschappen die specifiek bedoeld zijn om een bredere en inclusievere toegang tot het programma te bewerkstelligen aan de hand van activiteiten waarvoor lagere subsidiebedragen, kortere looptijden en eenvoudigere administratieve vereisten gelden.

 

2.2.

Partnerschappen voor excellentie: diverse partnerschapsprojecten en netwerken van onderwijs- en opleidingsinstellingen en aanbieders van onderwijs en opleidingen die excellentie en een sterkere internationale dimensie nastreven, langetermijnstrategieën willen ontwikkelen om op alle gebieden van onderwijs en opleiding de kwaliteit op systemisch niveau te verbeteren, vooral via gezamenlijk ontwikkelde innovatieve praktijken en pedagogische vernieuwing, een hoge mate van mobiliteit als vast onderdeel en een sterke nadruk op interdisciplinariteit, te weten:

 

2.2.1.

allianties van instellingen voor hoger onderwijs (Europese Universiteiten) die gemeenschappelijke langetermijnstrategieën ontwikkelen voor hoogwaardig onderwijs, onderzoek en innovatie, en voor maatschappelijke dienstverlening, op basis van een gemeenschappelijke visie en gedeelde waarden, hoge mobiliteitsniveaus, en een sterke nadruk op interdisciplinariteit en open studieprogramma's waarin modules in verschillende landen worden gecombineerd;

 

2.2.2.

partnerschappen van aanbieders van beroepsonderwijs en -opleiding (platformen van kenniscentra voor beroepsopleiding), als vast onderdeel in lokale en regionale strategieën voor duurzame groei, innovatie en concurrentievermogen, die gezamenlijk hoogwaardige transnationale beroepsopleidingsprogramma's opstellen die erop gericht zijn tegemoet te komen aan bestaande en opkomende sectorale behoeften aan vaardigheden;

 

2.2.3.

geïntegreerde studieprogramma's (Erasmus Mundus gezamenlijke mastergraden) die worden aangeboden door binnen of buiten Europa gevestigde instellingen voor hoger onderwijs en die excellentie in het hoger onderwijs en wereldwijde internationalisering bevorderen.

De in punt 2.2 bedoelde actie kan ook partnerschapsprojecten en allianties ondersteunen die excellentie op het gebied van schoolonderwijs en volwasseneneducatie bevorderen.

 

2.3.

Partnerschappen voor innovatie: partnerschappen op het gebied van onderwijs en opleiding en jeugd met het doel om innovatieve praktijken te ontwikkelen, te weten:

 

2.3.1.

allianties: strategische samenwerking tussen belangrijke spelers op het gebied van onderwijs en opleiding, van bedrijfsleven en onderzoek, die innovatie en modernisering van onderwijs- en opleidingsstelsels bevorderen;

 

2.3.2.

projecten ter stimulering van innovatie, creativiteit, e-participatie en maatschappelijk ondernemerschap op het gebied van onderwijs en dat van opleiding en jeugdzaken.

 

2.4.

Sportevenementen zonder winstoogmerk: evenementen die in één land of gelijktijdig in verschillende landen plaatsvinden om meer aandacht te vestigen op de rol van sport op uiteenlopende gebieden zoals sociale inclusie, gelijke kansen en gezondheidsbevorderende lichaamsbeweging.

 

2.5.

Onlineplatformen en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking op het gebied van onderwijs en dat van opleiding en in jeugdzaken.

  • 3. 
    KERNACTIE 3 — ONDERSTEUNING VAN BELEIDSONTWIKKELING EN SAMENWERKING
 

3.1.

Opstellen en uitvoeren van de algemene en sectorale beleidsagenda's van de Unie; die omvatten een diverse reeks activiteiten als inspiratie voor en ondersteuning van beleid en strategieën inzake onderwijs, opleiding, jongeren en sport, waaronder Europese beleidsagenda's en -strategieën voor de verschillende onderwijs-, jeugd- en sportsectoren, met inbegrip van activiteiten ter ondersteuning van beleidssamenwerking op Europees niveau. Deze actie omvat ook ondersteuning van beleidsexperimenten op Europees niveau, ondersteuning van activiteiten gericht op het aanpakken van nieuwe uitdagingen op verschillende thematische gebieden en ondersteuning van kennisvergaring, en enquêtes en studies.

 

3.2.

Ondersteuning van instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties, waaronder activiteiten die gericht zijn op het faciliteren van de overdracht van studiepunten, het bevorderen van kwaliteitsborging, het bevorderen van de validatie van niet-formeel en informeel leren, waaronder het beheren en begeleiden van vaardigheden, en het ondersteunen van relevante organen, netwerken en instrumenten die uitwisselingen op het gebied van transparantie en erkenning vergemakkelijken.

 

3.3.

Beleidsdialoog op de gebieden van onderwijs en opleiding, jeugd en sport en samenwerking met relevante belanghebbenden, met betrekking tot een breed scala aan activiteiten zoals conferenties en andere evenementen, ondersteuning voor samenwerking met internationale organisaties en voor de werking van de EU-jongerendialoog, Uniewijde netwerken en Europese organisaties die het algemeen belang van de Unie nastreven.

 

3.4.

Maatregelen die bijdragen tot de hoogwaardige en inclusieve uitvoering van het programma, met inbegrip van steun voor activiteiten en organen, zoals kenniscentra, informatienetwerken en opleidings- en samenwerkingsactiviteiten die de uitvoering van het programma verbeteren, de capaciteit van de nationale agentschappen opbouwen en de strategische uitvoering verbeteren, en het potentieel van voormalige deelnemers aan het Erasmus+-programma en andere multiplicatoren als positieve rolmodellen benutten.

 

3.5.

Samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van EU-beleid op andere gebieden, met inbegrip van steun voor activiteiten ter bevordering van synergie en complementariteit met andere instrumenten van de Unie en van de lidstaten, en het bevorderen van de samenwerking met de uitvoeringsstructuren van die instrumenten.

 

3.6.

Verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten om burgers en organisaties te informeren over het programma en over het beleid van de Unie op het gebied van onderwijs en opleiding, jeugd en sport.

  • 4. 
    JEAN MONNET-ACTIES
 

4.1.

De Jean Monnet-actie op het gebied van het hoger onderwijs: ondersteuning van instellingen voor hoger onderwijs binnen en buiten de Unie via Jean Monnet-modules, leerstoelen en expertisecentra, Jean Monnet-projecten en netwerkactiviteiten.

 

4.2.

De Jean Monnet-actie op andere onderwijs- en opleidingsgebieden: activiteiten ter bevordering van kennis over aangelegenheden van de Unie in onderwijs- en opleidingsinstellingen, zoals scholen en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleiding.

 

4.3.

Ondersteuning van de aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 8, punt c).

 

BIJLAGE II

INDICATOREN

De meetresultaten van kwantitatieve indicatoren worden in voorkomend geval uitgesplitst naar land, geslacht en soort actie en activiteit.

 
 

1.

Te monitoren gebieden

Deelname aan leermobiliteit

 

Organisaties en instellingen met een versterkte Europese en internationale dimensie

 
 

2.

Te meten elementen

2.1.

Kernactie 1 — Leermobiliteit

 

2.1.1.

Het aantal deelnemers aan leermobiliteitsactiviteiten in het kader van kernactie 1

 

2.1.2.

Het aantal organisaties en instellingen dat deelneemt aan het programma in het kader van kernactie 1

 

2.1.3.

Het aantal deelnemers aan activiteiten inzake virtueel leren in het kader van kernactie 1

 

2.1.4.

Het percentage deelnemers dat van mening is voordeel te hebben gehaald uit de deelname aan leermobiliteitsactiviteiten in het kader van kernactie 1

 

2.1.5.

Het percentage deelnemers dat van mening is een sterker Europees gevoel van verbondenheid te hebben na deelname aan activiteiten in het kader van kernactie 1

 

2.2.

Kernactie 2 — Samenwerking tussen organisaties en instellingen

 

2.2.1.

Het aantal organisaties en instellingen dat deelneemt aan het programma in het kader van kernactie 2

 

2.2.2

Het percentage organisaties en instellingen dat van mening is hoogwaardige praktijken te hebben ontwikkeld als gevolg van de deelname aan kernactie 2

 

2.2.3.

Het aantal gebruikers van virtuele samenwerkingsplatformen in het kader van kernactie 2

 

2.3.

Kernactie 3 — Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

 

2.3.1

Het aantal organisaties en instellingen dat deelneemt aan subsidieacties in het kader van kernactie 3

 

2.4.

Inclusie

 

2.4.1.

Het aantal kansarme personen dat deelneemt aan activiteiten in het kader van kernactie 1

 

2.4.2.

Het aantal nieuwkomersorganisaties en -instellingen dat deelneemt aan het programma in het kader van kernacties 1 en 2

 

2.5.

Vereenvoudiging

 

2.5.1.

Het aantal kleinschalige partnerschappen dat gesteund wordt in het kader van kernactie 2

 

2.5.2.

Het percentage organisaties en instellingen dat van mening is dat de procedures voor deelname aan het programma evenredig en eenvoudig zijn

 

2.6.

Klimaatbijdrage

 

2.6.1.

Het percentage activiteiten dat gericht is op klimaatdoelstellingen in het kader van kernactie 1

 

2.6.2.

Het percentage projecten dat gericht is op klimaatdoelstellingen in het kader van kernactie 2

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.