over het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité voor de CETA dat is opgericht bij de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, in te nemen standpunt wat betreft de vaststelling van een interpretatie van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9 en artikel 8.39 van de CETA, overeenkomstig artikel 26.1, lid 5, punt e), van de CETA
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)
Besluit (EU) 2017/37 van de Raad (1) voorziet in de ondertekening namens de Europese Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (2) (“de overeenkomst”). De overeenkomst is op 30 oktober 2016 ondertekend.
(2)
Besluit (EU) 2017/38 van de Raad (3) voorziet in de voorlopige toepassing van delen van de overeenkomst. De overeenkomst wordt sinds 21 september 2017 voorlopig toegepast.
(3)
Op grond van artikel 26.1, lid 5, punt e), van de overeenkomst is het Gemengd Comité voor de CETA bevoegd interpretaties van de bepalingen van de overeenkomst vast te stellen, die bindend zijn voor de gerechten die zijn ingesteld krachtens hoofdstuk acht, afdeling F (Beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten), en hoofdstuk negenentwintig (Geschillenbeslechting) van de overeenkomst.
(4)
Op grond van artikel 10, lid 3, van zijn reglement van orde gevoegd bij Besluit (EU) 2018/1062 van de Raad (4) heeft het Gemengd Comité voor de CETA de bevoegdheid om interpretaties van de overeenkomst vast te stellen.
(5)
Het Gemengd Comité voor de CETA moet volgens een schriftelijke procedure een interpretatie vaststellen van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9 en artikel 8.39 van de overeenkomst.
(6)
Het is noodzakelijk het namens de Unie in het Gemengd Comité voor de CETA in te nemen het standpunt vast te stellen op basis van het aangehechte ontwerpbesluitvan het Gemengd Comité voor de CETA, aangezien het artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9 en artikel 8.39 van de overeenkomst verduidelijkt,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het namens de Unie in het Gemengd Comité voor de CETA in te nemen standpunt met betrekking tot de vaststelling van een interpretatie van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9 en artikel 8.39 van de overeenkomst, overeenkomstig artikel 26.1, lid 5, punt e), moet worden gebaseerd op de aan dit besluit gehechte ontwerpinterpretatie van het Gemengd Comité voor de CETA.
Artikel 2
De in artikel 1 bedoelde interpretatie wordt na de vaststelling ervan bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 3
Dit besluit treedt in werking op de datum van de vaststelling ervan.
Besluit (EU) 2017/37 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (PB L 11 van 14.1.2017, blz. 1).
Besluit (EU) 2017/38 van de Raad van 28 oktober 2016 betreffende de voorlopige toepassing van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (PB L 11 van 14.1.2017, blz. 1080).
Besluit (EU) 2018/1062 van de Raad van 16 juli 2018 betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor de CETA dat is ingesteld bij de Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, wat de goedkeuring van het reglement van orde van het Gemengd Comité en de gespecialiseerde commissies van de CETA betreft (PB L 190 van 27.7.2018, blz. 13).
Ontwerp
INTERPRETATIE Nr. …/2024 VAN HET GEMENGD COMITÉ VOOR DE CETA
van …
betreffende artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9, en artikel 8.39, van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA)
HET GEMENGD COMITÉ VOOR DE CETA,
Gezien artikel 26.1, lid 5, punt e), van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (1), (“de overeenkomst”), gedaan te Brussel op 30 october 2016.
Herinnerend aan de gemeenschappelijke lezing uitgedrukt in afdeling 6 van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada en de Europese Unie en haar lidstaten (2),
Met als doel de wil van de Partijen in het kader van hoofdstuk acht (Investeringen) verder te verduidelijken met betrekking tot bepaalde elementen van artikel 8.10 (Behandeling van investeerders en van onder overeenkomst vallende investeringen) en bijlage 8-A (Onteigening), artikel 8.9 (Investeringen en regelgevingsmaatregelen) en artikel 8.39 (Definitieve uitspraak) van de overeenkomst,
HEEFT DE VOLGENDE INTERPRETATIE VASTGESTELD:
1.
Eerlijke en billijke behandeling
Voor alle duidelijkheid: de verplichting tot eerlijke en billijke behandeling in artikel 8.10 van de overeenkomst wordt als volgt uitgelegd:
a)
De lijst van elementen in artikel 8.10, lid 2, is uitputtend;
b)
Een vordering inzake rechtsweigering uit hoofde van artikel 8.10, lid 2, punt a), vereist voorafgaande uitputting van de lokale rechtsmiddelen, tenzij er redelijkerwijs geen lokale rechtsmiddelen beschikbaar zijn om te voorzien in een doeltreffende voorziening in rechte, of de lokale rechtsmiddelen geen redelijke mogelijkheid bieden voor een dergelijke voorziening in rechte.
Bij de beoordeling of er sprake is van rechtsweigering, moet het Gerecht zich ervan bewust zijn dat het geen hof van beroep tegen beslissingen van nationale rechtbanken is en dat het niet mag overgaan tot een toetsing van de gegrondheid van beslissingen van nationale rechtbanken.
c)
Om te kunnen spreken van een rechtsweigering en van een wezenlijke schending van het recht op een eerlijke rechtsgang in de zin van artikel 8.10, lid 2, punten a) en b), moet er sprake zijn van een onbehoorlijke en flagrante procedurele handelwijze in gerechtelijke of administratieve procedures die niet voldoen aan de internationaal aanvaarde basisnormen inzake rechtsbedeling en een eerlijke procesgang, en die een gevoel van rechtspleging aantast of verrast, zoals de ongegronde weigering van toegang tot de rechter of vertegenwoordiging in rechte, het niet bieden van een mogelijkheid om te worden gehoord, discriminerende behandeling door de rechter, duidelijk vooringenomen en corrupte arbiters, of een volledig of ongerechtvaardigd gebrek aan transparantie in de procedure, zoals het ontbreken van kennisgeving inzake de procedure of van de motivering van de beslissing.
d)
Een maatregel is kennelijk willekeurig in de zin van artikel 8.10, lid 2, punt c), wanneer duidelijk is dat de maatregel niet rationeel verband houdt met een legitiem beleidsdoel, zoals wanneer een maatregel is gebaseerd op vooroordeel of vooringenomenheid en niet op een reden of een feit.
e)
Een maatregel of reeks maatregelen vormt “gerichte discriminatie op kennelijk ongerechtvaardigde gronden zoals geslacht, ras of religieuze overtuiging” in de zin van artikel 8.10, lid 2, punt d), indien de maatregel of reeks maatregelen voorziet in een gedifferentieerde behandeling van een investeerder uit hoofde van onwettige gronden zoals geslacht, ras of godsdienstige overtuiging. Artikel 8.10, lid 2, punt d), mag niet zodanig worden uitgelegd dat het de Partijen belet een preferentiële behandeling toe te kennen om gendergelijkheid of rassengelijkheid te bevorderen of de ondervertegenwoordiging van sociaal-economisch achtergestelde groepen anderszins aan te pakken.
f)
Voor de vaststelling dat een maatregel of reeks maatregelen een “onjuiste behandeling van investeerders, waaronder druk, dwang en intimidatie” in de zin van artikel 8.10, lid 2, punt e), vormt, moet worden vastgesteld dat een Partij ernstig wangedrag heeft begaan. Bij een dergelijke vaststelling kunnen relevante overwegingen de schade of dreigende schade voor de investeerder omvatten, zoals de vraag of de perioden van vermeende intimidatie of dwang zich hebben herhaald en hebben voortgeduurd; en de redenen voor het optreden van de Partij, zoals de vraag of de autoriteiten binnen hun bevoegdheden handelden dan wel of er sprake was van misbruik van bevoegdheid.
g)
Uit hoofde van artikel 8.10, lid 4, mogen verklaringen jegens een investeerder alleen in aanmerking worden genomen voor zover zij relevant zijn voor de vaststelling van een schending inzake eerlijke en billijke behandeling als bedoeld in artikel 8.10, lid 2. Verklaringen kunnen geen gewettigd vertrouwen wekken indien een voorzichtige en geïnformeerde investeerder niet redelijkerwijs zou hebben besloten op basis van die verklaringen de investering te verrichten, met name omdat de verklaringen niet voldoende specifiek en ondubbelzinnig waren en niet de vereiste formaliteit hadden, bijvoorbeeld omdat ze niet schriftelijk door de bevoegde autoriteit van een Partij zijn gedaan.
2.
Onrechtstreekse onteigening
a)
Voor alle duidelijkheid: een onrechtstreekse onteigening kan alleen plaatsvinden indien de investeerder het gebruik, het genot en de beschikking over zijn investering radicaal is ontnomen alsof de daarmee samenhangende rechten hadden opgehouden te bestaan.
b)
Bij de beoordeling van de “duur van de maatregel of reeks maatregelen” in de zin van punt 2, onder b), van bijlage 8-A bij de overeenkomst, moet worden nagegaan of de aantasting van het eigendomsrecht tijdelijk is, in welk geval het onwaarschijnlijk is dat het om een onrechtstreekse onteigening gaat, dan wel permanent, ofschoon het enkele feit dat een maatregel permanent is, niet aantoont dat er sprake is van een onrechtstreekse onteigening.
c)
De “specifieke, redelijke, door investeringen geschraagde verwachtingen” in punt 2, onder c), van bijlage 8-A bij de overeenkomst verwijzen naar de verwachtingen die een voorzichtige en geïnformeerde investeerder redelijkerwijs had kunnen krijgen en waarop hij zich bij de investering heeft gebaseerd. Voor alle duidelijkheid: of de verwachtingen van een investeerder bij het doen van een investering redelijk zijn, hangt, voor zover relevant, af van factoren zoals de vraag of de betrokken Partij de investeerder bindende schriftelijke waarborgen heeft gegeven en van de aard en omvang van overheidsregulering of van het potentieel voor overheidsregulering in de betrokken sector.
d)
Het effect van een maatregel of reeks maatregelen lijkt “duidelijk buitensporig” in de zin van punt 3 van bijlage 8-A bij de overeenkomst, indien dit duidelijk en onmiskenbaar buitensporig is in het licht van de beoogde beleidsdoelstellingen.
e)
Voor alle duidelijkheid: maatregelen van een Partij die zijn opgesteld en toegepast ter bescherming van legitieme doelstellingen op het gebied van openbaar welzijn als bedoeld in punt 3, bijlage 8-A bij de overeenkomst omvatten maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering of ter aanpak van de huidige of toekomstige gevolgen daarvan. Dergelijke maatregelen vormen geen onrechtstreekse onteigening, tenzij hun impact duidelijk en onmiskenbaar buitensporig zijn in het licht van de beoogde beleidsdoelstellingen.
3.
Klimaatverandering
a)
De Partijen herbevestigen hun recht op hun respectieve grondgebied regelgeving vast te stellen ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen ter bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.9, lid 1, van de overeenkomst onder meer door maatregelen te nemen om de klimaatverandering te beperken of te bestrijden of om de huidige of toekomstige gevolgen ervan aan te pakken.
b)
Bij de uitlegging van de bepalingen van hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst houdt het Gerecht terdege rekening met de verbintenissen van de Partijen in het kader van multilaterale milieuovereenkomsten, met inbegrip van de Overeenkomst van Parijs (3), gedaan te Parijs op 12 december 2015. Met name moeten de rechten en verplichtingen van de Partijen uit hoofde van hoofdstuk acht (Investeringen) van de overeenkomst zodanig worden uitgelegd dat de Partijen aan hun respectieve verbintenissen inzake de vermindering van broeikasgasemissies gevolg kunnen geven door maatregelen vast te stellen of te handhaven die zijn ontworpen en worden toegepast om de klimaatverandering te beperken of te bestrijden of de huidige of toekomstige gevolgen ervan aan te pakken.
4.
Bescherming van essentiële veiligheidsbelangen
De Partijen herbevestigen dat, op grond van artikel 28.6 van de overeenkomst, niets in de overeenkomst zodanig wordt uitgelegd dat een Partij wordt belet maatregelen te nemen die zij noodzakelijk acht ter bescherming van haar wezenlijke veiligheidsbelangen in tijden van oorlog of andere ernstige internationale spanningen, met inbegrip van maatregelen die gevolgen hebben voor investeerders of hun investeringen.
5.
Bescherming van grondrechten
Voor alle duidelijkheid: het recht van de Partijen om regelgeving vast te stellen ter verwezenlijking van legitieme beleidsdoelstellingen, zoals bedoeld in artikel 8.9, lid 1, van de overeenkomst, omvat maatregelen ter bescherming van de grondrechten, zoals vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, vastgesteld te Parijs op 10 december 1948.
6.
Berekening van financiële schade als gevolg van vorderingen van investeerders
a)
Voor alle duidelijkheid: geldelijke schadevergoeding op grond van artikel 8.39, lid 3, van de overeenkomst:
i)
mag niet hoger zijn dan het verlies of de schade die de investeerder of, in voorkomend geval, de plaatselijk gevestigde onderneming heeft geleden, zoals gewaardeerd op de datum van de inbreuk;
ii)
vormt uitsluitend een afspiegeling van verlies of schade die is geleden als gevolg van of voortvloeiend uit de inbreuk; en
iii)
wordt met redelijke zekerheid bepaald, en mag niet speculatief of hypothetisch zijn.
b)
Het Gerecht berekent de geldelijke schadevergoeding uitsluitend op basis van de argumenten van de partijen bij het geschil en houdt, in voorkomend geval, rekening met:
i)
medeschuld, ongeacht of er sprake is van opzettelijkheid of nalatigheid;
ii)
het niet beperken of voorkomen van schade;
iii)
eerder ontvangen schadevergoeding of compensatie voor hetzelfde verlies, met inbegrip van compensatie ontvangen in het kader van een binnenlandse compensatieregeling; of
iv)
teruggave van eigendom, of intrekking of wijziging van de maatregel.