Bundel 20: 8. De lege persstoeltjes in de raadszaal - Hoofdinhoud
René van Zanten
Van tijd tot tijd trekken advertenties de aandacht waarin een gemeente (dus niet een krant, een omroep of een nieuwssite, maar een gemeente) op zoek is naar een redacteur of zelfs een hoofdredacteur. Het past bij een patroon, waar weer andere gemeenten geld beschikbaar stellen om media aan te sporen in de eigen regio onderzoeksjournalistiek te bedrijven. In het eerste geval kan zo’n gemeente rekenen op een boze reactie van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ). Immers: ‘echte’ journalisten moeten vrijuit kunnen rapporteren en niet worden belemmerd in hun werk, al is het maar door de wetenschap dat ze worden betaald door degenen over wie ze rapporteren.
Als zo’n gemeente een fonds opricht voor onderzoeksjournalistiek, reageert de NVJ in de regel wat milder. Het is tenslotte geld dat beschikbaar komt voor journalistiek, dus werkgelegenheid. Dan telt wat minder zwaar dat zo’n gemeente het fonds elk moment kan opheffen, dus ook als het onderzoek haar niet aanstaat. Dan telt ook wat minder zwaar dat de neiging om zichzelf te laten onderzoeken zich voornamelijk manifesteert bij bestuurders die er vrij zeker van zijn dat ze weinig te verbergen hebben.
Al die acties – het benoemen van journalisten, het beschikbaar stellen van geld voor journalistiek – zijn tekenen dat het gebrek aan lokale journalistiek wordt gevoeld en gemist. Met alle kleurschakeringen die er zijn, uiteraard. Sommige gemeentebesturen vinden het lastig dat hun boodschap, hun verhaal, niet meer vanzelfsprekend onder de aandacht van de burgers in hun gemeenschap wordt gebracht. Die vanzelfsprekendheid was er wel degelijk, ruwweg tot het eind van de vorige eeuw. Niet alleen was het prettig voor een gemeentebestuur dat het dankzij journalisten zijn beleid kon uitdragen, het had ook altijd, dankzij diezelfde journalisten en hun media, een goed beeld van wat er in de lokale gemeenschap speelde.
Er komt ook een zeker gevoel van eigenwaarde aan te pas. Het steekt, bij de burgemeester, de wethouders en de raadsleden, als er tijdens de raadsvergadering geen journalist te bekennen is; de realiteit in menige kleinere gemeente, terwijl er wel degelijk besluiten worden genomen en voornemens worden bediscussieerd die van belang zijn voor de gemeente. Met weemoed wordt dan gerefereerd aan de tijden dat er soms wel drie of vier journalisten op de speciale persstoeltjes zaten om verslag te doen van dat alles.
Er zijn zeker ook gemeenten waar de bestuurders het wel prima vinden dat ze, zonder al te veel kritische volgers, hun beleid kunnen uitvoeren. Zo was er een aandachttrekkend citaat van een beginnend burgemeester, die bij haar aantreden zei: ‘Gelukkig zijn hier geen journalisten’. Maar veel vaker zien we bestuurders die zich opstellen als een wethouder die ooit – desgevraagd – zei: ‘Het gaat er niet om dat ik bij alles wat ik doe wordt gecontroleerd, maar de wetenschap dat ik bij wat ik doe kán worden gecontroleerd, is bepalend voor mijn manier van handelen’. Het zijn wethouders als deze die bij hun collega’s pleiten voor het aanstellen van een hoofdredacteur of het geld vrijmaken voor een fonds waarmee onderzoeksjournalistiek kan worden bedreven.
Inhoudsopgave
Al deze wanhoopsacties hebben ervoor gezorgd dat het politieke vizier de afgelopen jaren nadrukkelijk is gericht op lokale media. Waar tientallen jaren daarvoor op landelijk niveau vooral werd gedebatteerd over vragen als: hoort een programma als ‘Boer zoekt vrouw’ wel bij de publieke omroep?, is er plots aandacht (en dus geld) voor (het gebrek aan) journalistiek in de haarvaten van de samenleving. Maar liefst drie rapporten over dit onderwerp zagen de afgelopen jaren het daglicht. In opdracht of op verzoek van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werden analyses, adviezen en aanbevelingen geleverd door de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB)/Raad voor Cultuur,1) de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)2) en het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek (SvdJ).3)
Die adviezen – allemaal uitgebracht vóór de covid-pandemie – schetsen een wat somber beeld over de lokale nieuwsvoorziening. Vooral in kleine gemeenten moet je soms met een kaarsje zoeken naar nieuws van maatschappelijk belang. Zoals wordt opgemerkt in het rapport Op het tweede gezicht… van Piet Bakker en Quint Kik: ‘Op het eerste gezicht kunnen Nederlanders kiezen uit een veelzijdig lokaal media-aanbod van kranten, radio, televisie en websites. Op het tweede gezicht blijkt die veelzijdigheid optisch bedrog. Achter het lokale media-aanbod gaat een werkelijkheid schuil waarin bestaande spelers het moeilijk hebben en het gebruik van printmedia en omroepen onder druk staat.’4)
De pandemie heeft dat gevoel van onbehagen nog aangewakkerd. Juist in de dagen vol onzekerheid en lockdowns was er immers grote behoefte aan nieuws, zeker ook lokaal nieuws. Tijdens de lockdowns werd de wereld erg klein en werd het plots van groot belang om te weten welke winkels open waren (waar nog toiletpapier te verkrijgen was) en of er nieuwe besmettingen waren in het verpleeghuis waar oma verbleef.
Verschraling
Er is veel veranderd in de afgelopen vijfentwintig jaar, zeker ook op het terrein van de regionale en lokale journalistiek. Niet alleen is er op journalistiek gebied sprake van verschraling (in aantallen beschikbare journalisten), gemeenten hebben ook hun eigen voorlichting anders geregeld. De afdelingen communicatie zijn alsmaar gegroeid. Er is geen recent onderzoek beschikbaar, maar uit onderzoek dat eerder is gedaan, onder anderen door Mirjam Prenger in 2011,5) ontstaat een beeld van een (getalsmatige) verhouding tussen communicatiemedewerkers en journalisten die je als ‘zorgwekkend’ zou kunnen omschrijven.
Dat is een landelijk beeld, uiteraard, maar er is alle reden om aan te nemen dat de situatie op lokaal niveau niet anders is. Die communicatiemedewerkers zijn ongetwijfeld van goede wil en zullen uitleggen dat het hun taak is om het beleid inzichtelijk te maken en toe te lichten. In de praktijk loopt er maar een dun lijntje tussen voorlichten en ‘spinnen’. Zeker in de huidige afrekencultuur staat er druk op voorlichters om beleidsmakers zo veel mogelijk uit de wind te houden.
Omdat de journalistiek de regie op lokaal nieuw goeddeels is kwijtgeraakt, zou je kunnen zeggen dat de democratie onder druk komt te staan. Inwoners van kleinere gemeenten (minder dan 50.000 inwoners) hebben, zo blijkt uit onderzoek,6) sowieso moeite om vaker dan eens per twee weken over hun gemeente berichtgeving te vinden die in soortelijk gewicht uitstijgt boven overgeschreven persberichten of 112-nieuws. En dat is zorgelijk, want regionale en lokale media – zo schrijft de ROB/Raad van Cultuur in zijn advies – hebben behalve die controlerende functie ook een informerende, verbindende, educatieve en een culturele functie.7)
Bovendien hebben de kabinetten-Rutte er een punt van gemaakt om veel uitvoerend werk dat voordien een rijkstaak was, neer te leggen bij de gemeenten. Die decentralisaties betekenen dat het soortelijk gewicht van het gemeentelijk beleid aanmerkelijk is toegenomen. In een gezonde samenleving krijgen lokale journalisten het dan extra druk, omdat er immers door het gemeentebestuur meer beleid wordt gemaakt en veel meer geld wordt uitgegeven. Daar wringt de schoen: gemeenten krijgen steeds meer verantwoordelijkheden en juist daar is op veel plaatsen journalistieke controle niet of beperkt aanwezig.
De regionale kranten doen hun best, maar die hebben in de afgelopen twintig jaar meer dan de helft van hun (papieren) abonnees verloren. Voor een deel wordt dat gecompenseerd door abonnementen op de digitale uitgaves. Op het hoogtepunt (rond de eeuwwisseling) werden er in Nederland per dag 4,5 miljoen dagbladen verkocht. Nu zijn dat er nog geen twee miljoen, waar tegenover dus een substantieel aantal (hoeveel precies is moeilijk te achterhalen) digitale abonnees staat.
Het aandeel advertenties is eveneens drastisch gezakt. Waar ooit ruim de helft van de omzet voor dagbladuitgevers afkomstig was uit advertentieomzet, is dat nu nog geen kwart. Dat verklaart de ingrepen die er zijn geweest in de personeelsbestanden (inclusief redacties) en daarmee voornoemde verschraling van de journalistiek, met name lokaal. Dat hebben dagbladuitgevers overigens uit bedrijfstechnisch oogpunt zó knap gedaan (samen met geboekte synergievoordelen uit telkens weer nieuwe overnames) dat ze zelfs in coronatijd recordwinsten hebben kunnen boeken.
Lokale omroepen worden geacht met bescheiden middelen wonderen te verrichten; een gemeente met 50.000 inwoners heeft jaarlijks zo’n 30.000 euro beschikbaar voor de nieuwsvoorziening. Daarvoor moet personeel worden betaald, een onderkomen worden betaald en apparatuur worden betaald. Dus leunt zo’n kleine lokale omroep niet zelden voor een deel, of zelfs een belangrijk deel of zelfs geheel, op vrijwilligers. Geen enkele reden om daar neerbuigend over te doen, maar journalistiek is echt een vak. Er zal iets moeten gebeuren om meer mensen ertoe te bewegen om gebruik te maken van de lokale omroepen; uit cijfers blijkt dat gemiddeld slechts tien procent wel eens kijkt of luistert.
En dan is er de merkwaardige weeffout dat de bijdragen aan de lokale omroepen geen verplichtend karakter hebben én dat die bijdragen uit de gemeentekas komen. In het rapport van het Stimuleringsfonds over de lokale omroepen zijn de resultaten opgenomen van een onderzoek dat het Fonds heeft laten uitvoeren door bureau Tangram, waaruit blijkt dat een significant aantal lokale omroepen zich op zijn minst geremd voelt om al te kritisch te berichten over het gemeentebestuur.8) Het Stimuleringsfonds bepleit daarom in dit rapport om in de toekomst de bijdragen aan de publieke lokale omroepen een verplichtend karakter te geven en die niet vanuit de gemeente, maar vanuit het Rijk toe te kennen; een suggestie die inmiddels lijkt te worden overgenomen.
Er was een tijd waarin huis-aan-huiskranten een zeer serieuze bijdrage leverden aan het nieuws in stad en streek. Waarmee niet wordt bedoeld dat ze dat nu niet meer doen, maar het zijn er steeds minder, de kranten zijn dunner, de redacties zijn gedecimeerd. Traditiegetrouw werd (en wordt) door journalisten van betaalde dagbladen met enig dedain gesproken over huis-aan-huiskranten. Maar huis-aan-huiskranten hebben een andere functie dan betaalde dagbladen. Ze worden gelezen voor de advertenties, voor laagdrempelig nieuws (mensen die je kent), voor de persberichten, niet zelden een of meer columns die dicht bij de mensen staan en worden om dat alles gewaardeerd door de lezers (ook al omdat het gratis is, natuurlijk).
In deze markt hebben teruglopende advertentie-inkomsten een enorme impact gehad. Er zijn titels opgeheven, titels verkocht. Als klap op de vuurpijl overwegen sommige gemeenten om stickers uit te geven voor de brievenbus waarop staat aangegeven dat het huis-aan-huisblad niet welkom is. En dat terwijl onderzoek aangeeft dat de huis-aan-huiskrant in menig huishouden nog een vast onderdeel is van het mediamenu als het gaat om lokaal nieuws. Helder is dat het voor deze sector lastiger is om het multimediale pad te bewandelen door sites en apps te produceren. Daarmee lijkt het plaatselijke sufferdje langzaam te bezwijken onder een verouderd businessmodel.
De digitale wereld is slechts ten dele van betekenis voor lokaal nieuws. Dagbladen hebben goede sites (en soms apps), maar proberen daar uiteraard geld mee te verdienen. Inhoudelijk nieuws staat – voor niet-abonnees – achter betaalmuren. Hyperlocals (zelfstandig draaiende lokale sites) zijn er in overvloed, maar ze hebben doorgaans moeite het hoofd boven water te houden en hebben als gevolg daarvan gemiddeld een korte levenscyclus. Er zijn wel veel sites die nieuws van anderen (knip-en-plak) publiceren, zoals er ook een ruim aanbod is aan zogenoemd 112-nieuws.
Halen mensen nieuws van sociale media? Welzeker. Of ze denken dat ze nieuws zien. Want inmiddels weten we dat menigeen het onderscheid tussen nieuws en onzin maar moeilijk kan maken. Zeker jongeren maken gebruik van sociale media als ze op zoek zijn naar nieuws, maar wenden zich daarbij vooral tot speciale groepen of kanalen op YouTube. Een kanaal als Twitter brengt nauwelijks nieuws, of het moet zijn dat daar – voor de wat ouderen – zogenoemde influencers te vinden zijn. Vaak beperken die zich tot een thema (voetbal, windmolens, enz.).
De komende maanden en jaren zullen laten zien wat het gewicht is van de adviezen die zijn uitgebracht. De VNG heeft vooral gepleit voor het ontwikkelen van een mediabeleid per gemeente en daarin vooral te erkennen dat eigen communicatie en onafhankelijke (controlerende) journalistiek verschillende zaken zijn. De ROB/Raad voor Cultuur heeft ervoor gepleit de bekostiging van regionale omroepen te verhogen en de verantwoordelijkheid daarvoor weg te halen bij gemeenten. Het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek heeft vooral een lans gebroken voor professionalisering van de lokale omroepen, waarbij uiteindelijk fusies van en samenwerking tussen kleinere omroepen onvermijdelijk zullen zijn. Want dat is het goede nieuws. De belangstelling voor lokale media is in tijden niet zo groot geweest. Er is geld voor onderzoek, voor pilots, voor investeringen. Er zijn voorbeelden van samenwerking die voorheen ondenkbaar waren. Of het voldoende is, zal moeten blijken. Dat het belangrijk genoeg is, staat vast.
1] ROB/Raad voor Cultuur, Lokale media: niet te missen (Den Haag, 2020).
2] VNG, Wachten kan niet meer. Handvatten voor een breed gemeentelijk mediabeleid (Den Haag, 2020).
3] SvdJ, Lokale omroepen op stoom. De weg naar professionalisering (Den Haag, 2021).
4] Piet Bakker en Quint Kik, Op het tweede gezicht… Regionale en lokale media en journalistiek, 2000-2017 (Den Haag, 2018), 1.
5] Mirjam Prenger e.a., Gevaarlijk spel. De verhouding tussen PR & voorlichting en journalistiek (Diemen, 2011).
6] SvdJ in samenwerking met de Vrije Universiteit Amsterdam, Hogeschool Utrecht en Hogeschool Windesheim, twee rapporten over nieuwsvoorziening in de regio (2013 en 2014).
7] ROB/Raad voor Cultuur, Lokale media: niet te missen.
8] SvdJ, Lokale omroepen op stoom. De weg naar professionalisering (Den Haag, 2021).