Ontslag burgemeester Van Hall - Hoofdinhoud
In 1967 werd een burgemeester door het kabinet ontslagen vanwege ongeregeldheden in juni 1966, een vrij uitzonderlijke gebeurtenis. Een onderzoekscommissie had geconcludeerd dat de Amsterdamse burgemeester Gijs van Hall i onvoldoende gehandeld had om het gezag te herstellen. Nadat hij geweigerd had zelf op te stappen, besloot het kabinet-De Jong i hem te ontslaan.
Inhoudsopgave
In de periode rond 1965 was er sprake van onrust en uitdagen van het gezag in Amsterdam. In het bijzonder door de anarchistische provo's i. De uitbetaling van vakantiegeld aan bouwvakkers leidde op 13 juni 1966 tot een demonstratie met vechtpartijen. Na ingrijpen van de politie bleek een demonstrant te zijn overleden. De bouwvakkers beschuldigden de politie en andersom was volgens de politie de demonstrant omgekomen door een stoepgel gegooid door de demonstranten.
Naar aanleiding van het overlijden gingen duizenden bouwvakkers de volgende dag de straat op. Daarbij richtten ze grote vernielingen aan en staken auto's in brand. De politie arriveerde pas laat, en leidde tot verdere escalatie. 63 burgers en 28 agenten raakten gewond.
Naar aanleiding van de ongeregeldheden besloot het kabinet-Cals i de hoofdcommissaris van de politie Hendrik Jan van der Molen te ontslaan. Een aantal ministers, waaronder minister van Defensie Piet de Jong i, wilde ook Van Hall ontslaan. Dit stuitte op verzet van andere ministers, in het bijzonder van Van Halls partijgenoot Joop den Uyl.
Wel werd een commissie ingesteld om de ongeregeldheden te onderzoeken, waaronder ook het handelen van het openbaar gezag. De commissie trok in het interim-rapport van 27 december 1966 geen conclusies, maar de resultaten waren desalniettemin vernietigend voor Van Hall. De communicatie tussen hem en zowel de hoofdcommissaris als het kabinet was slecht. Daarnaast concludeerde de commissie dat de politie en Van Hall de situatie hadden onderschat.
Het rapport kwam na de Tweede Kamerverkiezingen van 1967 te liggen bij het kabinet-De Jong, onder leiding van de voormalige minister van Defensie. Voor het kabinet was het duidelijk dat Van Hall moest opstappen. Dit paste in de vernieuwingsdrang van het kabinet waarmee ze de ouderwetse ‘regentenmentaliteit’ ‘wilden afschudden.
Op 2 mei drong minister van Binnenlandse Zaken Henk Beernink i (CHU) daar bij Van Hall op aan. Van Hall was daar echter alleen toe bereid na publicatie van het rapport, bijvoorbeeld op 31 december 1967.
Een meerderheid van het kabinet wilde echter dat Van Hall opstapte voor publicatie van het rapport. Toen Van Hall bij zijn standpunt bleef, werd hem door koningin Juliana i op 13 mei ontslag verleend met ingang van 1 juli.
Op 22 mei debatteerde de Tweede Kamer over het rapport. De Jong opende met een regeringsverklaring, waarin hij vermeldde dat Van Hall was ontslagen. Hoewel alle fracties tijdens het debat onderschreven dat het ontslag van Van Hall onvermijdelijk was, bestond er kritiek op de handelswijze van het kabinet. PvdA-fractievoorzitter Den Uyl verweet het kabinet abrupt handelen. VVD-Kamerlid Molly Geertsema i vreesde een machtsvacuüm nu de gemeente zes weken zonder burgemeester zou zitten. Ondanks de kritiek op het handelen van het kabinet en zelfs enig begrip voor Van Hall, werden er geen moties ingediend. De Kamer wilde in plaats daarvan focussen op oplossingen voor de problemen in Amsterdam.
Van Hall werd als burgemeester opgevolgd door oud-minister Ivo Samkalden i.
Naar aanleiding van het ontslag bracht Beernink in 1969 een wijziging van de Gemeentewet tot stand waardoor de verantwoordingsplicht van burgemeesters en wethouders aan de gemeenteraad wordt uitgebreid. Hierdoor werd onder meer de burgemeester verplicht desgevraagd inlichtingen geven aan de raad over het door hem gevoerde politiebeleid.