Richtlijn 2022/993 - Minimumopleidingsniveau van zeevarenden (codificatie)

1.

Wettekst

27.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 169/45

 

RICHTLIJN (EU) 2022/993 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 8 juni 2022

inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden

(codificatie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van die richtlijn te worden overgegaan.

 

(2)

Om het hoge maritieme veiligheidsniveau te waarborgen en te trachten het te verhogen, en verontreiniging op zee te voorkomen, is het belangrijk dat zeevarenden in de Unie hun kennis en vaardigheden op peil houden en mogelijk verbeteren, dat hun opleiding en diplomering worden aangepast aan de internationale regels en de technologische vooruitgang, en dat verdere maatregelen worden getroffen om het Europese maritiemevaardighedenbestand te verstevigen.

 

(3)

De opleiding en diplomering van zeevarenden is op internationaal niveau geregeld door het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978 (International Convention on Standards of Training, Certification and Watchkeeping for Seafarers — “STCW-verdrag”) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), dat grondig werd herzien tijdens een conferentie van de partijen bij het STCW-verdrag, die in 2010 te Manilla is gehouden (“Manilla-wijzigingen”). In 2015 en 2016 werd het STCW-verdrag nogmaals gewijzigd.

 

(4)

Het STCW-verdrag is in het Unierecht opgenomen bij deze richtlijn. Alle lidstaten hebben het STCW-verdrag ondertekend en moeten dus hun internationale verbintenissen op uniforme wijze nakomen door het Unierecht betreffende de opleiding en diplomering van zeevarenden aan te passen aan het STCW-verdrag.

 

(5)

De scheepvaartsector in de Unie wordt gekenmerkt door een uitstekende maritieme kennis die een van de pijlers van het concurrentievermogen van deze sector vormt. De kwaliteit van de opleiding van zeevarenden is belangrijk voor het concurrentievermogen van de Unie op dit gebied en voor het stimuleren van burgers van de Unie, met name jongeren, om te kiezen voor een maritiem beroep.

 

(6)

De lidstaten mogen strengere normen dan de in het STCW-verdrag en in deze richtlijn vervatte minimumnormen voorschrijven.

 

(7)

De voorschriften van het STCW-verdrag, zoals opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn, moeten worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de Code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden (“STCW-code”). Deel B van de STCW-code bevat aanbevolen richtlijnen ten behoeve van partijen bij het STCW-verdrag en van degenen die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging, toepassing of handhaving van de bepalingen hiervan, teneinde, op een uniforme wijze, volledige uitvoering te geven aan de bepalingen van het verdrag.

 

(8)

Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zeevervoersector is het vrij verkeer van zeevarenden binnen de Unie te vergemakkelijken. Dat vrije verkeer draagt er onder meer toe bij de zeevervoersector in de Unie aantrekkelijk te maken voor toekomstige generaties, waarbij de situatie wordt vermeden dat de Europese maritieme cluster wordt geconfronteerd met een tekort aan geschoold personeel met de juiste mix van vaardigheden en competenties. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden is essentieel om het vrije verkeer van zeevarenden te vergemakkelijken. Op grond van het recht op behoorlijk bestuur moeten de besluiten van de lidstaten met betrekking tot de aanvaarding van bekwaamheidsbewijzen die door andere lidstaten aan zeevarenden worden afgegeven met het oog op de afgifte van nationale vaarbevoegdheidsbewijzen, gebaseerd zijn op gronden die door de betrokken zeevarende kunnen worden geverifieerd.

 

(9)

De opleiding van zeevarenden moet een fundamentele theoretische en praktische opleiding omvatten om ervoor te zorgen dat zeevarenden in staat zijn om de normen inzake beveiliging en veiligheid na te leven en gevaren en noodsituaties het hoofd kunnen bieden.

 

(10)

De lidstaten dienen specifieke maatregelen te nemen en uit te voeren om frauduleuze praktijken in samenhang met vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijzen te voorkomen en te bestraffen en zich binnen de IMO te blijven inzetten voor harde en afdwingbare afspraken over de mondiale bestrijding van dergelijke praktijken.

 

(11)

Kwaliteitsnormen en systemen voor kwaliteitsbewaking moeten worden ontwikkeld en ingevoerd met inachtneming, indien van toepassing, van de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (5), en verwante maatregelen in de lidstaten.

 

(12)

Ter verhoging van de veiligheid van de zeevaart en een betere preventie van verontreiniging van de zee moeten in deze richtlijn bepalingen inzake rustperioden voor personeel dat wachtdienst doet, worden vastgesteld overeenkomstig het STCW-verdrag. Deze bepalingen moeten worden toegepast onverminderd de bepalingen van Richtlijn 1999/63/EG van de Raad (6).

 

(13)

Europese sociale partners hebben overeenstemming bereikt over het minimumaantal rusturen voor zeevarenden en Richtlijn 1999/63/EG is vastgesteld met het oog op de uitvoering van dit akkoord. Die richtlijn maakt het ook mogelijk om afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor zeevarenden toe te staan. De mogelijkheid om afwijkingen toe te staan dient evenwel te zijn beperkt op basis van maximale duur, frequentie en omvangt. Met de Manilla-wijzigingen is onder meer beoogd objectieve grenzen te stellen aan de afwijkingen van het minimumaantal rusturen voor personeel dat wachtdienst doet en voor zeevarenden met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging, met als doel het voorkomen van vermoeidheid. Derhalve moeten de Manilla-wijzigingen op zodanige wijze in deze richtlijn tot uitdrukking komen dat samenhang met Richtlijn 1999/63/EG gewaarborgd is.

 

(14)

De communicatie tussen bemanningsleden aan boord van schepen die in de wateren van de Unie varen, moet worden gewaarborgd met het oog op het vergroten van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verlies aan mensenlevens en van verontreiniging van de zee.

 

(15)

Personeel aan boord van passagiersschepen dat aangewezen is om de passagiers in kritieke situaties te helpen, moet in staat zijn met de passagiers te communiceren.

 

(16)

De bemanningen aan boord van tankschepen die schadelijke of verontreinigende goederen vervoeren, moeten in staat zijn ongevallen doeltreffend te voorkomen en het hoofd te bieden aan noodsituaties. Het is derhalve van het hoogste belang een relevant communicatiemiddel in te stellen tussen de kapitein, de officieren en de scheepsgezellen, dat beantwoordt aan de vereisten van deze richtlijn.

 

(17)

Het is van essentieel belang ervoor te zorgen dat zeevarenden die houder zijn van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en die dienstdoen op zeeschepen uit de Unie, een kwalificatieniveau bezitten dat vergelijkbaar is met het door het STCW-verdrag vereiste niveau. Deze richtlijn moet procedures en gemeenschappelijke criteria vaststellen voor de erkenning door de lidstaten van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, gebaseerd op de eisen inzake opleiding en diplomering zoals overeengekomen in het kader van het STCW-verdrag.

 

(18)

De lidstaten moeten, in het belang van de veiligheid op zee, kwalificaties die het vereiste opleidingsniveau aantonen, alleen erkennen als die zijn afgegeven door of namens de partijen bij het STCW-verdrag waarvan de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (Maritime Safety Committee — “MSC”) heeft bepaald dat zij volledig uitvoering hebben gegeven, en nog steeds geven, aan de in dat verdrag vastgestelde normen. Er is een procedure voor de voorlopige erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid nodig om de tijd, totdat de MSC zulks heeft kunnen bepalen, te overbruggen.

 

(19)

Deze richtlijn bevat ook een gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden. Om de beschikbare personele en financiële middelen efficiënt te kunnen benutten, moet de procedure voor de erkenning van derde landen worden gebaseerd op een analyse van de behoefte aan een dergelijke erkenning, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, een raming van het aantal kapiteins, officieren en radio-operatoren uit dat derde land die waarschijnlijk dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen. Die analyse moet ter bestudering aan het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (Committee on Safe Seas and the Prevention of Pollution from Ships — “COSS”) worden voorgelegd.

 

(20)

Om het recht van alle zeevarenden op waardig werk te garanderen en om concurrentieverstoringen op de interne markt te beperken, moet bij de toekomstige erkenning van derde landen worden nagegaan of die derde landen het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 hebben bekrachtigd.

 

(21)

Om het gecentraliseerd systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden efficiënt te laten functioneren, moet een herbeoordeling van derde landen die een beperkt aantal zeevarenden leveren aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, plaatsvinden met tussenpozen van tien jaar. Die lange termijn voor de herbeoordeling van het systeem van dergelijke derde landen moet echter worden gecombineerd met prioriteitscriteria die rekening houden met veiligheidsoverwegingen, waarbij de behoefte aan efficiëntie wordt afgewogen tegen een effectief beschermingsmechanisme voor het geval dat de kwaliteit van de opleiding van zeevarenden in de betrokken derde landen verslechtert.

 

(22)

Voor zover van toepassing, moeten maritieme opleidingsinstellingen, opleidingsprogramma’s en cursussen worden geïnspecteerd. De criteria voor een dergelijke inspectie moeten daarom worden vastgesteld.

 

(23)

Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), dient de Commissie bij te staan bij haar werkzaamheden om te verifiëren dat de lidstaten voldoen aan de in deze richtlijn vastgestelde vereisten.

 

(24)

Informatie over zeevarenden die in dienst zijn genomen uit derde landen is op Unieniveau beschikbaar gekomen doordat de lidstaten de gegevens meedelen die zij in hun nationale registers bijhouden over afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid en officiële verklaringen. Die informatie moet voor statistische en beleidsdoeleinden worden gebruikt, met name om het gecentraliseerde systeem voor de erkenning van door derde landen afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden efficiënter te maken. Op grond van de gegevens die de lidstaten hebben meegedeeld, moet de erkenning van derde landen die ten minste acht jaar geen zeevarenden hebben geleverd aan schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, opnieuw worden onderzocht. Dat nieuwe onderzoek moet het mogelijk maken om de erkenning van het betrokken derde land te behouden of in te trekken. Daarnaast moet de door de lidstaten meegedeelde informatie ook worden gebruikt om prioriteiten vast te stellen voor de herbeoordeling van erkende derde landen.

 

(25)

De lidstaten, als havenautoriteiten, dienen in de wateren van de Unie de veiligheid te vergroten en de verontreiniging in te perken door bij voorrang schepen te inspecteren die de vlag voeren van een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat schepen die de vlag van een derde land voeren, niet gunstiger worden behandeld.

 

(26)

De bepalingen voor de erkenning van beroepskwalificaties in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) waren niet van toepassing op de erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden op grond van Richtlijn 2008/106/EG. De wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden werd geregeld bij Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (9). De definities van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden in Richtlijn 2005/45/EG waren na de wijziging van het STCW-verdrag in 2010 echter achterhaald. Derhalve moet de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden worden geregeld op een wijze waarin de internationale wijzigingen tot uitdrukking komen. Daarnaast moeten ook de onder de bevoegdheid van de lidstaten afgegeven medische certificaten van zeevarenden worden opgenomen in de regeling voor wederzijdse erkenning. Om dubbelzinnigheid en het risico op inconsistenties tussen Richtlijn 2005/45/EG en deze richtlijn te voorkomen, moet de wederzijdse erkenning van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden alleen bij deze richtlijn worden geregeld. Verder moet ter beperking van de administratieve lasten voor de lidstaten, een elektronisch systeem voor de overlegging van de kwalificaties van zeevarenden worden ingevoerd zodra relevante wijzigingen van het STCW-verdrag zijn aangenomen.

 

(27)

Digitalisering van gegevens is een essentieel onderdeel van de technologische vooruitgang op het gebied van gegevensverzameling en -overdracht en heeft tot doel kosten te helpen verlagen en efficiënt gebruik te maken van personele middelen. De Commissie moet maatregelen overwegen voor een betere doeltreffendheid van de havenstaatcontrole, met inbegrip van onder meer een evaluatie van de haalbaarheid en de toegevoegde waarde van het opzetten en beheren van een centrale gegevensbank van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, die zou worden gekoppeld aan de in artikel 24 van Richtlijn 2009/16/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) bedoelde inspectiedatabank, en waaraan alle lidstaten zouden worden aangesloten. Die centrale gegevensbank moet alle in bijlage III bij deze richtlijn vervatte informatie bevatten betreffende vaarbevoegdheidsbewijzen en officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven in overeenstemming met de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag.

 

(28)

De Commissie moet een dialoog aanknopen met de sociale partners en de lidstaten om initiatieven voor maritieme opleiding te ontwikkelen als aanvulling op het internationaal overeengekomen minimumopleidingsniveau van zeevarenden, en de lidstaten kunnen deze opleidingsinitiatieven wederzijds erkennen als Europese maritieme excellentiediploma’s. Die initiatieven moeten voortbouwen op en worden ontwikkeld in overeenstemming met de aanbevelingen van de lopende proefprojecten en de strategieën in de blauwdruk van de Commissie voor sectorale samenwerking op het gebied van vaardigheden.

 

(29)

Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen en de Unieregels tijdig aan te passen aan die ontwikkelingen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code over te nemen door de technische eisen inzake opleiding en diplomering van zeevarenden te actualiseren en door de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn in overeenstemming te brengen met de digitale bewijzen voor zeevarenden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (11). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(30)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn over de erkenning van derde landen te waarborgen, alsmede met betrekking tot de door de lidstaten aan de Commissie te verstrekken statistische gegevens over zeevarenden, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (12).

 

(31)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het in overeenstemming brengen van de Unievoorschriften aangaande opleiding en diplomering van zeevarenden met internationale voorschriften, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maartregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

 

(32)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze richtlijn is van toepassing op de in deze richtlijn genoemde zeevarenden die dienstdoen op zeeschepen die onder de vlag van een lidstaat varen, met uitzondering van:
 

a)

oorlogsschepen, hulpschepen voor de marine of andere schepen die eigendom zijn van of geëxploiteerd worden door een lidstaat en die uitsluitend worden gebezigd voor een niet-commerciële overheidsdienst;

 

b)

vissersvaartuigen;

 

c)

pleziervaartuigen die niet worden gebezigd voor handelsdoeleinden;

 

d)

houten schepen van primitieve bouw.

  • 2. 
    Artikel 6 is van toepassing op zeevarenden die houder zijn van een door een lidstaat afgegeven bewijs van beroepsbekwaamheid, ongeacht hun nationaliteit.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

 

1)

“kapitein”: degene die het bevel voert over een schip;

 

2)

“officier”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein, die als zodanig is aangewezen op grond van nationale wetten of voorschriften, of, bij afwezigheid van een dergelijke aanwijzing, op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst of het gebruik;

 

3)

“dekofficier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II van bijlage I;

 

4)

“eerste stuurman”: de officier die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het schip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is;

 

5)

“werktuigkundige”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk III van bijlage I;

 

6)

“hoofdwerktuigkundige”: de werktuigkundige die het oudst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip;

 

7)

“tweede werktuigkundige”: de werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het schip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is;

 

8)

“assistent-werktuigkundige”: een persoon die een opleiding volgt tot werktuigkundige en als zodanig op grond van nationale wetten of voorschriften is aangewezen;

 

9)

“radio-operator”: een persoon die in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid, afgegeven of erkend door de bevoegde autoriteiten, krachtens de bepalingen van het radioreglement;

 

10)

“gezel”: een lid van de bemanning, niet zijnde de kapitein of een officier;

 

11)

“zeeschepen”: schepen, andere dan schepen die uitsluitend varen op de binnenwateren of op wateren binnen of nauw grenzend aan beschutte wateren of zones waar havenvoorschriften van toepassing zijn;

 

12)

“schip dat onder de vlag van een lidstaat vaart”: een schip dat geregistreerd is in en de vlag voert van een lidstaat volgens de wetgeving van die lidstaat; schepen die niet aan deze definitie voldoen, worden gelijkgesteld met schepen die onder de vlag van een derde land varen;

 

13)

“reizen nabij de kust”: reizen in de nabijheid van een lidstaat, zoals door die lidstaat omschreven;

 

14)

“voortstuwingsvermogen”: het maximale vermogen uitgedrukt in kilowatt, dat door de voortstuwingsmachine(s) van het schip zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, dat is vermeld op het bewijs van teboekstelling of op een ander officieel document;

 

15)

“olietanker”: een schip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie en aardolieproducten;

 

16)

“chemicaliëntanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar product opgenomen in hoofdstuk 17 van de International Bulk Chemical Code (de internationale code inzake het vervoer van chemicaliën in bulk), als van kracht;

 

17)

“vloeibaargastanker”: een schip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van enig vloeibaar gemaakt gas of ander product opgenomen in hoofdstuk 19 van de internationale code inzake het vervoer van vloeibaar gemaakt gas (International Gas Carrier Code), als van kracht;

 

18)

“radioreglement”: het radioreglement dat is gehecht aan, of wordt geacht te zijn gehecht aan, het Internationaal Verdrag betreffende de telecommunicatie zoals gewijzigd;

 

19)

“passagiersschip”: een schip zoals omschreven in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974 (SOLAS 74), als gewijzigd, van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO);

 

20)

“vissersvaartuig”: een vaartuig dat wordt gebruikt voor het vangen van vis of andere levende rijkdommen van de zee;

 

21)

“STCW-verdrag”: het Internationaal Verdrag van de betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, van de IMO, zoals dit geldt voor de van toepassing zijnde onderwerpen, rekening houdend met de overgangsbepalingen van artikel VII en voorschrift I/15 van het STCW-verdrag en met inbegrip, voor zover van toepassing, van de desbetreffende bepalingen van de STCW-code, die alle worden toegepast, als van kracht;

 

22)

“radiowerkzaamheden”: omvatten, al naargelang van het geval: de luisterwacht alsmede het technisch onderhoud en reparatiewerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van het radioreglement, SOLAS 74 en, ter beoordeling van elke lidstaat, de desbetreffende aanbevelingen van de IMO, als van kracht;

 

23)

“roropassagiersschip”: een passagiersschip met ruimten voor rorolading of ruimten van bijzondere aard zoals omschreven in SOLAS 74, als van kracht;

 

24)

“STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden, zoals aangenomen bij resolutie 2 van de Conferentie van 1995 van de partijen bij het STCW-verdrag, in de bijgewerkte versie;

 

25)

“functie”: een verzameling taken, plichten en verantwoordelijkheden, zoals aangegeven in de STCW-code, die vereist zijn voor de bedrijfsvoering aan boord, de beveiliging van mensenlevens op zee of de bescherming van het mariene milieu;

 

26)

“maatschappij”: de reder van een schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert (zonder bemanning), die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van het schip van de eigenaar heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze richtlijn aan de maatschappij worden opgelegd;

 

27)

“diensttijd”: het dienstdoen aan boord van een schip voor zover van belang voor de afgifte of vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs, een bekwaamheidsbewijs of een andere kwalificatie;

 

28)

“goedgekeurd”: goedgekeurd door de lidstaat overeenkomstig deze richtlijn;

 

29)

“derde land”: een land dat geen lidstaat is;

 

30)

“maand”: een kalendermaand of 30 dagen samengesteld uit perioden van minder dan een maand;

 

31)

“GMDSS-radio-operator”: een persoon die gekwalificeerd is in overeenstemming met hoofdstuk IV van bijlage I;

 

32)

“ISPS-code”: de internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (International Ship and Port Facility Security Code), zoals op 12 december 2002 goedgekeurd bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende staten bij SOLAS 74, in de bijgewerkte versie;

 

33)

“scheepsveiligheidsbeambte”: een zich aan boord van een schip bevindende, aan de kapitein verantwoording verschuldigde persoon, die door de maatschappij is aangesteld als verantwoordelijke voor de beveiliging van het schip, inclusief uitvoering en onderhoud van het scheepsveiligheidsplan, en voor het contact met de veiligheidsbeambte van de maatschappij en de veiligheidsbeambten van de havenfaciliteit;

 

34)

“beveiligingstaken”: alle beveiligingstaken aan boord van schepen zoals bepaald in hoofdstuk XI/2 van SOLAS 74, als gewijzigd, en in de ISPS-code;

 

35)

“vaarbevoegdheidsbewijs”: een vaarbevoegdheidsbewijs afgegeven en voorzien van een officiële verklaring voor kapiteins, officieren en GMDSS-radio-operatoren van het wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk II, III, IV, V of VII van bijlage I, dat de rechtmatige houder ervan het recht geeft dienst te doen in de daarin beschreven hoedanigheid en de daarbij behorende functies te vervullen op het daarin omschreven verantwoordelijkheidsniveau;

 

36)

“bekwaamheidsbewijs”: een bewijs van bekwaamheid anders dan het vaarbevoegdheidsbewijs dat aan een zeevarende wordt afgegeven, waarin staat dat aan de in deze richtlijn vermelde relevante eisen op het gebied van opleiding, vaardigheden of diensttijd is voldaan;

 

37)

“bewijsstuk”: een ander document dan een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat wordt gebruikt om vast te stellen dat aan de relevante eisen in deze richtlijn is voldaan;

 

38)

“elektrotechnisch officier”: een officier die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk III;

 

39)

“volmatroos met dekdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk II;

 

40)

“volmatroos met machinekamerdienst”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met de bepalingen van bijlage I, hoofdstuk III;

 

41)

“elektrotechnisch matroos”: een matroos die bevoegd is in overeenstemming met bijlage I, hoofdstuk III;

 

42)

“gastlidstaat”: een lidstaat waarin een zeevarende om aanvaarding of erkenning verzoekt van zijn vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen of bewijsstukken;

 

43)

“IGF-code”: de International Code of Safety for Ships using Gases or other Low-flashpoint Fuels, zoals gedefinieerd in voorschrift II-1/2.29 van SOLAS 74;

 

44)

“zeevaartcode voor het Noordpoolgebied”: internationale gedragscode voor schepen die in poolwateren varen, zoals gedefinieerd in voorschrift XIV/1.1 van SOLAS 74;

 

45)

“poolwateren”: de Arctische wateren en/of het Antarctisch gebied, zoals gedefinieerd in voorschriften XIV/1.2, XIV/1.3 en XIV/1.4 van SOLAS 74.

Artikel 3

Opleiding en diplomering

  • 1. 
    De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat zeevarenden die dienstdoen op een schip als bedoeld in artikel 1, ten minste een opleiding hebben genoten die voldoet aan de eisen van het STCW-verdrag, opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, en houder zijn van een bewijs zoals omschreven in artikel 2, punten 35 en 36, en/of van een bewijsstuk zoals omschreven in artikel 2, punt 37.
  • 2. 
    De lidstaten treffen de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de bemanningsleden, die een bewijs van beroepsbekwaamheid dienen te bezitten overeenkomstig de bepalingen van voorschrift III/10.4 van SOLAS 74, ten minste een opleiding hebben genoten en een bewijs van beroepsbekwaamheid bezitten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.

Artikel 4

Vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen slechts worden afgegeven aan kandidaten die aan de eisen van dit artikel voldoen.
  • 2. 
    Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radio-operators worden door de lidstaat voorzien van een officiële verklaring volgens de voorschriften van dit artikel.
  • 3. 
    Vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen worden afgegeven in overeenstemming met voorschrift I/2, lid 3, van de bijlage bij het STCW-verdrag.
  • 4. 
    Vaarbevoegdheidsbewijzen worden uitsluitend door lidstaten afgegeven na controle van de echtheid en de geldigheid van de nodige bewijsstukken en in overeenstemming met dit artikel.
  • 5. 
    Met betrekking tot radio-operators mogen de lidstaten:
 

a)

de aanvullende kennis, vereist volgens de desbetreffende voorschriften, opnemen in het examen voor de afgifte van een bewijs van beroepsbekwaamheid dat voldoet aan het radioreglement, of

 

b)

een afzonderlijk bewijs van beroepsbekwaamheid afgeven waarin is vermeld dat de houder de aanvullende kennis vereist volgens de desbetreffende voorschriften, bezit.

  • 6. 
    Ter beoordeling van een lidstaat mogen officiële verklaringen zijn opgenomen in het model van het bewijs van beroepsbekwaamheid dat wordt afgegeven zoals voorgeschreven in sectie A-I/2 van de STCW-code. In dat geval moet het gebruikte model overeenkomen met het model dat is beschreven in sectie A-I/2, lid 1. Indien zij op een andere wijze worden afgegeven, dient het model van de officiële verklaringen overeen te komen met het model dat in lid 2 van die sectie is beschreven. Officiële verklaringen worden afgegeven overeenkomstig artikel VI, lid 2, van het STCW-verdrag.

Officiële verklaringen ter bevestiging van de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs en officiële verklaringen ter bevestiging van een bekwaamheidsbewijs aan kapiteins en officieren in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I worden uitsluitend afgegeven indien aan alle vereisten van het STCW-verdrag en deze richtlijn is voldaan.

  • 7. 
    Een lidstaat die een in overeenstemming met voorschriften V/1-1 en V/1-2 van de bijlage bij het STCW-verdrag aan kapiteins en officieren afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs erkent volgens de procedure van artikel 20, lid 2, van deze richtlijn, geeft pas een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van dat bewijs af nadat hij zich heeft vergewist van de echtheid en geldigheid van het bewijs. Het te gebruiken formulier van de officiële verklaring is het model zoals opgenomen in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-code.
  • 8. 
    De officiële verklaringen bedoeld in de leden 6 en 7:
 

a)

mogen als afzonderlijke documenten worden afgegeven;

 

b)

worden uitsluitend door de lidstaten afgegeven;

 

c)

zijn alle voorzien van een eigen, uniek nummer, met dien verstande dat aan officiële verklaringen die de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs bevestigen, hetzelfde nummer mag worden toegekend als aan het desbetreffende vaarbevoegdheidsbewijs, op voorwaarde dat dat nummer uniek is;

 

d)

verliezen hun geldigheid zodra het van een officiële verklaring voorziene vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat aan kapiteins en officieren is afgegeven overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij het STCW-verdrag, verloopt of wordt ingetrokken, tijdelijk wordt ingetrokken of ongeldig wordt verklaard door de lidstaat of het derde land dat het heeft afgegeven en, in elk geval, uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte ervan.

  • 9. 
    De hoedanigheid waarin de houder van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs gerechtigd is te varen is in de officiële verklaring vermeld in bewoordingen gelijk aan die welke worden gebruikt in de van toepassing zijnde eisen, inzake het veilig bemannen van schepen, van de lidstaat.
  • 10. 
    De lidstaten mogen een model gebruiken dat afwijkt van het model dat in sectie A-I/2 van de STCW-code is beschreven, op voorwaarde dat ten minste de vereiste gegevens in Romeinse letters en Arabische cijfers zijn vermeld, daarbij rekening houdend met de varianten die krachtens sectie A-I/2 zijn toegestaan.
  • 11. 
    Met inachtneming van de bepalingen van artikel 20, lid 7, dient het origineel van elk op grond van deze richtlijn vereist vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te zijn aan boord van het schip waarop de houder dienstdoet, in een papieren of een digitaal formaat, en kunnen de echtheid en geldigheid ervan worden gecontroleerd volgens de in lid 13, punt b), van dit artikel vastgestelde procedure.
  • 12. 
    Kandidaten die voor een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs in aanmerking willen komen, dienen het bewijs over te leggen:
 

a)

van hun identiteit;

 

b)

dat hun leeftijd niet lager is dan die welke is voorgeschreven in de in bijlage I vermelde voorschriften voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs;

 

c)

dat zij voldoen aan de normen betreffende medische geschiktheid van sectie A-I/9 van de STCW-code;

 

d)

dat zij de diensttijd, en elke verplichte opleiding die door de in bijlage I vermelde voorschriften voor het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs wordt vereist, hebben voltooid;

 

e)

dat zij voldoen aan de normen van vakbekwaamheid die door de in bijlage I vermelde voorschriften worden vereist voor de hoedanigheden, functies en niveaus, die moeten worden vermeld in de officiële verklaring bij het vaarbevoegdheidsbewijs.

Dit lid is niet van toepassing op erkenningen van officiële verklaringen overeenkomstig voorschrift I/10 van het STCW-verdrag.

  • 13. 
    De lidstaten verbinden zich ertoe:
 

a)

een register of registers bij te houden van alle vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen voor kapiteins en officieren en, waar van toepassing, matrozen, die zijn afgegeven, zijn verlopen of zijn vernieuwd, ingetrokken, tijdelijk ingetrokken of ongeldig verklaard of als vermist of vernietigd zijn aangemeld, en tevens van dispensaties die zijn verleend;

 

b)

gegevens beschikbaar te stellen betreffende de status van vaarbevoegdheidsbewijzen, officiële verklaringen en dispensaties aan andere lidstaten of andere partijen bij het STCW-verdrag en maatschappijen die om bevestiging van de echtheid en geldigheid verzoeken van vaarbevoegdheidsbewijzen en/of aan kapiteins en officieren overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I afgegeven bewijzen die aan hen worden overgelegd door zeevarenden die conform voorschrift I/10 van het STCW-verdrag erkenning aanvragen of werk zoeken aan boord van een schip.

  • 14. 
    Wanneer relevante wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden in werking treden, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze richtlijn te wijzigen door de desbetreffende bepalingen ervan in overeenstemming te brengen met die wijzigingen van het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code, met het oog op het digitaliseren van de vaarbevoegdheidsbewijzen, bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen met betrekking tot zeevarenden.

Artikel 5

Aan de Commissie te verstrekken gegevens

Voor de toepassing van artikel 21, lid 8, en artikel 22, lid 2, en uitsluitend voor gebruik door de lidstaten en de Commissie voor beleids- en statistische doeleinden, verstrekken de lidstaten jaarlijks aan de Commissie de in bijlage III bij deze richtlijn vermelde gegevens over de vaarbevoegdheidsbewijzen en over officiële verklaringen ter bevestiging van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen. Zij kunnen ook, op vrijwillige basis, gegevens verstrekken over bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn afgegeven in overeenstemming met de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals de in bijlage III bij deze richtlijn bedoelde gegevens.

Artikel 6

Wederzijdse erkenning van door lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden

  • 1. 
    Elke lidstaat aanvaardt door een andere lidstaat, of onder het gezag van die lidstaat, afgegeven bekwaamheidsbewijzen en bewijsstukken, in papieren of digitaal format, om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen, mogelijk te maken.
  • 2. 
    Elke lidstaat erkent door een andere lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of door een andere lidstaat aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de voorschriften V/1-1 en V/1-2 van bijlage I bij deze richtlijn, door een officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning van die bewijzen. De officiële verklaring ter bevestiging van de erkenning is beperkt tot de daarin omschreven functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus. De officiële verklaring wordt slechts afgegeven indien aan alle voorschriften van het STCW-verdrag is voldaan, overeenkomstig voorschrift I/2, lid 7, van het STCW-verdrag. Voor de officiële verklaring wordt het modelformulier in sectie A-I/2, lid 3, van de STCW-code gebruikt.
  • 3. 
    Elke lidstaat aanvaardt overeenkomstig artikel 12 onder het gezag van een andere lidstaat afgegeven medische certificaten om indienstneming van zeevarenden op schepen die onder zijn vlag varen mogelijk te maken.
  • 4. 
    De gastlidstaten garanderen dat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde besluiten binnen een redelijke termijn worden afgegeven. De gastlidstaten garanderen tevens dat zeevarenden recht van beroep hebben tegen de weigering om een geldig bewijs van beroepsbekwaamheid te erkennen of te aanvaarden of tegen het uitblijven van een besluit, overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures, en dat zeevarenden passend advies en passende bijstand krijgen met betrekking tot die beroepsmogelijkheden overeenkomstig de vastgestelde nationale wetgeving en procedures.
  • 5. 
    Onverminderd lid 2 van dit artikel mogen de bevoegde autoriteiten van een gastlidstaat verdere beperkingen stellen aan de functies, taken en bevoegdheids- en bekwaamheidsniveaus met betrekking tot reizen nabij de kust, als bedoeld in artikel 8, of alternatieve bewijzen die zijn afgegeven uit hoofde van voorschrift VII/1 van bijlage I.
  • 6. 
    Onverminderd lid 2 mag een gastlidstaat, indien nodig, een zeevarende toestaan gedurende ten hoogste drie maanden dienst te doen aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig bewijs van beroepsbekwaamheid dat is afgegeven en voorzien van een officiële verklaring van erkenning door een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken gastlidstaat.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

  • 7. 
    Een gastlidstaat ziet erop toe dat zeevarenden die met het oog op erkenning bewijzen indienen voor functies op managementniveau, beschikken over een adequate kennis van het zeerecht van die lidstaat met betrekking tot de functies die zij mogen uitoefenen.

Artikel 7

Opleidingsvereisten

De in artikel 3 bedoelde opleiding wordt verstrekt in een vorm die past bij de theoretische kennis en praktische vaardigheden die in bijlage I worden voorgeschreven, met name het gebruik van reddings- en brandbestrijdingsmiddelen, welke door de daartoe door elke lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of instantie goedgekeurd is.

Artikel 8

Beginselen inzake reizen nabij de kust

  • 1. 
    De lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven, zullen geen eisen betreffende opleiding, opgedane ervaring of diplomering opleggen aan zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van de vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag tijdens dergelijke reizen, op een wijze die leidt tot strengere eisen voor die zeevarenden dan voor de zeevarenden, dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn de eigen vlag te voeren. In geen geval stellen de bedoelde lidstaten eisen, met betrekking tot zeevarenden dienstdoende aan boord van schepen die gerechtigd zijn tot het voeren van een vlag van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, die strenger zijn dan die van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet.
  • 2. 
    Een lidstaat die voor schepen waarop de voordelen van de bepalingen van het STCW-verdrag inzake reizen nabij de kust van toepassing zijn, reizen aan de kust van andere lidstaten of van partijen bij het STCW-verdrag binnen de grenzen van zijn omschrijving van “nabij de kust” laat vallen, sluit een overeenkomst met de betrokken lidstaten of partijen waarin zowel de details van het handelsgebied in kwestie als andere relevante bepalingen worden vastgesteld.
  • 3. 
    Met betrekking tot schepen die gerechtigd zijn de vlag te voeren van een lidstaat, die regelmatig worden ingezet voor reizen nabij de kust van een andere lidstaat of een andere partij bij het STCW-verdrag, stelt de lidstaat waarvan het schip gerechtigd is de vlag te voeren, voor op zodanige schepen dienstdoende zeevarenden eisen vast inzake opleiding, opgedane ervaring en diplomering, die ten minste gelijk zijn aan die van de lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag voor wiens kust het schip wordt ingezet voor reizen nabij de kust, mits deze de eisen van deze richtlijn met betrekking tot schepen die niet voor reizen nabij de kust worden ingezet, niet te boven gaan. Zeevarenden dienstdoende op een schip waarvan de reis buiten het gebied komt dat door de lidstaat is omschreven voor reizen nabij de kust, en dat zich begeeft in wateren die niet onder de omschrijving vallen, dienen aan de van toepassing zijnde eisen van vakbekwaamheid van deze richtlijn te voldoen.
  • 4. 
    Een lidstaat kan een schip dat gerechtigd is zijn vlag te voeren, de voordelen van de bepalingen van deze richtlijn inzake reizen nabij de kust toekennen wanneer het regelmatig in de nabijheid van de kust van een staat, die geen partij is bij het STCW-verdrag, wordt gebruikt voor reizen nabij de kust als aangeduid door de lidstaat.
  • 5. 
    De vaarbevoegdheidsbewijzen van zeevarenden die door een lidstaat of een partij bij het STCW-verdrag zijn afgegeven voor de door die lidstaat of partij omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, kunnen door andere lidstaten worden aanvaard voor diensten binnen hun omschreven beperkingen tot reizen nabij de kust, mits de betrokken lidstaten of partijen een overeenkomst sluiten waarin de details van hun handelsgebied in kwestie en andere relevante bepalingen worden vastgesteld.
  • 6. 
    Lidstaten die reizen nabij de kust omschrijven in overeenstemming met de eisen in dit artikel:
 

a)

moeten voldoen aan de beginselen inzake reizen nabij de kust van sectie A-I/3 van de STCW-code;

 

b)

moeten de beperkingen van de reizen nabij de kust opnemen in de officiële verklaringen die overeenkomstig artikel 4 worden afgegeven.

  • 7. 
    Nadat lidstaten hebben beslist over de omschrijving van reizen nabij de kust en de bijbehorende voorwaarden ten aanzien van opleiding en training, in overeenstemming met de eisen van de leden 1, 3 en 4, delen zij de Commissie de bijzonderheden van de aangenomen bepalingen mede.

Artikel 9

Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

  • 1. 
    De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen en afgegeven officiële verklaringen; zij stellen sancties vast die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
  • 2. 
    De lidstaten wijzen de nationale autoriteiten aan die bevoegd zijn tot het opsporen en bestrijden van fraude en andere onrechtmatige praktijken en het uitwisselen van informatie met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en van derde landen over de verlening van bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden.

De lidstaten stellen de andere lidstaten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten stellen daarvan ook onverwijld derde landen in kennis, waarmee zij een afspraak hebben in overeenstemming met voorschrift I/10, lid 1.2, van het STCW-verdrag.

  • 3. 
    Op verzoek van de gastlidstaat verstrekken de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat een schriftelijke bevestiging of ontkenning van de echtheid van de bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden, de daarbij behorende officiële verklaringen of andere bewijsstukken die in die andere lidstaat werden afgegeven.

Artikel 10

Straffen of disciplinaire maatregelen

  • 1. 
    De lidstaten stellen werkwijzen en procedures vast voor het onpartijdig onderzoek van elke gerapporteerde onbekwaamheid, handeling, nalatigheid of inbreuk op de veiligheid waardoor de veiligheid van mensen of goederen op zee of het mariene milieu rechtstreeks kan worden bedreigd, waaraan houders van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen of van officiële verklaringen afgegeven door die lidstaat zich schuldig maken in verband met de vervulling van hun taken zoals in hun vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen omschreven, alsmede voor het intrekken, tijdelijk intrekken en ongeldig verklaren van zulke vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen om een dergelijke reden en ter voorkoming van fraude.
  • 2. 
    De lidstaten treffen en handhaven passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen en officiële verklaringen.
  • 3. 
    Straffen of disciplinaire maatregelen worden opgelegd en ten uitvoer gebracht in gevallen waarin:
 

a)

een maatschappij of een kapitein een persoon heeft aangesteld die niet in het bezit is van een bewijs van beroepsbekwaamheid zoals voorgeschreven volgens deze richtlijn;

 

b)

een kapitein heeft toegestaan dat een functie of dienst in enige hoedanigheid, die krachtens deze richtlijn dient te worden verricht door een persoon die in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid, wordt verricht door een persoon die niet in het bezit is van het vereiste bewijs, een geldige dispensatie of een schriftelijk bewijs vereist op grond van artikel 20, lid 7, of

 

c)

een persoon middels fraude of vervalste documenten een aanstelling heeft gekregen om een functie te vervullen of dienst te doen in een hoedanigheid waarvan de uitoefening of vervulling volgens deze richtlijn dient te geschieden door een persoon die in het bezit is van een bewijs van beroepsbekwaamheid of een dispensatie.

  • 4. 
    Lidstaten, binnen wier rechtsgebied zich een maatschappij of een persoon bevindt van wie om goede redenen mag worden aangenomen verantwoordelijk te zijn voor of kennis te dragen van een kennelijk geval van niet-nakoming van deze richtlijn, zoals bedoeld in lid 3, dienen medewerking te verlenen aan elke lidstaat of andere partij bij het STCW-verdrag die hen op de hoogte stelt van zijn voornemen uit hoofde van zijn rechtsbevoegdheid gerechtelijke stappen te ondernemen.

Artikel 11

Kwaliteitsnormen

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat:
 

a)

alle werkzaamheden betreffende opleiding, beoordeling van vakbekwaamheid, afgifte van bewijzen, met inbegrip van medische certificering, officiële verklaringen en verlengingen van geldigheid, die worden uitgevoerd door niet-gouvernementele instanties of entiteiten die onder hun gezag vallen, voortdurend door een systeem van kwaliteitsbewaking worden getoetst teneinde te garanderen dat de vastgestelde doelstellingen worden verwezenlijkt, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;

 

b)

indien overheidsinstanties of -lichamen deze werkzaamheden verrichten, er een systeem van kwaliteitsbewaking is in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-I/8 van de STCW-code;

 

c)

de onderwijs- en opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken kwaliteitsnormen inzake bekwaamheid duidelijk zijn omschreven en dat de niveaus van kennis, inzicht en vaardigheid die passen bij de krachtens het STCW-verdrag vereiste onderzoeken en beoordelingen, zijn vermeld;

 

d)

het toepassingsgebied van de kwaliteitsnormen het beheer van het diplomeringssysteem, alle opleidingscursussen en -programma’s, de door of onder het gezag van de lidstaat afgenomen examens en de beoordelingen, alsmede de van instructeurs en beoordelaars verlangde bevoegdheden en opgedane ervaring omvat, rekening houdend met de beleidslijnen, systemen, controles en interne kwaliteitsbewakingsonderzoeken die zijn ingesteld ter verwezenlijking van de omschreven doelstellingen.

De in de eerste alinea, punt c), bedoelde doelstellingen en de daarmee verband houdende kwaliteitsnormen mogen afzonderlijk worden aangegeven voor verschillende cursussen en opleidingsprogramma’s en omvatten het beheer van het diplomeringssysteem.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen er ook voor dat er periodiek, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, een onafhankelijke evaluatie plaatsvindt van de werkzaamheden met betrekking tot verwerving en beoordeling van kennis, begrip, vaardigheden en bekwaamheid en het beheer van het diplomeringssysteem, door bevoegde personen die zelf niet bij de werkzaamheden zijn betrokken, om na te gaan of:
 

a)

alle maatregelen van controle en toezicht op de interne bedrijfsvoering en de vervolgwerkzaamheden in overeenstemming zijn met de geplande regelingen en schriftelijk vastgelegde procedures, en doeltreffend zijn om de omschreven doelstellingen te verwezenlijken;

 

b)

de resultaten van iedere onafhankelijke evaluatie schriftelijk worden vastgelegd en onder de aandacht worden gebracht van degenen die verantwoordelijk zijn voor het geëvalueerde gebied;

 

c)

tijdig stappen worden ondernomen om tekortkomingen te corrigeren;

 

d)

op het stelsel van kwaliteitsnormen alle toepasselijke bepalingen van het STCW-verdrag en de STCW-code, alsook de wijzigingen hiervan, van toepassing zijn. De lidstaten kunnen de overige toepasselijke bepalingen van deze richtlijn ook in dit stelsel opnemen.

  • 3. 
    De lidstaten zenden, overeenkomstig het in sectie A-I/7 van de STCW-code bepaalde formaat, de Commissie binnen zes maanden na de datum waarop de evaluatie is voltooid een verslag betreffende de op grond van lid 2 van dit artikel vereiste evaluatie toe.

Artikel 12

Medische normen

  • 1. 
    Alle lidstaten stellen normen vast betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden, en procedures voor het afgeven van een medisch getuigschrift in overeenstemming met de bepalingen in dit artikel en sectie A-I/9 van de STCW-code, in voorkomend geval rekening houdend met sectie B-I/9 van de STCW-code.
  • 2. 
    Alle lidstaten zorgen ervoor dat de verantwoordelijken voor de beoordeling van de medische geschiktheid van zeevarenden artsen zijn die door de betreffende lidstaat zijn erkend voor het medisch onderzoeken van zeevarenden, in overeenstemming met sectie A-I/9 van de STCW-code.
  • 3. 
    Alle zeevarenden die in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs dat krachtens het verdrag is afgegeven, en die buitengaats dienst doen, bezitten ook een geldig medisch getuigschrift dat in overeenstemming met dit artikel en met sectie A-I/9 van de STCW-code is afgegeven.
  • 4. 
    Kandidaten die een medisch getuigschrift wensen te verkrijgen:
 

a)

zijn minstens 16 jaar oud;

 

b)

leggen een adequaat bewijs over van hun identiteit;

 

c)

voldoen aan de toepasselijke normen voor medische geschiktheid die de betreffende lidstaat heeft vastgesteld.

  • 5. 
    Medische getuigschriften blijven maximaal twee jaar geldig, tenzij de zeevarende jonger is dan 18 jaar; in dit geval bedraagt de maximale geldigheidsperiode een jaar.
  • 6. 
    Indien de geldigheidsperiode van een medisch getuigschrift tijdens een reis vervalt, is voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag van toepassing.
  • 7. 
    In dringende gevallen kan een lidstaat een zeevarende toestaan om zonder een geldig medisch getuigschrift te werken. Voorschrift I/9 van de bijlage bij het STCW-verdrag is in die gevallen van toepassing.

Artikel 13

Verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen

  • 1. 
    Van elke kapitein, officier en radio-operator die in het bezit is van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat is afgegeven of erkend krachtens een hoofdstuk van bijlage I, uitgezonderd voorschrift V/3 van hoofdstuk V of hoofdstuk VI, en die buitengaats dienstdoet of van plan is na een periode aan de wal naar zee terug te keren, wordt verlangd dat hij, teneinde zijn bevoegdheid om buitengaats dienst te doen te behouden, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar:
 

a)

uit medisch oogpunt voldoet aan de normen van artikel 12;

 

b)

bij voortduring vakbekwaam is in overeenstemming met sectie A-I/11 van de STCW-code.

  • 2. 
    Elke kapitein, officier en radio-operator moet om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen waarvoor internationaal bijzondere opleidingseisen overeengekomen zijn, een goedgekeurde desbetreffende opleiding met goed gevolg afsluiten.
  • 3. 
    Elke kapitein en officier moet om blijvend buitengaats dienst te doen aan boord van tankers, voldoen aan de eisen in lid 1 van dit artikel en moet minstens om de vijf jaar aantonen dat hij nog steeds bevoegd en vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van tankers in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 3, van de STCW-code.
  • 4. 
    Elke kapitein en officier voldoet, om bij voortduring buitengaats dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen, aan de eisen van lid 1 van dit artikel en van hem wordt verlangd dat hij, met tussenpozen van ten hoogste vijf jaar, aantoont dat hij nog steeds vakbekwaam is om dienst te doen aan boord van schepen die in poolwateren varen in overeenstemming met sectie A-I/11, lid 4, van de STCW-code.
  • 5. 
    De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan kandidaten stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen en/of bekwaamheidsbewijzen afgegeven uiterlijk op 1 januari 2017, met de normen die in deel A van de STCW-code voor de betrokken vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen staan vermeld, en bepalen of het noodzakelijk is de houders van dergelijke vaarbevoegdheids- en/of bekwaamheidsbewijzen een passende herhalings- en bijscholingscursus te laten volgen of beoordeling te laten ondergaan.
  • 6. 
    De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij vóór 1 januari 2017 eisen van personen die dienstdoen aan boord van schepen die gas als brandstof gebruiken, met de normen in sectie A-V/3 van de STCW-code en bepalen of het al dan niet noodzakelijk is die personen te vragen zich bij te scholen.
  • 7. 
    De lidstaten, in overleg met de betrokkenen, formuleren of bevorderen de formulering van een structuur voor herhalings- en bijscholingscursussen, zoals bepaald in sectie A-I/11 van de STCW-code.
  • 8. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de kennis van kapiteins, officieren en radio-operators up-to-date wordt gehouden en dat de teksten van de laatste wijzigingen in de nationale en internationale voorschriften inzake de beveiliging van mensenlevens op zee, beveiliging en de bescherming van het mariene milieu, ter beschikking worden gesteld aan de schepen die gerechtigd zijn onder hun vlag te varen, met inachtneming van artikel 15, lid 3, punt b), en artikel 19.

Artikel 14

Het gebruik van simulatoren

Aan de functienormen en andere bepalingen die zijn vermeld in sectie A-I/12 en verdere eisen die in deel A van de STCW-code worden voorgeschreven met betrekking tot een desbetreffend bewijs van beroepsbekwaamheid moet worden voldaan inzake:

 

a)

elke opleiding waarbij het gebruik van een simulator verplicht is;

 

b)

elke beoordeling van vakbekwaamheid vereist krachtens deel A van de STCW-code die met behulp van een simulator wordt gedaan;

 

c)

elk aantonen van bekwaamheid bij voortduring, met behulp van een simulator, zoals vereist in deel A van de STCW-code.

Artikel 15

Verantwoordelijkheden van maatschappijen

  • 1. 
    De lidstaten stellen, in overeenstemming met de bepalingen van de leden 2 en 3, maatschappijen verantwoordelijk voor de aanstelling van zeevarenden op hun schepen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn en eisen van elk van deze maatschappijen dat zij er zorg voor dragen dat:
 

a)

elke zeevarende, aangesteld op een van haar schepen, in het bezit is van een passend bewijs van beroepsbekwaamheid in overeenstemming met deze richtlijn en zoals vastgesteld door de lidstaat;

 

b)

haar schepen zijn bemand overeenkomstig de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de lidstaat;

 

c)

documentatie en gegevens met betrekking tot alle zeevarenden die op haar schepen tewerkgesteld zijn, worden bijgehouden en direct beschikbaar zijn en, zonder overigens andere gegevens uit te sluiten, documentatie en gegevens betreffende hun opgedane ervaring, opleiding, geschiktheid uit medisch oogpunt en vakbekwaamheid in opgedragen taken bevatten;

 

d)

zeevarenden na hun aanstelling op een van haar schepen vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het schip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties;

 

e)

de voltallige bemanning van het schip in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden doeltreffend kan coördineren;

 

f)

zeevarenden die worden aangesteld op een van haar schepen, herhalingscursussen en bijscholing hebben gekregen zoals is vereist in het STCW-verdrag;

 

g)

op elk moment aan boord van haar schepen een doelmatige mondelinge communicatie is in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, leden 3 en 4, van SOLAS 74, als gewijzigd.

  • 2. 
    De maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden hebben ieder voor zich tot taak ervoor te zorgen dat aan de in dit artikel vermelde verplichtingen volledig wordt voldaan en uitvoering gegeven en dat zodanige maatregelen als verder nodig mochten zijn, genomen worden om ervoor te zorgen dat ieder bemanningslid met kennis van zaken en goed geïnformeerd een bijdrage kan leveren tot een veilige bedrijfsvoering aan boord.
  • 3. 
    De maatschappij voorziet de kapitein van elk schip waarop deze richtlijn van toepassing is, van schriftelijke instructies waarin de beleidslijnen en procedures beschreven staan die moeten worden gevolgd om ervoor te zorgen dat alle nieuw aangestelde zeevarenden aan boord van het schip behoorlijk de gelegenheid krijgen zich vertrouwd te maken met de uitrusting van het schip, de werkmethoden en andere regelingen die nodig zijn voor een juiste uitvoering van hun taken, voordat die taken hun worden toegewezen. Genoemde beleidslijnen en procedures dienen te omvatten:
 

a)

het toewijzen van een redelijke periode gedurende welke iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om zich vertrouwd te maken met:

 

i)

de specifieke uitrusting die hij zal gebruiken of bedienen;

 

ii)

de specifieke wachtloop-, veiligheids-, milieubeschermings- en noodprocedures en -regelingen die hij moet kennen om de hem toegewezen taken naar behoren te kunnen vervullen;

 

b)

het aanwijzen van een deskundig bemanningslid die tot taak zal hebben ervoor te zorgen dat iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om essentiële informatie te ontvangen in een voor die zeevarende begrijpelijke taal.

  • 4. 
    De maatschappijen zorgen ervoor dat kapiteins, officieren en andere bemanningsleden die belast zijn met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van ro-ro-passagiersschepen, de vertrouwdmakingsopleiding hebben voltooid zodat zij de bekwaamheden hebben verworven die nodig zijn voor de te vervullen functie, de uit te voeren taken en de te nemen verantwoordelijkheden, overeenkomstig de richtsnoeren in sectie B-I/14 van de STCW-code.

Artikel 16

Geschiktheid om dienst te doen

  • 1. 
    Teneinde vermoeidheid te voorkomen, doen de lidstaten het volgende:
 

a)

zij stellen rustperioden in en zien toe op de naleving ervan voor personeel dat wachtdienst doet en personeel met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en voorkoming van verontreiniging in overeenstemming met leden 3 tot en met 13;

 

b)

zij eisen dat de wachten zo geregeld zijn dat de doelmatigheid van het gehele wachtdoende personeel niet wordt geschaad door vermoeidheid en dat de taken zo zijn ingedeeld dat de eerste wacht bij de aanvang van een reis en daaropvolgende aflossende wachten voldoende rust hebben genoten en anderszins geschikt zijn om dienst te doen.

  • 2. 
    Teneinde druggebruik en alcoholmisbruik te voorkomen, zorgen de lidstaten voor passende maatregelen overeenkomstig dit artikel.
  • 3. 
    De lidstaten houden rekening met het gevaar van vermoeidheid van zeevarenden, met name van het personeel dat instaat voor de veiligheid en de beveiliging van een schip.
  • 4. 
    Alle personen die zijn aangewezen om dienst te doen als hoofd of matroos van de wacht is en alle personen met bepaalde taken op het gebied van veiligheid, verontreinigingspreventie en beveiliging krijgen een rustperiode van minstens:
 

a)

10 uur van rust per 24 uur, en

 

b)

77 uur per periode van zeven dagen.

  • 5. 
    De rusturen mogen worden verdeeld over niet meer dan twee perioden waarvan er één ten minste een lengte heeft van zes uur, en de intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden mogen niet meer dan veertien uur bedragen.
  • 6. 
    De in de leden 4 en 5 neergelegde eisen inzake rustperioden behoeven niet te worden nageleefd in geval van nood of in andere doorslaggevende operationele omstandigheden. Verzamelingen, blusoefeningen, oefeningen met reddingssloepen en oefeningen die krachtens nationale wetten en voorschriften en internationale instrumenten zijn vereist, worden zo uitgevoerd dat de rustperioden zo weinig mogelijk worden verstoord en dat geen vermoeidheid wordt veroorzaakt.
  • 7. 
    De lidstaten eisen dat de wachtregelingen worden opgehangen op plaatsen waar zij gemakkelijk kunnen worden bekeken. De regelingen worden opgesteld in een standaardformaat en in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels.
  • 8. 
    Indien een zeevarende wordt opgeroepen, zoals wanneer een machinepost onbemand is, krijgt de zeevarende een voldoende compenserende rustperiode indien de normale rustperiode verstoord is omdat hij wordt opgeroepen om te werken.
  • 9. 
    De lidstaten eisen dat de dagelijkse rusturen van zeevarenden worden bijgehouden in een standaardformaat, in de werktaal of -talen van het schip en in het Engels, zodat kan worden nagegaan en gecontroleerd of aan de bepalingen in dit artikel is voldaan. Zeevarenden krijgen een kopie van de gegevens die over hen worden bijgehouden, die door de kapitein of door een door de kapitein gemachtigde persoon en door de zeevarenden wordt ondertekend.
  • 10. 
    Ongeacht de voorschriften in leden 3 tot en met 9, is de kapitein van een schip bevoegd om een zeevarende werkuren te laten presteren die noodzakelijk zijn voor de onmiddellijke veiligheid van het schip, de personen aan boord of de lading, of om hulp te bieden aan andere schepen of personen die op zee in nood verkeren. De kapitein kan dienovereenkomstig de rustregeling opschorten en een zeevarende de nodige werkuren laten presteren totdat de situatie opnieuw normaal is. Zodra de situatie opnieuw normaal is, zorgt de kapitein ervoor dat de zeevarenden die tijdens een geplande rustperiode hebben gewerkt, een passende rustperiode krijgen.
  • 11. 
    Met inachtneming van de algemene beginselen van de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers, en in overeenstemming met Richtlijn 1999/63/EG kunnen lidstaten door middel van nationale wetten, verordeningen of een procedure voor de bevoegde instantie collectieve arbeidsovereenkomsten goedkeuren of registreren die afwijkingen toestaan op de vereiste rusturen in lid 4, punt b), en lid 5, van dit artikel op voorwaarde dat de rustperiode niet minder dan 70 uur per periode van zeven dagen bedraagt en dat de in de leden 12 en 13 van dit artikel vastgestelde beperkingen worden nageleefd. Dergelijke uitzonderingen dienen zo veel mogelijk aan de gestelde eisen te voldoen, maar er kan rekening worden gehouden met frequenter of langer durend verlof, of de toekenning van compensatieverlof voor zeevarenden die wachtdienst doen of zeevarenden die aan boord werken tijdens korte reizen. Afwijkingen dienen zo veel mogelijk rekening te houden met de richtsnoeren inzake voorkoming van vermoeidheid in sectie B-VIII/1 van de STCW-code. Afwijkingen van het minimumaantal rusturen als bedoeld in lid 4, punt a), van dit artikel zijn niet toegestaan.
  • 12. 
    De in lid 11 genoemde afwijkingen van de in lid 4, punt b), voorgeschreven wekelijkse rustperiode worden voor maximaal twee opeenvolgende weken toegestaan. De intervallen tussen twee perioden van afwijkingen aan boord bedragen minstens het dubbele van de duur van de afwijking.
  • 13. 
    In het kader van de in lid 11 genoemde mogelijke afwijkingen van lid 5, mag het in lid 4, punt a), voorgeschreven minimumaantal rusturen per periode van 24 uur worden verdeeld over niet meer dan drie rustperioden waarvan er één minstens zes uur en geen enkele van de twee andere perioden minder dan één uur lang is. De intervallen tussen twee opeenvolgende rustperioden bedragen niet meer dan 14 uur. De afwijkingen mogen geen twee perioden van 24 uur in een periode van zeven dagen overschrijden.
  • 14. 
    Teneinde alcoholmisbruik te voorkomen, stellen lidstaten een maximum vast van ten hoogste 0,05 % bloedalcoholgehalte of 0,25 mg/l alcoholgehalte in uitgeademde lucht, dan wel een maximumalcoholconsumptie die gepaard gaat met dergelijke alcoholgehalten, voor kapiteins, officieren en andere zeevarenden op het moment dat zij bepaalde taken op het gebied van veiligheid, beveiliging en het mariene milieu uitvoeren.

Artikel 17

Dispensatie

  • 1. 
    In buitengewoon dringende omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten, indien het naar hun oordeel geen gevaar oplevert voor personen, goederen of het milieu, dispensatie verlenen waardoor aan een bepaalde zeevarende wordt toegestaan gedurende een bepaalde periode van ten hoogste zes maanden op een bepaald schip dienst te doen in een hoedanigheid waarvoor hij/zij niet het passende bewijs van beroepsbekwaamheid bezit — maar niet in de hoedanigheid van radio-operator, behalve zoals is bepaald in de desbetreffende bepalingen van het radioreglement — mits degene aan wie dispensatie wordt verleend voldoende bekwaam is om de onbezette functie op een verantwoorde wijze te vervullen, zulks ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten. Niettemin worden geen dispensaties verleend aan kapiteins of hoofdscheepswerktuigkundigen, behalve in geval van overmacht en dan nog slechts voor de kortst mogelijke tijd.
  • 2. 
    Iedere ten aanzien van een functie verleende dispensatie wordt slechts verleend aan iemand die het juiste bewijs van beroepsbekwaamheid bezit voor de functie onmiddellijk daaronder. Indien geen bewijs van beroepsbekwaamheid is vereist voor de functie daaronder, kan dispensatie worden verleend aan iemand wiens bekwaamheden en ervaring naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten duidelijk overeenstemmen met de eisen voor de te bezetten functie, mits aan een dergelijke persoon, indien hij/zij het passende bewijs van beroepsbekwaamheid niet bezit, de eis zal worden gesteld dat hij/zij een test aflegt die door de bevoegde autoriteiten is aanvaard als bewijs dat die dispensatie zonder gevaar kan worden gegeven. Bovendien dienen de bevoegde autoriteiten er zorg voor te dragen dat de desbetreffende functie zo spoedig mogelijk wordt vervuld door iemand die een passend bewijs van beroepsbekwaamheid bezit.

Artikel 18

Verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot opleiding en beoordeling

  • 1. 
    De lidstaten wijzen de autoriteiten of instanties aan die:
 

a)

de in artikel 3 omschreven opleiding verstrekken;

 

b)

waar nodig de examens organiseren en/of er toezicht op houden;

 

c)

het in artikel 4 bedoelde bewijs afgeven;

 

d)

de in artikel 17 bedoelde dispensaties verlenen.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen voor het volgende:
 

a)

alle opleiding en beoordeling van zeevarenden wordt:

 

i)

gestructureerd volgens geschreven programma’s met inbegrip van methoden en hulpmiddelen voor kennisoverdracht, werkwijzen en cursusmateriaal die nodig zijn om het voorgeschreven bekwaamheidspeil te bereiken;

 

ii)

geleid, begeleid, geëvalueerd en ondersteund door personen die bevoegd zijn overeenkomstig de punten d), e) en f);

 

b)

personen die zeevarenden tijdens de dienst aan boord van een schip opleiden of beoordelen, mogen dit alleen doen, wanneer deze opleiding of beoordeling geen nadelige invloed heeft op de normale bedrijfsvoering aan boord, en wanneer zij hun tijd en aandacht kunnen besteden aan opleiding of beoordeling;

 

c)

instructeurs, mentors en beoordelaars hebben de vereiste bevoegdheden voor de specifieke soorten en niveaus van opleiding of beoordeling van bekwaamheid van zeevarenden zowel aan boord als aan de wal;

 

d)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal aan een zeevarende een opleiding geeft die bedoeld is gebruikt te worden voor de verwerving van een bewijs van beroepsbekwaamheid krachtens deze richtlijn, moet:

 

i)

het opleidingsprogramma op zijn waarde kunnen beoordelen en inzicht hebben in de specifieke leerdoelen van de bijzondere soort opleiding die wordt gegeven;

 

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de opleiding wordt gegeven;

 

iii)

indien hij bij het geven van de opleiding gebruikmaakt van een simulator:

 

passende aanwijzingen hebben ontvangen voor het geven van onderricht met behulp van simulatoren, en

 

praktijkervaring hebben opgedaan in de bediening van het gebruikte type simulator;

 

e)

eenieder die verantwoordelijk is voor het toezicht op de opleiding van een zeevarende tijdens de dienst aan boord, die bedoeld is te worden gebruikt voor de verwerving van een diploma, moet een volledig begrip hebben van het opleidingsprogramma en de specifieke doelstellingen van iedere soort opleiding die wordt gegeven;

 

f)

eenieder die tijdens de dienst aan boord of aan de wal een zeevarende op zijn vakbekwaamheid beoordeelt, welke beoordeling gebruikt zal worden bij de verwerving van een bewijs van beroepsbekwaamheid krachtens deze richtlijn, moet:

 

i)

beschikken over de vereiste mate van kennis en inzicht in de te beoordelen bekwaamheid;

 

ii)

bevoegd zijn voor de taak waarvoor de beoordeling wordt verricht;

 

iii)

passende aanwijzingen hebben ontvangen over beoordelingsmethoden en -praktijk;

 

iv)

praktijkervaring hebben opgedaan met beoordelen;

 

v)

indien bij de beoordeling simulatoren worden gebruikt, praktijkervaring hebben opgedaan met beoordeling op het gebruikte type simulator onder toezicht en naar genoegen van een ervaren beoordelaar;

 

g)

wanneer een lidstaat een opleidingscursus, een opleidingsinstelling of een door een opleidingsinstelling verleende bevoegdheid erkent, als onderdeel van zijn gestelde eisen met betrekking tot de afgifte van een bewijs van beroepsbekwaamheid, vallen de bevoegdheden en opgedane ervaring van instructeurs en beoordelaars onder de toepassing van de bepalingen inzake kwaliteitsnormen van artikel 11. Deze bevoegdheden, opgedane ervaring en toepassing van kwaliteitsnormen dienen een passende opleiding in het geven van onderricht en opleidings- en beoordelingsmethoden en -praktijk te omvallen, alsmede te voldoen aan alle van toepassing zijnde eisen van de punten d), e) en f) van dit lid.

Artikel 19

Communicatie aan boord

De lidstaten zorgen ervoor dat:

 

a)

onverminderd de punten b) en d), aan boord van alle schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, te allen tijde manieren beschikbaar zijn voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen;

 

b)

op alle passagiersschepen die onder de vlag van een lidstaat varen en op alle passagiersschepen die een reis aanvangen en/of beëindigen in een haven van een lidstaat, met het oog op een doeltreffend optreden van de bemanningsleden waar het om de veiligheid gaat, een werktaal wordt vastgesteld die in het scheepsdagboek wordt opgetekend;

de maatschappij, of eventueel de kapitein, bepaalt de passende werktaal; van elke zeevarende wordt verlangd deze taal te begrijpen en, in voorkomend geval, in die taal bevelen en instructies te geven en te rapporteren;

indien de werktaal geen officiële taal is van de lidstaat, bevatten alle op te hangen plannen en lijsten een vertaling in de werktaal;

 

c)

aan boord van passagiersschepen personeel, dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria:

 

i)

de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;

 

ii)

de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;

 

iii)

de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren, bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden, wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;

 

iv)

de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt;

 

v)

de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij te staan;

 

d)

aan boord van olietankers, chemicaliëntankers en vloeibaargastankers die onder de vlag van een lidstaat varen, de kapitein, de officieren en scheepsgezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen;

 

e)

passende middelen voor communicatie tussen het schip en de autoriteiten aan de wal; dergelijke communicatie geschiedt in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, lid 4, van SOLAS 74;

 

f)

wanneer zij havenstaatcontrole krachtens Richtlijn 2009/16/EG uitvoeren, de lidstaten ook nagaan dat schepen die onder de vlag van een andere staat dan een lidstaat varen, aan de bepalingen van dit artikel voldoen.

Artikel 20

Erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen

  • 1. 
    Zeevarenden die niet in het bezit zijn van een door een lidstaat afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs noch van een door de lidstaten overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag aan kapiteins en officieren afgegeven bekwaamheidsbewijs, kan worden toegestaan op onder de vlag van een lidstaat varende schepen dienst te doen, indien er over de erkenning van hun vaarbevoegdheids- of bekwaambevoegdheidsbewijs een besluit is genomen overeenkomstig de in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel uiteengezette procedure.
  • 2. 
    Een lidstaat die voornemens is door middel van een officiële verklaring een in lid 1 van dit artikel bedoeld, door een derde land aan een kapitein, officier of radio-operator afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs te erkennen voor dienst op een schip dat zijn vlag voert, dient bij de Commissie een verzoek om erkenning van dat derde land in, vergezeld van een voorafgaande analyse van de naleving van de eisen van het STCW-verdrag door dat derde land, door de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde informatie te verzamelen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verstrekt de lidstaat in die voorafgaande analyse nadere informatie over de redenen voor het erkennen van het derde land.

Na de indiening van een dergelijk verzoek door de lidstaat behandelt de Commissie dat verzoek onverwijld en besluit zij overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, binnen een redelijke termijn en met inachtneming van de in lid 3 van dit artikel vastgestelde termijn, of de beoordeling van het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land wordt ingeleid.

Wanneer een positief besluit over de inleiding van de beoordeling is vastgesteld, verzamelt de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en eventueel met de betrokkenheid van de lidstaat die het verzoek indient en elke andere belangstellende lidstaat, de in bijlage II bij deze richtlijn bedoelde gegevens en beoordeelt zij het opleidings- en diplomeringssysteem van het derde land waarvoor het erkenningsverzoek is ingediend, teneinde na te gaan of het betrokken derde land aan alle eisen van het STCW-verdrag voldoet, en of er passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen, en of dit land het internationaal Maritiem Arbeidsverdrag van 2006 heeft bekrachtigd.

  • 3. 
    Indien de Commissie als gevolg van de in lid 2 van dit artikel bedoelde beoordeling concludeert dat aan alle eisen wordt voldaan, stelt zij uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit tot erkenning van een derde land is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, binnen 24 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

Indien het betrokken derde land belangrijke corrigerende maatregelen moet treffen, waaronder wijzigingen van zijn wetgeving of zijn onderwijs-, opleidings- en diplomeringssysteem, om aan de voorschriften van het STCW-verdrag te voldoen, worden de in de eerste alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandelingen vastgesteld binnen 36 maanden na de indiening van het verzoek door een lidstaat als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

De lidstaat die dat verzoek indient, kan ertoe besluiten het derde land eenzijdig te erkennen totdat een uitvoeringshandeling is vastgesteld op grond van dit lid. In het geval van een dergelijke eenzijdige erkenning deelt de lidstaat aan de Commissie het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning mee die zijn afgegeven met betrekking tot de in lid 1 bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen die door het derde land zijn afgegeven, totdat de uitvoeringshandeling over de erkenning van dat derde land is vastgesteld.

  • 4. 
    Een lidstaat kan, met betrekking tot schepen die zijn vlag voeren, besluiten door middel van een officiële verklaring vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen te bevestigen die zijn afgegeven door derde landen die door de Commissie zijn erkend, rekening houdend met de bepalingen in de punten 4 en 5 van bijlage II.
  • 5. 
    Erkenningen van bewijzen van erkende derde landen die vóór 14 juni 2005 in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, zijn gepubliceerd, blijven geldig.

Deze erkenningen kunnen door alle lidstaten worden gebruikt, tenzij de Commissie ze in een later stadium op grond van artikel 21 heeft ingetrokken.

  • 6. 
    Door de Commissie wordt een lijst van de erkende derde landen opgesteld en bijgewerkt. De lijst wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.
  • 7. 
    Onverminderd de bepalingen van artikel 4, lid 7, mag een lidstaat, indien de omstandigheden dit vereisen, een zeevarende toestaan dienst te doen in een hoedanigheid niet zijnde die van radio-officier of radio-operator (tenzij het radioreglement hierin voorziet), gedurende een periode van ten hoogste drie maanden aan boord van een schip dat onder zijn vlag vaart, indien hij in het bezit is van een passend en geldig bewijs van beroepsbekwaamheid, voorzien van een officiële verklaring, afgegeven onder de voorschriften van een derde land, maar dat nog niet is voorzien van een officiële verklaring van erkenning door de betrokken lidstaat die dit tot een passend bewijs maakt voor het dienstdoen aan boord van een onder zijn vlag varend schip.

Er moet schriftelijk bewijs voorhanden zijn om aan te tonen dat de aanvraag om een officiële verklaring bij de bevoegde autoriteiten is ingediend.

Artikel 21

Niet voldoen aan de eisen van het STCW-verdrag

  • 1. 
    Wanneer een lidstaat, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt hij de Commissie hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die hem tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité in.

  • 2. 
    Wanneer de Commissie, ongeacht de in bijlage II vermelde criteria, van oordeel is dat een erkend derde land niet langer aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet, stelt zij de lidstaten hiervan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die haar tot dit oordeel hebben gebracht.

De Commissie schakelt hierna onverwijld het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité in.

  • 3. 
    Wanneer een lidstaat voornemens is de officiële verklaringen van alle door een derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen in te trekken, stelt hij onverwijld de Commissie en de overige lidstaten in kennis van dit voornemen en de redenen die hem daartoe hebben geleid.
  • 4. 
    De Commissie, bijgestaan door het Agentschap voor maritieme veiligheid, herbeoordeelt de erkenning van het betrokken derde land, teneinde na te gaan of dat derde land inderdaad niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet.
  • 5. 
    Als er aanwijzingen zijn dat een bepaald scheepvaartopleidingsinstituut niet langer voldoet aan de voorschriften van het STCW-verdrag, deelt de Commissie het betrokken derde land mee dat de erkenning van de vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen van dat derde land binnen twee maanden zal worden ingetrokken, tenzij binnen die termijn maatregelen worden getroffen om alsnog te voldoen aan alle eisen van het STCW-verdrag.
  • 6. 
    Het besluit betreffende de intrekking van de erkenning wordt genomen door de Commissie. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De betrokken lidstaat neemt alle passende maatregelen ter uitvoering van het besluit.
  • 7. 
    De officiële verklaringen ten bewijze van erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die overeenkomstig artikel 4, lid 7, zijn afgegeven vóór de datum van het besluit tot intrekking van de erkenning van het derde land, blijven geldig. Houders van een dergelijke officiële verklaring komen echter niet in aanmerking voor een officiële verklaring van een hogere kwalificatie, tenzij een dergelijke opwaardering berust op aanvullende beroepservaring, opgedaan op zee.
  • 8. 
    Als een lidstaat gedurende een periode van meer dan acht jaar geen officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning heeft afgegeven met betrekking tot de in artikel 20, lid 1, bedoelde vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven door een derde land, worden de bewijzen van dat derde land opnieuw onderzocht. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin haar besluit na dat nieuwe onderzoek is neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, nadat zij zowel de lidstaten als het betrokken derde land ten minste zes maanden van tevoren in kennis heeft gesteld.

Artikel 22

Beoordeling door de Commissie

  • 1. 
    De derde landen, inclusief de in artikel 20, lid 6, genoemde, die uit hoofde van de procedure van artikel 20, lid 3, eerste alinea, zijn erkend, worden op gezette tijdstippen en uiterlijk tien jaar na de laatste beoordeling, opnieuw beoordeeld door de Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om na te gaan of zij aan de desbetreffende criteria van bijlage II voldoen, en of passende maatregelen zijn genomen om de afgifte van frauduleuze bewijzen van beroepsbekwaamheid te voorkomen.
  • 2. 
    De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, voert de herbeoordeling van derde landen uit op grond van prioriteitscriteria. Die prioriteitscriteria omvatten:
 

a)

prestatiegegevens van de havenstaatcontrole op grond van artikel 24;

 

b)

het aantal officiële verklaringen ter bevestiging van erkenning met betrekking tot door het derde land afgegeven vaarbevoegdheidsbewijzen, of overeenkomstig voorschriften V/1-1 en V/1-2 van het STCW-verdrag door het derde land afgegeven bekwaamheidsbewijzen;

 

c)

het aantal door het derde land geaccrediteerde onderwijs- en opleidingsinstellingen op zeevaartgebied;

 

d)

het aantal door het derde land goedgekeurde programma’s voor opleiding en professionele ontwikkeling van zeevarenden;

 

e)

de datum van de laatste beoordeling van het derde land door de Commissie en het aantal tekortkomingen in kritische processen dat tijdens die beoordeling is vastgesteld;

 

f)

significante wijzigingen in het opleidings- en diplomeringssysteem voor zeevarenden van het derde land;

 

g)

het totale aantal zeevarenden met een door het derde land uitgereikt vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs die dienstdoen op schepen die onder de vlag van een lidstaat varen, en het opleidings- en kwalificatieniveau van die zeevarenden;

 

h)

informatie van betrokken autoriteiten of andere belanghebbenden over de normen voor onderwijs en opleiding in het derde land, indien beschikbaar.

Als een derde land niet aan de eisen van het STCW-verdrag voldoet overeenkomstig artikel 21 van deze richtlijn, krijgt de herbeoordeling van dat derde land voorrang op die van andere derde landen.

  • 3. 
    De Commissie brengt bij de lidstaten verslag uit over de resultaten van de beoordeling.

Artikel 23

Havenstaatcontrole

  • 1. 
    Schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, met uitzondering van de schepen als bedoeld in artikel 1, zijn in de havens van een lidstaat onderworpen aan havenstaatcontrole door ambtenaren die door de lidstaten naar behoren zijn gemachtigd om te onderzoeken of alle aan boord dienstdoende zeevarenden, die volgens het STCW-verdrag in het bezit dienen te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een bewijsstuk, inderdaad beschikken over een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs of een geldige dispensatie, en/of een bekwaamheidsbewijs en/of een bewijsstuk.
  • 2. 
    Wanneer de lidstaten havenstaatcontrole krachtens de bepalingen van deze richtlijn uitvoeren, zorgen zij ervoor dat alle van toepassing zijnde bepalingen en procedures van Richtlijn 2009/16/EG worden toegepast.

Artikel 24

Havenstaatcontroleprocedures

  • 1. 
    Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2009/16/EG is havenstaatcontrole krachtens artikel 23 tot het volgende beperkt:
 

a)

onderzoek of alle aan boord dienstdoende zeevarenden die overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag zijn verplicht om in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs en/of een bekwaamheidsbewijs, inderdaad een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs, een geldige dispensatie en/of een bekwaamheidsbewijs bezitten of een schriftelijk bewijs kunnen overleggen waaruit blijkt dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

 

b)

onderzoek of de aantallen en de vaarbevoegdheids- en bekwaamheidsbewijzen van de aan boord dienstdoende zeevarenden voldoen aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de autoriteiten van de vlaggenstaat.

  • 2. 
    De beoordeling, in overeenstemming met deel A van de STCW-code, van de geschiktheid van de zeevarenden van het schip om zich te houden aan de nodige normen inzake wachtdienst en veiligheid, als voorgeschreven in het STCW-verdrag, vindt plaats indien het aannemelijk is dat die normen niet worden nageleefd, omdat zich één van de volgende feiten heeft voorgedaan:
 

a)

het schip is bij een aanvaring betrokken geweest, is aan de grond gelopen of gestrand;

 

b)

er heeft lozing van de stoffen vanuit het schip plaatsgevonden terwijl het varende was, voor anker lag of aangemeerd was, welke lozing onrechtmachtig is krachtens een internationaal verdrag;

 

c)

er is met het schip gemanoeuvreerd op een grillige of onveilige wijze, waarbij de door de IMO aangenomen routeringsmaatregelen of veilige navigatiemethoden en -procedures niet in acht zijn genomen;

 

d)

de bedrijfsvoering aan boord geschiedt anderszins op zodanige wijze dat het schip een gevaar vormt voor personen, goederen of het milieu, of op een zodanige wijze dat de veiligheid in het gedrang komt;

 

e)

een vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs is op onrechtmatige wijze verkregen of de houder van een bewijs is niet de persoon aan wie dat bewijs aanvankelijk werd afgegeven;

 

f)

het schip voert de vlag van een land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd, of heeft een kapitein, officieren of scheepsgezellen die vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen bezitten welke zijn afgegeven door een derde land dat het STCW-verdrag niet heeft bekrachtigd.

  • 3. 
    Onverminderd verificatie van het bewijs, kan de beoordeling krachtens lid 2 eisen dat de zeevarende de betreffende vakbekwaamheid op de plaats waar hij dienstdoet, aantoont. Zo’n beoordeling kan mede inhouden dat nagegaan wordt of de voor wachtdienst geldende operationele normen zijn nageleefd en of de zeevarende binnen zijn bevoegdheid adequaat op noodsituaties reageert.

Artikel 25

Aanhouding

Onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2009/16/EG, vormen de volgende gebreken, in zoverre de ambtenaar die de havenstaatcontrole-inspectie uitvoert, heeft vastgesteld dat zij een gevaar vormen voor personen, zaken of het milieu, de enige gronden krachtens deze richtlijn waarop een lidstaat een schip zal aanhouden:

 

a)

zeevarenden zijn niet in het bezit van een vaarbevoegdheids- of bekwaamheidsbewijs, een passend bewijs van beroepsbekwaamheid of een geldige dispensatie of kunnen geen schriftelijk bewijs overleggen dat een aanvraag om een officiële verklaring van erkenning bij de autoriteiten van de vlaggenstaat is ingediend;

 

b)

er is niet voldaan aan de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van schepen van de vlaggenstaat;

 

c)

de regelingen voor de wacht op de brug of de wacht in de machinekamer voldoen niet aan de door de vlaggenstaat voor het schip vastgestelde eisen;

 

d)

afwezigheid tijdens een wacht van een persoon die bevoegd is de uitrusting, die noodzakelijk is voor een veilige navigatie, veilige radioverbindingen of het voorkomen van verontreiniging van het zeewater, te bedienen;

 

e)

het niet kunnen aantonen dat zeevarenden de vereiste beroepsbekwaamheid bezitten voor de hun toegewezen taken in verband met de veiligheid van het schip en de voorkoming van verontreiniging;

 

f)

het niet in staat zijn aan het begin van de reis en voor de daaropvolgende aflossende wachten te zorgen voor personeel dat voldoende rust heeft genoten en anderszins in goede conditie is om dienst te doen.

Artikel 26

Regelmatig toezicht op de naleving

Onverminderd haar bevoegdheden krachtens artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, controleert de Commissie met hulp van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, regelmatig, maar ten minste iedere vijf jaar of de lidstaten aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voldoen.

Artikel 27

Gegevens voor statistische doeleinden

  • 1. 
    De lidstaten verstrekken de Commissie de in bijlage III bedoelde gegevens voor de toepassing van artikel 21, lid 8, en artikel 22, lid 2, en voor gebruik door de lidstaten en de Commissie ten behoeve van hun beleidsvorming.
  • 2. 
    De lidstaten stellen deze gegevens jaarlijks aan de Commissie ter beschikking in een elektronisch formaat; deze gegevens zullen de informatie omvatten die tot en met 31 december van het vorige jaar werd geregistreerd. De lidstaten behouden alle eigendomsrechten op de gegevens in hun onbewerkte versie. Op de grondslag van deze gegevens opgestelde statistieken worden algemeen beschikbaar gemaakt overeenkomstig de bepalingen inzake transparantie en bescherming van informatie in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1406/2002.
  • 3. 
    Teneinde de bescherming van persoonsgegevens zeker te stellen, dienen de lidstaten alle persoonlijke informatie als aangegeven in bijlage III te anonimiseren door middel van door de Commissie verstrekte of goedgekeurde software, alvorens deze aan de Commissie te verzenden. De Commissie gebruikt uitsluitend die geanonimiseerde informatie.
  • 4. 
    De lidstaten en de Commissie zorgen ervoor dat de maatregelen betreffende het verzamelen, indienen, opslaan, analyseren en verspreiden van dergelijke informatie zodanig ontworpen zijn dat statistische analyse mogelijk is.

Voor de toepassing van de eerste alinea stelt de Commissie gedetailleerde maatregelen vast betreffende de technische eisen voor het adequate beheer van de statistische gegevens. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 28

Evaluatieverslag

Uiterlijk op 2 augustus 2024 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag in, met inbegrip van suggesties voor follow-upmaatregelen in het licht van deze evaluatie. In dat evaluatieverslag analyseert de Commissie de tenuitvoerlegging van de regeling voor wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van zeevarenden, en alle ontwikkelingen met betrekking tot digitale bewijzen voor zeevarenden op internationaal niveau. Tevens evalueert de Commissie alle ontwikkelingen met betrekking tot toekomstige herziening van de Europese maritieme excellentiediploma’s, op basis van de aanbevelingen van de sociale partners.

Artikel 29

Wijziging

  • 1. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage I bij deze richtlijn en aanverwante bepalingen van deze richtlijn, teneinde die bijlage en die bepalingen aan te passen aan de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code.
  • 2. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage III bij deze richtlijn, met betrekking tot specifieke en relevante inhoud en bijzonderheden van de informatie die door de lidstaten moet worden meegedeeld, mits dergelijke handelingen zijn beperkt tot het in acht nemen van de wijzigingen in het STCW-verdrag en deel A van de STCW-code en deze de garanties inzake gegevensbescherming respecteren. Zulke gedelegeerde handelingen mogen de voorschriften met betrekking tot het anonimiseren van de in artikel 27, lid 3, vermelde gegevens niet wijzigen.

Artikel 30

Uitoefening van de delegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in artikel 4, lid 14, en artikel 29 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 1 augustus 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 14, en artikel 29 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een op grond van artikel 4, lid 14, en artikel 29 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 31

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (13) ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt gebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 32

Sancties

De lidstaten stellen het systeem vast van sancties voor overtredingen van de overeenkomstig de artikelen 3, 4, 8, 10 tot en met 16, 18, 19, 20, 23, 24, 25 en bijlage I vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen opdat die sancties worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 33

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 34

Intrekking

Richtlijn 2008/106/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IV, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 35

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 36

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 8 juni 2022.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • R. 
    METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

  • C. 
    BEAUNE
 

  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 5 april 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 mei 2022.
  • (4) 
    Zie bijlage IV, deel A.
  • (5) 
    Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van een Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (PB C 155 van 8.7.2009, blz. 1).
  • (6) 
    Richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) (PB L 167 van 2.7.1999, blz. 33).
  • (7) 
    Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1).
  • (9) 
    Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160).
  • Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) en houdende wijziging van de verordeningen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1).
 

BIJLAGE I

OPLEIDINGSVOORSCHRIFTEN VAN HET STCW-VERDRAG ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

 
 

1.

De in deze bijlage vermelde voorschriften worden aangevuld met de dwingende bepalingen van deel A van de STCW-code, met uitzondering van hoofdstuk VIII, voorschrift VIII/2.

Elke verwijzing naar een vereiste in een voorschrift houdt tevens een verwijzing naar de overeenkomstige sectie in deel A van de STCW-code in.

 
 

2.

Deel A van de STCW-code bevat normen inzake de bekwaamheid die moet worden aangetoond door kandidaten voor afgifte en verlenging van de geldigheid van vaarbevoegdheidsbewijzen krachtens de bepalingen van het STCW-verdrag. Om het verband duidelijk te maken tussen de exclusieve vaarbevoegdheidsverlening van hoofdstuk VII en de vaarbevoegdheidsverlening van de hoofdstukken II, III en IV, zijn de onder de bekwaamheidsnormen vermelde bekwaamheden, voor zover van toepassing, gegroepeerd onder de volgende zeven functies:

1)

navigatie,

 

2)

ladingbehandeling en stuwage,

 

3)

regeling van de bedrijfsvoering aan boord en de zorg voor de opvarenden,

 

4)

scheepswerktuigbouwkunde,

 

5)

elektro-, elektronische en meet- en regeltechniek,

 

6)

onderhoud en reparatie,

 

7)

radiocommunicatie,

op de volgende verantwoordelijkheidsniveaus:

 

1)

managementniveau,

 

2)

operationeel niveau,

 

3)

ondersteunend niveau.

De functies en de verantwoordelijkheidsniveaus worden met ondertitels in de tabellen van de bekwaamheidsnormen aangegeven in deel A, hoofdstukken II, III en IV, van de STCW-code.

HOOFDSTUK II

KAPITEIN EN DEKDIENST

Voorschrift II/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

 
 

1.

Iedere officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-II/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid;

 

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst op de brug hebben verricht, onder toezicht van de kapitein of van een bevoegd officier, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

 

2.4.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften van hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

 

2.5.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/1 van de STCW-code;

 

2.6.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen die zijn vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Voorschrift II/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 500 of meer

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer

 
 

1.

Iedere kapitein en eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage van 3 000 of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht, op schepen met een brutotonnage van 500 of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

 

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, ten minste twaalf maanden;

 

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman;

 

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage van 3 000 of meer.

Kapitein en eerste stuurman op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000

 
 

3.

Iedere kapitein en iedere eerste stuurman op een zeeschip met een brutotonnage tussen 500 en 3 000 moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

4.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voor een vaarbevoegdheid als eerste stuurman, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer;

 

4.2.

voor een vaarbevoegdheid als kapitein, voldoen aan de eisen voor een officier belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van 500 of meer, en in die hoedanigheid ten minste 36 maanden goedgekeurde diensttijd hebben voltooid; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als eerste stuurman;

 

4.3.

een goedgekeurde opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/2 van de STCW-code voor kapiteins en eerste stuurlieden op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Voorschrift II/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren, belast met de brugwacht, en voor kapiteins van schepen met een brutotonnage van minder dan 500

Schepen die niet worden gebruikt voor reizen nabij de kust

 
 

1.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor schepen met een brutotonnage van 500 of meer.

 
 

2.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat niet wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor dienst als kapitein op schepen met een brutotonnage tussen 500 en 3 000.

Schepen die worden gebruikt voor reizen nabij de kust

Officier belast met de brugwacht

 
 

3.

Iedere officier die is belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

4.

Kandidaten die een vaarbevoegdheidsbewijs wensen te verkrijgen als officier belast met de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moeten:

4.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

4.2.

het volgende hebben voltooid:

 

4.2.1.

een bijzondere opleiding, daaronder begrepen een ruime periode van passende diensttijd, zoals vereist door de lidstaat, of

 

4.2.2.

een goedgekeurde diensttijd aan dek van ten minste 36 maanden;

 

4.3.

voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV om radiowerkzaamheden te verrichten in overeenstemming met het radioreglement;

 

4.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor officieren belast met de brugwacht op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust;

 

4.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Kapitein

 
 

5.

Iedere kapitein die dienst doet op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

6.

Eenieder die een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen als kapitein op een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500, dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, moet:

6.1.

minstens 20 jaar oud zijn;

 

6.2.

goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als officier belast met de brugwacht;

 

6.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/3 van de STCW-code voor kapiteins op schepen met een brutotonnage van minder dan 500, die worden gebruikt voor reizen nabij de kust;

 

6.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen vermeld in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Vrijstellingen

 
 

7.

Indien de administratie van oordeel is dat, gezien de grootte van het schip en de omstandigheden van de reis, volledige toepassing van dit voorschrift en sectie A-II/3 van de STCW-code onredelijk of onmogelijk is, kan zij de kapitein en de officier, belast met de brugwacht, op een zodanig schip of een zodanige categorie schepen een dienovereenkomstige vrijstelling verlenen ten aanzien van enkele van de eisen, rekening houdend met de veiligheid van alle schepen die zich in dezelfde wateren kunnen bevinden.

Voorschrift II/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de brugwacht

 
 

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de brugwacht op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer, uitgezonderd matrozen in opleiding en matrozen wier taken op de brug van ongeschoolde aard zijn, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hun het recht geeft die taken te verrichten.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

 

2.2.

het volgende hebben voltooid:

 

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

 

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd;

 

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/4 van de STCW-code.

 
 

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2 houden verband met het verrichten van functies op het gebied van de brugwacht, en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van de kapitein, de officier belast met de brugwacht, of een bevoegde matroos.

Voorschrift II/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met dekdienst

 
 

1.

Iedere volmatroos met dekdienst op een zeeschip met een brutotonnage van 500 of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht;

 

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de brugwacht en een goedgekeurde diensttijd aan dek van:

 

2.3.1.

ten minste achttien maanden, of

 

2.3.2.

ten minste twaalf maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid;

 

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-II/5 van de STCW-code.

 
 

3.

De lidstaten vergelijken de bekwaamheidsnormen die zij aan volmatrozen stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012 met die welke in sectie A-II/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

HOOFDSTUK III

MACHINEKAMERDIENST

Voorschrift III/1

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor officieren belast met de machinekamerwacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundigen, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer

 
 

1.

Iedere werktuigkundige, belast met de wacht in een bemande machinekamer, of de aangewezen werktuigkundige, belast met de wacht in een tijdelijk onbemande machinekamer, op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma waarin is begrepen een opleiding aan boord die aan de eisen van sectie A-III/1 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer;

 

2.3.

tijdens de vereiste diensttijd wachtdienst in de machinekamer hebben gelopen, onder toezicht van de hoofdwerktuigkundige of van een bevoegd werktuigkundige, gedurende een periode van ten minste zes maanden;

 

2.4.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/1 van de STCW-code;

 

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

Voorschrift III/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer

 
 

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige, belast met de machinekamerwacht op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer en in die hoedanigheid goedgekeurde diensttijd hebben voltooid:

 

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, van ten minste twaalf maanden als gekwalificeerd werktuigkundige,

 

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, van ten minste 36 maanden; deze periode kan evenwel worden ingekort tot ten minste 24 maanden, indien ten minste twaalf maanden van die tijd dienst is gedaan als tweede werktuigkundige;

 

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/2 van de STCW-code.

Voorschrift III/3

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor hoofdwerktuigkundigen en tweede werktuigkundigen op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 kW en 3 000 kW voortstuwingsvermogen

 
 

1.

Iedere hoofdwerktuigkundige en tweede werktuigkundige op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van tussen 750 en 3 000 kW voortstuwingsvermogen, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

voldoen aan de eisen voor een werktuigkundige belast met de machinekamerwacht en:

 

2.1.1.

voor een vaarbevoegdheid als tweede werktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid als assistent-werktuigkundige of als werktuigkundige;

 

2.1.2.

voor een vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige, goedgekeurde diensttijd van ten minste 24 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste twaalf maanden als werktuigkundige in het bezit van een vaarbevoegdheid voor tweede werktuigkundige;

 

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/3 van de STCW-code.

 
 

3.

Iedere werktuigkundige die bevoegd is dienst te doen als tweede werktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3 000 kW voortstuwingsvermogen of meer, mag dienst doen als hoofdwerktuigkundige op schepen met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van minder dan 3 000 kW voortstuwingsvermogen, mits dit is aangetekend op het vaarbevoegdheidsbewijs.

Voorschrift III/4

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

 
 

1.

Iedere matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer, uitgezonderd matrozen die in opleiding zijn en matrozen wier taken van ongeschoolde aard zijn, moet in het bezit zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs dat hem het recht geef die taken te verrichten.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 16 jaar oud zijn;

 

2.2.

het volgende hebben voltooid:

 

2.2.1.

goedgekeurde diensttijd, waaronder begrepen ten minste zes maanden opleiding en ervaring, of

 

2.2.2.

een bijzondere opleiding, hetzij vóór, hetzij tijdens het verblijf aan boord, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste twee maanden diensttijd;

 

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/4 van de STCW-code.

 
 

3.

De diensttijd, opleiding en ervaring, vereist volgens de punten 2.2.1 en 2.2.2, dienen verband te houden met het verrichten van functies op het gebied van de machinekamerwacht en omvatten taken die worden verricht onder rechtstreeks toezicht van een bevoegde werktuigkundige of een bevoegde matroos.

Voorschrift III/5

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen als volmatroos met machinedienst in een bemande machinekamer of die aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer

 
 

1.

Iedere volmatroos met machinekamerdienst op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

voldoen aan de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor matrozen die deel uitmaken van de machinekamerwacht in een bemande machinekamer of aangewezen zijn om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer;

 

2.3.

in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als matroos die deel uitmaakt van de machinekamerwacht en een goedgekeurde diensttijd in de machinekamer hebben voltooid van:

 

2.3.1.

ten minste twaalf maanden, of

 

2.3.2.

ten minste zes maanden en een goedgekeurde opleiding hebben voltooid;

 

2.4.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/5 van de STCW-code.

 
 

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan matrozen in de machinekamer stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/5 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

Voorschrift III/6

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische officieren

 
 

1.

Iedere elektrotechnische officier op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid, waarvan ten minste zes maanden diensttijd die deel uitmaakt van een goedgekeurd opleidingsprogramma dat aan de eisen van sectie A-III/6 van de STCW-code voldoet, en is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, of anders een combinatie van werkplaats- en vaardigheidsopleiding hebben voltooid en een goedgekeurde diensttijd van ten minste 36 maanden hebben voltooid, waarvan ten minste 30 maanden diensttijd in de machinekamer;

 

2.3.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/6 van de STCW-code;

 

2.4.

voldoen aan de in sectie A-VI/1, lid 2, sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, en sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code genoemde bekwaamheidsnormen.

 
 

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische officieren stellen voor vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/6 van de STCW-code voor de vaarbevoegdheidsbewijzen zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is deze personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

 
 

4.

Niettegenstaande de eisen in de punten 1, 2 en 3, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/6 uit te voeren.

Voorschrift III/7

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor elektrotechnische matrozen

 
 

1.

Iedere elektrotechnisch matroos op een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer moet in het bezit zijn van het nodige vaarbevoegdheidsbewijs.

 
 

2.

Eenieder die een bewijs wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, waaronder begrepen ten minste twaalf maanden opleiding en ervaring, of

 

2.3.

een bijzondere opleiding hebben voltooid, met inbegrip van een goedgekeurde periode van ten minste zes maanden diensttijd, of

 

2.4.

kwalificaties hebben die voldoen aan de technische bekwaamheden in tabel A-III/7 van de STCW-code en een goedgekeurde periode van ten minste drie maanden diensttijd;

 

2.5.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-III/7 van de STCW-code.

 
 

3.

De lidstaten vergelijken de normen inzake bekwaamheid die zij aan elektrotechnische matrozen stellen voor diploma’s afgegeven vóór 1 januari 2012, met die welke in sectie A-III/7 van de STCW-code voor de diploma’s zijn genoemd, en stellen vast of het noodzakelijk is die personeelsleden te vragen zich bij te scholen.

 
 

4.

Niettegenstaande de eisen in de punten 1, 2 en 3, kan een geschikte gekwalificeerde persoon door een lidstaat in staat worden geacht bepaalde functies van sectie A-III/7 uit te voeren.

HOOFDSTUK IV

RADIOVERBINDINGEN EN RADIO-OPERATOREN

Verklarende noot

Dwingende bepalingen inzake de radioluisterwacht zijn opgenomen in het radioreglement en in SOLAS 74, zoals gewijzigd. Bepalingen inzake het onderhoud van radioapparatuur zijn opgenomen in SOLAS 74, zoals gewijzigd, en in de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen richtlijnen.

Voorschrift IV/1

Toepassing

 
 

1.

Behoudens het bepaalde in punt 2, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op radio-operatoren aan boord van schepen in het GMDSS (wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem), zoals voorgeschreven door SOLAS 74, zoals gewijzigd.

 
 

2.

Radio-operatoren op schepen waarvan niet verlangd wordt dat zij voldoen aan de bepalingen van het GMDSS in hoofdstuk IV van SOLAS 74, hoeven niet aan de bepalingen van dit hoofdstuk te voldoen. Van radio-operatoren op die schepen wordt niettemin verlangd dat zij voldoen aan de bepalingen van het radioreglement. De lidstaten zorgen ervoor dat, met betrekking tot zodanige radio-operatoren, passende vaarbevoegdheidsbewijzen, zoals voorgeschreven in het radioreglement, worden afgegeven of erkend.

Voorschrift IV/2

Verplichte minimumeisen inzake vaarbevoegdheidsverlening voor GMDSS-radio-operatoren

 
 

1.

Iedere persoon die belast is met radiotaken of deze vervult op een schip dat verplicht is aan het GMDSS deel te nemen, is in het bezit van een passend vaarbevoegdheidsbewijs dat betrekking heeft op de GMDSS en dat is afgegeven of erkend door de lidstaat krachtens de bepalingen van het radioreglement.

 
 

2.

Voorts moet eenieder, die krachtens dit voorschrift een vaarbevoegdheidsbewijs wenst te verkrijgen voor het dienst doen op een schip dat volgens SOLAS 74, zoals gewijzigd, met een radio-installatie is uitgerust:

2.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

2.2.

een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-IV/2 van de STCW-code.

HOOFDSTUK V

BIJZONDERE EISEN INZAKE OPLEIDING VAN PERSONEEL OP BEPAALDE SCHEEPSTYPEN

Voorschrift V/1-1

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van olie- en chemicaliëntankers

 
 

1.

Officieren en matrozen aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op olie- of chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers.

 
 

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STCW-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd voltooid op olie- of chemicaliëntankers en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code, of

 

2.2.

een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 1, van de STCW-code.

 
 

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van olietankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers.

 
 

4.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers;

 

4.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

 

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op olietankers hebben voltooid, of

 

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van olietankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

 

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van olietankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 2, van de STCW-code.

 
 

5.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van chemicaliëntankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers.

 
 

6.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers wenst te verkrijgen, moet:

6.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers;

 

6.2.

naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van olie- en chemicaliëntankers:

 

6.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op chemicaliëntankers hebben voltooid, of

 

6.2.2.

ten minste gedurende een maand een goedgekeurde opleiding aan boord van chemicaliëntankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met minstens drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

 

6.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van chemicaliëntankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-1, lid 3, van de STCW-code.

 
 

7.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met de punten 2, 4 of 6, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/1-2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en diplomering van kapiteins, officieren en matrozen van vloeibaargastankers

 
 

1.

Officieren en matrozen, aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden worden opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting op vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

 
 

2.

Eenieder die een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/1 van de STWC-code en heeft:

2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code, of

 

2.2.

heeft een goedgekeurde basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers voltooid en voldoet aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 1, van de STCW-code.

 
 

3.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurleden, tweede werktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van vloeibaargastankers, hebben een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers.

 
 

4.

Eenieder die een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers wenst te verkrijgen, moet:

4.1.

voldoen aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers;

 

4.2.

moet, naast een getuigschrift van een basisopleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers:

 

4.2.1.

ten minste drie maanden goedgekeurde diensttijd op vloeibaargastankers hebben voltooid, of

 

4.2.2.

ten minste een maand goedgekeurde opleiding aan boord van vloeibaargastankers hebben voltooid in een hoedanigheid boven de sterkte met ten minste drie laad- en drie losbehandelingen die is vastgelegd in een goedgekeurd stageboek, in overeenstemming met de richtsnoeren in sectie B-V/1 van de STCW-code;

 

4.3.

een goedgekeurde voortgezette opleiding voor het behandelen van de lading van vloeibaargastankers hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code.

 
 

5.

De lidstaten dragen er zorg voor dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die bevoegd zijn in overeenstemming met punt 2 of punt 4, voor zover van toepassing, of dat een bestaand vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs vergezeld gaat van een officiële verklaring.

Voorschrift V/2

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en ander personeel op passagiersschepen

 
 

1.

Dit voorschrift heeft betrekking op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen op internationale reizen. De lidstaten bepalen de toepasbaarheid van deze eisen op personeel dat dienstdoet op passagiersschepen op binnenlandse reizen.

 
 

2.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, voldoen alle personen die dienstdoen op een passagiersschip aan de voorschriften van sectie A-VI/1, lid 1, van de STCW-code.

 
 

3.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van passagiersschepen voltooien de opleiding en vertrouwdmaking, zoals vereist in de punten 5 tot en met 9, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

 
 

4.

Kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden van wie verlangd wordt dat zij een opleiding volgen in overeenstemming met de punten 7, 8 en 9, volgen passende herhalingscursussen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

 
 

5.

Personeel dat dienstdoet aan boord van passagiersschepen is vertrouwd met noodsituaties op passagiersschepen, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden zoals omschreven in sectie A-V/2, lid 1, van de STCW-code.

 
 

6.

Personeel dat in de passagiersruimten aan boord van passagiersschepen direct bij de dienstverlening aan passagiers betrokken is, voltooit de veiligheidsopleiding als vermeld in sectie A-V/2, lid 2, van de STCW-code.

 
 

7.

Kapiteins, officieren, matrozen die zijn gekwalificeerd overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van deze bijlage en andere personeelsleden die in de alarmrol worden aangewezen om passagiers bij te staan in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een opleiding in het beheersen van mensenmassa’s aan boord van passagiersschepen, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 3, van de STCW-code.

 
 

8.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die in de alarmrol wordt aangewezen als persoon die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties aan boord van passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding in crisisbeheer en menselijk gedrag, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 4, van de STCW-code.

 
 

9.

Kapiteins, hoofdwerktuigkundigen, eerste stuurlieden, tweede werktuigkundigen en iedereen die belast is met de directe verantwoordelijkheid voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of vastzetten van de lading of het sluiten van openingen in de romp aan boord van ro-ro-passagiersschepen, voltooien een goedgekeurde opleiding betreffende de veiligheid van passagiers, de veiligheid van de lading en de integriteit van de romp, zoals vermeld in sectie A-V/2, lid 5, van de STCW-code.

 
 

10.

De lidstaten waarborgen dat een bewijsstuk van een voltooide opleiding wordt afgegeven aan iedereen die gekwalificeerd wordt bevonden in overeenstemming met de punten 6 tot en met 9.

Voorschrift V/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code

 
 

1.

Dit voorschrift is van toepassing op kapiteins, officieren, matrozen en andere personeelsleden die dienstdoen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code.

 
 

2.

Alvorens hun taken worden opgedragen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, hebben zeevarenden de in de punten 4 tot en met 9 vereiste opleiding voltooid, in overeenstemming met hun hoedanigheid, taken en verantwoordelijkheden.

 
 

3.

Alvorens hun taken aan boord worden opgedragen, worden alle zeevarenden die dienstdoen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code op passende wijze vertrouwd gemaakt met het schip en de uitrusting, zoals vermeld in artikel 15, lid 1, punt d), van deze richtlijn.

 
 

4.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, moeten houder zijn van een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code.

 
 

5.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code heeft een basisopleiding voltooid in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code.

 
 

6.

Zeevarenden die belast zijn met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd zijn in overeenstemming met voorschrift V/1-2, leden 2 en 5, of voorschrift V/1-2, leden 4 en 5, voor vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 1, van de STCW-code voor de basisopleiding voor dienst op een schip dat onderworpen is aan de IGF-code.

 
 

7.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en alle personeelsleden die rechtstreeks belast zijn met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code.

 
 

8.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die houder is van het in punt 4 beschreven bekwaamheidsbewijs:

8.1.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor dienst op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code,

 

8.2.

heeft een goedgekeurde buitengaatse diensttijd van ten minste één maand voltooid met inbegrip van ten minste drie bunkeroperaties op schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code. Twee van de drie bunkeroperaties mogen worden vervangen door goedgekeurde simulatortrainingen als onderdeel van de opleiding in punt 8.1.

 
 

9.

Kapiteins, scheepswerktuigkundigen en iedereen die rechtstreeks belast is met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen aan boord van schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code en die zijn gekwalificeerd en gecertificeerd zijn in overeenstemming met de bekwaamheidsnormen van sectie A-V/1-2, lid 2, van de STCW-code voor dienst op vloeibaargastankers, worden beschouwd als hebbende voldaan aan de eisen van sectie A-V/3, lid 2, van de STCW-code voor een gevorderde opleiding voor schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code, mits zij ook:

9.1.

hebben voldaan aan de eisen van punt 6;

 

9.2.

hebben voldaan aan de eisen voor bunkeren van punt 8.2 of hebben deelgenomen aan drie vrachtactiviteiten aan boord van een vloeibaargastanker;

 

9.3.

in de voorafgaande vijf jaar een buitengaatse diensttijd van drie maanden hebben voltooid aan boord van:

 

9.3.1.

schepen die onderworpen zijn aan de IGF-code;

 

9.3.2.

tankers die onder de IGF-code vallende brandstoffen als vracht vervoeren, of

 

9.3.3.

schepen die gassen of brandstof met een laag vlampunt gebruiken als brandstof.

 
 

10.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig punt 4 of 7, naargelang het geval.

 
 

11.

Zeevarenden die houder zijn van een bekwaamheidsbewijs in overeenstemming met punt 4 of 7, volgen, met tussenpozen van niet meer dan vijf jaar, passende herhalingscursussen of moeten kunnen aantonen dat zij in de vijf voorafgaande jaren het voorgeschreven bekwaamheidsniveau hebben gehaald.

Voorschrift V/4

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren op schepen die in poolwateren varen

 
 

1.

Kapiteins, eerste stuurlieden en officieren die belast zijn met de brugwacht op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

 
 

2.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen heeft een goedgekeurde basisopleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 1, van de STCW-code.

 
 

3.

Kapiteins en eerste stuurlieden op schepen die in poolwateren varen, zijn houder van een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen, zoals vereist bij de zeevaartcode voor het Noordpoolgebied.

 
 

4.

Elke kandidaat voor een getuigschrift van een voortgezette opleiding voor schepen die in poolwateren varen:

4.1.

voldoet aan de eisen voor het ontvangen van een getuigschrift van een basisopleiding voor schepen die in poolwateren varen;

 

4.2.

heeft een buitengaatse diensttijd van ten minste twee maanden voltooid aan dek, op managementniveau of tijdens wachtdiensten op operationeel niveau in poolwateren, of een andere, gelijkwaardige goedgekeurde buitengaatse diensttijd,

 

4.3.

heeft een goedgekeurde voortgezette opleiding voltooid voor schepen die in poolwateren varen en voldoet aan de bekwaamheidsnorm van sectie A-V/4, lid 2, van de STCW-code.

 
 

5.

De lidstaten waarborgen dat een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven aan zeevarenden die zijn gekwalificeerd overeenkomstig punt 2 of 4, naargelang het geval.

HOOFDSTUK VI

NOODSITUATIES, VEILIGHEID OP HET WERK, BEVEILIGING, MEDISCHE VERZORGING EN OVERLEVINGSMAATREGELEN

Voorschrift VI/1

Verplichte minimumeisen betreffende het zich vertrouwd maken met de dienst aan boord op het gebied van, basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

 
 

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord en ontvangen een basisopleiding of instructie in overeenstemming met sectie A-VI/1 van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

 
 

2.

In gevallen waarin de basisopleiding niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een basisopleidingscursus heeft gevolgd.

Voorschrift VI/2

Verplichte minimumeisen betreffende de afgifte van bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten

 
 

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

minstens 18 jaar oud zijn;

 

1.2.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden hebben voltooid of een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd en goedgekeurde diensttijd van ten minste zes maanden hebben voltooid;

 

1.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van reddingsmiddelen en hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

 
 

2.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten wenst te verkrijgen, moet:

2.1.

in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs inzake het gebruik van reddingsmiddelen en andere dan snelle hulpverleningsboten;

 

2.2.

een goedgekeurde opleidingscursus hebben gevolgd;

 

2.3.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen inzake het gebruik van snelle hulpverleningsboten die zijn vermeld in sectie A-VI/2, leden 7 tot en met 10, van de STCW-code.

Voorschrift VI/3

Verplichte minimumeisen inzake de opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken

 
 

1.

Zeevarenden die aangewezen zijn om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties, hebben met goed gevolg een voortgezette opleiding in brandbestrijdingsmethoden gevolgd, met bijzondere nadruk op organisatie, tactiek en bevelvoering, in overeenstemming met de bepalingen van sectie A-VI/3, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code en voldoen aan de daarin vermeld bekwaamheidsnormen.

 
 

2.

In gevallen waarin een opleiding in gevorderde brandbestrijdingstechnieken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in gevorderde brandbestrijdingstechnieken heeft gevolgd.

Voorschrift VI/4

Verplichte minimumeisen betreffende eerste hulp en medische verzorging

 
 

1.

Zeevarenden die worden aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een schip, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake het verlenen van eerste hulp als vermeld in sectie A-VI/4, leden 1, 2 en 3, van de STCW-code.

 
 

2.

Zeevarenden die worden aangewezen om medische verzorging aan boord van een schip op zich te nemen, voldoen aan de bekwaamheidsnormen inzake medische verzorging aan boord van schepen als vermeld in sectie A-VI/4, leden 4, 5 en 6, van de STCW-code.

 
 

3.

In gevallen waarin een opleiding in eerste hulp of medische verzorging aan boord van schepen niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing, afgegeven, waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus in eerste hulp of medische verzorging heeft gevolgd.

Voorschrift VI/5

Verplichte minimumeisen voor de afgifte van bekwaamheidsbewijzen voor veiligheidsofficieren van schepen

 
 

1.

Eenieder die een bekwaamheidsbewijs als veiligheidsofficier van een schip wenst te verkrijgen, moet:

1.1.

een goedgekeurde diensttijd van ten minste twaalf maanden of een passende diensttijd en kennis van bedrijfsvoering aan boord van een schip hebben voltooid;

 

1.2.

voldoen aan de bekwaamheidsnormen voor bekwaamheidsbewijzen als veiligheidsofficier van een schip die zijn vermeld in sectie A-VI/5, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code.

 
 

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat aan iedereen die bevoegd wordt bevonden volgens de bepalingen van dit voorschrift een bekwaamheidsbewijs wordt afgegeven.

Voorschrift VI/6

Verplichte minimumeisen betreffende basisopleiding in en instructie over veiligheid voor alle zeevarenden

 
 

1.

Zeevarenden worden vertrouwd gemaakt met de dienst aan boord op het gebied van veiligheid en hebben een bewustmakingsopleiding in of -instructie over veiligheid ontvangen, in overeenstemming met sectie A-VI/6, leden 1 tot en met 4, van de STCW-code, en voldoen aan de desbetreffende bekwaamheidsnormen die daarin zijn vermeld.

 
 

2.

In gevallen waarin bewustmaking van veiligheid niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder de bewustmakingsopleidingscursus op het gebied van veiligheid heeft gevolgd.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken

 
 

3.

Zeevarenden met bepaalde veiligheidstaken voldoen aan de bekwaamheidsnormen in sectie A-VI/6, leden 6, 7 en 8, van de STCW-code.

 
 

4.

In gevallen waarin een opleiding voor bepaalde veiligheidstaken niet is inbegrepen in de kwalificaties voor het af te geven vaarbevoegdheidsbewijs, wordt een bekwaamheidsbewijs afgegeven waarin staat vermeld dat de houder een opleidingscursus voor bepaalde veiligheidstaken heeft gevolgd.

HOOFDSTUK VII

ALTERNATIEVE BEWIJZEN

Voorschrift VII/1

Afgifte van alternatieve bewijzen

 
 

1.

Niettegenstaande de eisen inzake vaarbevoegdheidsverlening, zoals neergelegd in de hoofdstukken II en III van deze bijlage, kunnen lidstaten ervoor kiezen andere bewijzen af te geven of te doen afgeven dan die welke in de voorschriften van die hoofdstukken zijn genoemd, op voorwaarde dat:

1.1.

de betrokken functies en verantwoordelijkheidsniveaus die op de bewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld, geselecteerd worden uit en gelijk zijn aan die welke voorkomen in de secties A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4, A-II/5, A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4, A-III/5, en A-IV/2 van de STCW-code;

 

1.2.

de kandidaten een goedgekeurde studie en opleiding hebben voltooid en voldoen aan de bekwaamheidsnormen van de desbetreffende secties van de STCW-code en zoals vermeld in sectie A-VII/1 van die code, ten behoeve van de functies en niveaus die op de bewijzen en de officiële verklaringen zullen worden vermeld;

 

1.3.

de kandidaten goedgekeurde diensttijd hebben voltooid, passend bij de uitvoering van de functies en niveaus die op het bewijs zullen worden vermeld. De minimale duur van de diensttijd is gelijk aan de duur van diensttijd, voorgeschreven in de hoofdstukken II en III van deze bijlage. De minimale duur van de diensttijd mag echter niet korter zijn dan die welke is voorgeschreven in sectie A-VII/2 van de STCW-code;

 

1.4.

de kandidaten die een bewijs wensen te verkrijgen en die op operationeel niveau de navigatiefunctie zullen verrichten, voldoen aan de toepasselijke eisen van de voorschriften in hoofdstuk IV voor het verrichten van radiowerkzaamheden in overeenstemming met het radioreglement;

 

1.5.

de bewijzen worden afgegeven in overeenstemming met de eisen van artikel 4 van deze richtlijn en de bepalingen van hoofdstuk VII van de STCW-code.

 
 

2.

Bewijzen krachtens dit hoofdstuk mogen niet worden afgegeven indien een lidstaat niet de volgens het STCW-verdrag vereiste informatie aan de Commissie heeft toegezonden.

Voorschrift VII/2

Vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden

Iedere zeevarende die een functie of een aantal functies verricht, vermeld in de tabellen A-II/1, A-II/2, A-II/3, A-II/4 of A-II/5 van hoofdstuk II of in de tabellen A-III/1, A-III/2, A-III/3, A-III/4 of A-III/5 van hoofdstuk III of in tabel A-IV/2 van hoofdstuk IV van de STCW-code, dient in het bezit te zijn van een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs, voor zover van toepassing.

Voorschrift VII/3

Beginselen inzake de afgifte van alternatieve bewijzen

 
 

1.

Een lidstaat die verkiest alternatieve bewijzen af te geven of te doen afgeven, zorgt ervoor dat de volgende beginselen in acht worden genomen:

1.1.

geen alternatief systeem van bevoegdheidsverlening mag ten uitvoer gelegd worden, indien het niet een mate van veiligheid op zee garandeert en een preventieve werking heeft met betrekking tot verontreiniging, die ten minste gelijk zijn aan die welke in de andere hoofdstukken zijn geregeld;

 

1.2.

alle regelingen inzake de afgifte van alternatieve bewijzen, afgegeven krachtens dit hoofdstuk, voorzien in de mogelijkheid deze in te wisselen tegen bewijzen die zijn afgegeven krachtens de andere hoofdstukken.

 
 

2.

Het in punt 1 vervatte beginsel van inwisselbaarheid moet garanderen dat:

2.1.

zeevarenden aan wie vaarbevoegdheid is verleend volgens de regelingen van de hoofdstukken II en/of III of volgens hoofdstuk VII, dienst kunnen doen op schepen die hetzij de gebruikelijke, hetzij een andere vorm van bedrijfsvoering aan boord hebben;

 

2.2.

zeevarenden niet worden opgeleid voor speciale regelingen aan boord op een wijze die hun mogelijkheden om hun vaardigheden elders aan te wenden, zou aantasten.

 
 

3.

Bij het afgeven van een bewijs krachtens dit hoofdstuk worden de volgende beginselen in acht genomen:

3.1.

de afgifte van alternatieve vaarbevoegdheidsbewijzen mag op zich niet worden gebruikt:

 

3.1.1.

om het aantal bemanningsleden aan boord te verminderen;

 

3.1.2.

om het aanzien van het beroep te schaden of afbreuk te doen aan de vakkundigheid van de zeevarenden, of

 

3.1.3.

om te rechtvaardigen dat gedurende een bepaalde wachtdienst de gecombineerde taken van officieren in de machinekamerwacht en in de brugwacht aan de houder van slechts één enkel bewijs worden opgedragen;

 

3.2.

degene die het bevel voert, wordt aangewezen als de kapitein; de rechtspositie en het gezag van de kapitein en anderen wordt niet ongunstig beïnvloed door het in de praktijk brengen van een regeling voor alternatieve bevoegdheidsverlening.

 
 

4.

De beginselen van de punten 1 en 2 garanderen dat de bekwaamheid van zowel dekofficieren als werktuigkundigen gehandhaafd blijft.

 

BIJLAGE II

CRITERIA VOOR DE ERKENNING VAN DERDE LANDEN DIE VAARBEVOEGDHEIDS- OF BEKWAAMHEIDSBEWIJZEN HEBBEN AFGEGEVEN OF IN OPDRACHT WAARVAN ZULKE BEWIJZEN ZIJN AFGEGEVEN, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 20, LID 2

 
 

1.

Het derde land moet partij zijn bij het STCW-verdrag.

 
 

2.

Van het derde land moet door de Maritieme Veiligheidscommissie zijn vastgesteld dat het volledige uitvoering heeft gegeven aan de bepalingen van het STCW-verdrag.

 
 

3.

De Commissie, bijgestaan door het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en met eventuele deelneming van de betrokken lidstaat, heeft zich via een beoordeling van die partij, die onder meer de inspectie van voorzieningen en procedures kan omvatten, ervan vergewist dat de voorschriften van het STCW-verdrag betreffende bekwaamheidsnormen, opleiding en diplomering en kwaliteitsnormen volledig worden nageleefd.

 
 

4.

De lidstaat moet bezig zijn met het sluiten van een overeenkomst waarbij het derde land zich ertoe verbindt hem snel in kennis te stellen van alle ingrijpende veranderingen in de regelgeving betreffende opleiding en bewijzen die worden verstrekt in overeenstemming met het STCW-verdrag.

 
 

5.

De lidstaat moet maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat zeevarenden die vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen voor functies op managementniveau ter erkenning aanbieden, beschikken over de vereiste kennis van de zeevaartwetgeving van de lidstaat, voor zover van toepassing voor de functies die zij mogen uitoefenen.

 
 

6.

Indien een lidstaat de beoordeling van de naleving door een derde land wenst aan te vullen met een evaluatie van bepaalde maritieme opleidingsinstellingen, gaat hij te werk overeenkomstig de bepalingen van deel A-I/6 van het STCW-verdrag.

 

BIJLAGE III

AAN DE COMMISSIE MEE TE DELEN GEGEVENSTYPEN VOOR STATISTISCHE DOELEINDEN

 
 

1.

Waar naar deze bijlage wordt verwezen, moeten de volgende gegevens die genoemd zijn in sectie A-I/2, lid 9, van de STCW-code voor alle vaarbevoegdheidsbewijzen of officiële verklaringen van hun afgifte en voor alle officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven, worden overgelegd, en wanneer deze van een (*) zijn voorzien, geschiedt deze overlegging in een anoniem formaat, zoals vereist door artikel 27, lid 3, van deze richtlijn:

 

Vaarbevoegdheidsbewijzen/Officiële verklaringen van hun afgifte:

 

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

 

naam van de zeevarende (*),

 

geboortedatum van de zeevarende,

 

nationaliteit van de zeevarende,

 

geslacht van de zeevarende,

 

officieel verklaard nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

 

nummer van de officiële verklaring van afgifte (*),

 

hoedanigheid/-heden,

 

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

 

vervaldatum,

 

status van het vaarbevoegdheidsbewijs,

 

beperkingen.

 
 

Officiële verklaringen van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven:

 

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

 

naam van de zeevarende (*),

 

geboortedatum van de zeevarende,

 

nationaliteit van de zeevarende,

 

geslacht van de zeevarende,

 

land dat het originele vaarbevoegdheidsbewijs heeft afgegeven,

 

origineel nummer van het vaarbevoegdheidsbewijs (*),

 

nummer van de officiële verklaring van de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen die door andere landen zijn afgegeven (*),

 

hoedanigheid/-heden,

 

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

 

vervaldatum,

 

status van de officiële verklaring,

 

beperkingen.

 
 

2.

De lidstaten kunnen vrijwillig informatie verstrekken over de bekwaamheidsbewijzen die aan matrozen zijn verstrekt overeenkomstig de hoofdstukken II, III en VII van de bijlage bij het STCW-verdrag, zoals:

eenduidig identificatienummer van de zeevarende, indien beschikbaar (*),

 

naam van de zeevarende (*),

 

geboortedatum van de zeevarende,

 

nationaliteit van de zeevarende,

 

geslacht van de zeevarende,

 

nummer van het bekwaamheidsbewijs dat aan de matroos is afgegeven (*),

 

hoedanigheid/-heden,

 

afgiftedatum of meest recente datum van verlenging van de geldigheid van het document,

 

vervaldatum,

 

status van het bekwaamheidsbewijs.

 

BIJLAGE IV

Deel A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan (bedoeld in artikel 34)

 

Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33)

 

Richtlijn 2012/35/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 343 van 14.12.2012, blz. 78)

 

Richtlijn (EU) 2019/1159 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 188 van 12.7.2019, blz. 94)

uitsluitend artikel 1 en bijlage

Deel B

Termijnen voor omzetting in intern recht (bedoeld in artikel 34)

 

Richtlijn

Omzettingstermijn

2012/35/EU

4 juli 2014, met uitzondering van artikel 1, punt 5)

4 januari 2015 wat betreft artikel 1, punt 5)

(EU) 2019/1159

2 augustus 2021

 

BIJLAGE V

CONCORDANTIETABEL

 

Richtlijn 2008/106/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 1, punten 1) tot en met 26)

Artikel 2, punten 1) tot en met 26)

Artikel 1, punt 28)

Artikel 2, punt 27)

Artikel 1, punt 29)

Artikel 2, punt 28)

Artikel 1, punt 30)

Artikel 2, punt 29)

Artikel 1, punt 31)

Artikel 2, punt 30)

Artikel 1, punt 32)

Artikel 2, punt 31)

Artikel 1, punt 33)

Artikel 2, punt 32)

Artikel 1, punt 34)

Artikel 2, punt 33)

Artikel 1, punt 35)

Artikel 2, punt 34)

Artikel 1, punt 36)

Artikel 2, punt 35)

Artikel 1, punt 37)

Artikel 2, punt 36)

Artikel 1, punt 38)

Artikel 2, punt 37)

Artikel 1, punt 39)

Artikel 2, punt 38)

Artikel 1, punt 40)

Artikel 2, punt 39)

Artikel 1, punt 41)

Artikel 2, punt 40)

Artikel 1, punt 42)

Artikel 2, punt 41)

Artikel 1, punt 43)

Artikel 2, punt 42)

Artikel 1, punt 44)

Artikel 2, punt 43)

Artikel 1, punt 45)

Artikel 2, punt 44)

Artikel 1, punt 46)

Artikel 2, punt 45)

Artikelen 2 en 3

Artikelen 1 en 3

Artikel 5, leden 1, 2 en 3

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 5, lid 3 bis

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 5, lid 5

Artikel 4, lid 6

Artikel 5, lid 6

Artikel 4, lid 7

Artikel 5, lid 7

Artikel 4, lid 8

Artikel 5, lid 8

Artikel 4, lid 9

Artikel 5, lid 9

Artikel 4, lid 10

Artikel 5, lid 10

Artikel 4, lid 11

Artikel 5, lid 11

Artikel 4, lid 12

Artikel 5, lid 12

Artikel 4, lid 13

Artikel 5, lid 13

Artikel 4, lid 14

Artikel 5 bis

Artikel 5

Artikel 5 ter

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 7, lid 1 bis

Artikel 8, lid 2

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 4

Artikel 7, lid 3 bis

Artikel 8, lid 5

Artikel 7, lid 3 ter

Artikel 8, lid 6

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 7

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 12, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 12, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 12, lid 2 bis

Artikel 13, lid 3

Artikel 12, lid 2 ter

Artikel 13, lid 4

Artikel 12, lid 3

Artikel 13, lid 5

Artikel 12, lid 3 bis

Artikel 13, lid 6

Artikel 12, lid 4

Artikel 13, lid 7

Artikel 12, lid 5

Artikel 13, lid 8

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 25 bis

Artikel 27

Artikel 26

Artikel 28

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 27 bis

Artikel 30

Artikel 28, lid 1

Artikel 31, lid 1

Artikel 28, lid 2, eerste zin

Artikel 31, lid 2, eerste alinea

Artikel 28, lid 2, tweede zin

Artikel 31, lid 2, tweede alinea

Artikel 29

Artikel 32

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 33

Artikel 32

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 34

Artikel 36

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage III

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.