Bundel 20: 5. Gaat het wel zo slecht met de gemeenteraden? - Hoofdinhoud
Hans Vollaard
De eindeloze stroom aan nieuwsberichten, rapporten en beschouwingen met zorgen over de lokale vertegenwoordigende democratie stemde al wat moedeloos. En toen bleek de opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2022 ook nog weer met vier procentpunten te zijn gedaald, naar 51 procent. Het leidde tot nog meer gesomber: de lagere opkomst zou wijzen op afgenomen vertrouwen in het gemeentebestuur en een groeiende groep van zogeheten afhakers. Het probleem van dergelijke pessimistische beschouwingen is dat vaak niet duidelijk is volgens welke maatstaf het niet goed gesteld is met de lokale democratie. In deze bijdrage passeren verschillende maatstaven de revue. Dan zal blijken dat feitelijke gegevens vaak ontbreken om te kunnen staven dat de gemeenteraden er daadwerkelijk minder goed voor staan. En op grond van wat wel bekend is, wordt duidelijk dat de lokale vertegenwoordigende democratie ook positieve kanten kent.
Inhoudsopgave
Het is in zekere zin geruststellend dat er zorgen leven over de kwaliteit van de lokale democratie en de gemeenteraden in het bijzonder. Het laat zien dat iemand zich nog iets aantrekt van het democratische gehalte van het gemeentebestuur. Dat is beter dan dat niemand meer de moeite doet om de lokale democratie op te porren om zo stad en dorp beter te laten functioneren in het belang van iedereen. Klachten over de lokale democratie van betrokken wetenschappers en onderzoekscommissies zijn dan ook al heel lang te horen, met name over de dominantie van het college van burgemeester en wethouders en de ondergeschikte rol van de gemeenteraad.1) De betrokkenheid van de inwoners bij gemeentepolitiek is eveneens al decennia lang aanleiding voor zorgen over de lokale democratie.2) Ik zou dus als watcher van gemeentepolitiek ook mijn zorgelijke duit in het zakje moeten doen. Soms vraag ik me echter af of al dat gesomber – hoe oprecht bedoeld ook – geen zelfversterkend effect heeft, en zo het idee voedt dat een afkalvende lokale democratie onafwendbaar is. Dat is niet alleen een kwestie van positieve of negatieve bewoordingen: het glas is halfvol of halfleeg. Het is ook een vraag naar de feitelijke onderbouwing of het nu zo slecht gaat, en helderheid over de maatstaf die daarbij geldt.
In veel gesomber over de lokale democratie en de gemeenteraden is te horen dat het minder of slechter gaat. Dat suggereert vanzelfsprekend dat het vroeger beter ging. Dat er echter al heel lang klachten te horen zijn zou wijzen op het tegendeel, maar dat is te gemakkelijk geconcludeerd. Die klachten van vroeger kunnen immers zijn gebaseerd op andere maatstaven dan nu. Feitelijke ontwikkelingen door de tijd heen moeten aan de hand van dezelfde maatstaf worden gewogen. En dat is niet eenvoudig bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal. En wat zou dan eigenlijk het vergelijkpunt moeten zijn: als het minder is dan in 1985, is dat dan erg? Of als het nu beter is dan in 1935, lucht dat dan op?
Met mijn collega-onderzoekers van het Lokaal Kiezersonderzoek (LKO) heb ik in ieder geval een poging gedaan om op grond van beschikbare gegevens aan te geven of de lokale democratie voor wat betreft de betrokkenheid van inwoners in de afgelopen veertig jaar is verbeterd of verslechterd.3) Daaruit kwam naar voren dat het aandeel inwoners dat tamelijk tot zeer geïnteresseerd in de lokale politiek was tussen 1982 en 2018 toe- en weer afnam, maar in 2018 niet lager was dan de 45 procent in 1982. Bijna de helft van de inwoners toonde dergelijke interesse. Het LKO 2022 is op het moment van schrijven nog niet afgerond, maar een opiniepeiling van I&O Research wijst er op dat die interesse niet veel anders was in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 2022.4) Dat lijkt op het eerste gezicht een stabiel beeld te geven. In de afgelopen veertig jaar hebben de gemeenten echter heel wat verantwoordelijkheden erbij gekregen, waardoor het niet onlogisch zou zijn geweest als meer mensen meer interesse zouden hebben.
Wel blijkt dat tussen 1982 en 2022 aanmerkelijk meer kiezers bij de gemeenteraadsverkiezingen overwegingen over de lokale politiek hun partijkeuze laten bepalen, en heel wat minder kiezers overwegingen over de landelijke politiek. Lokale betrokkenheid is wat dat betreft gegroeid, ook als de terugval in opkomst van 68 procent (1982) naar 51 procent (2022) wordt meegewogen. Dat roept de vraag op of de lagere opkomst in 2022 zonder meer tot verminderde legitimiteit van de gemeenteraden leidt. Er zijn weliswaar relatief minder kiezers opgekomen, maar zij hebben inhoudelijk gezien een passender afweging gemaakt.
Of die legitimiteit verminderd is, is bovendien een kwestie van hoe stemmende en niet-stemmende kiesgerechtigden de gemeenteraden waarderen. Dan blijkt dat, na een aanvankelijke stijging tussen 1986 en 2018, het aandeel kiesgerechtigden is gedaald dat vindt dat raadsleden niets geven om de mening van mensen zoals zij. Een vergelijking door de tijd heen geeft dus op enkele wezenlijke punten juist aan dat het eerder beter dan slechter gaat met de vertegenwoordigende democratie in gemeenteland. En dat is toch een opmerkelijke prestatie gelet op ingrijpende ontwikkelingen op lokaal niveau in de afgelopen veertig jaar, zoals de uitbreiding van het kiesrecht naar een groeiende groep inwoners zonder Nederlandse nationaliteit (zoals EU-burgers), decentralisaties, internationalisering en Europeanisering, grootschalige herindelingen en regionalisering.
Ook voor wat betreft de invloed van de gemeenteraden op de uitvoerende macht is het de vraag of die feitelijk verzwakt is. Verder terug in de tijd, in de negentiende en begin twintigste eeuw, was er immers nog een dominante burgemeester. Vervolgens hebben wethouders, tot 2002 tegelijk raadsleden, een machtspositie verworven in het gemeentebestuur, ook al moeten ze soms weer veren laten aan de burgemeester (zie de bijdragen van Marcel Boogers en Geerten Boogaard in deze bundel). En nu zijn raadsleden zich aan het ontwikkelen. Ze kunnen daarbij gebruikmaken van allerlei middelen om zich te professionaliseren. Dat zou hun kracht eerder kunnen hebben versterkt ten opzichte van raadsleden in het verleden.
Opvallend is wel dat de professionalisering van raadsleden vooral door de overheid wordt geleverd – of dat nu gaat om griffies, rekenkamers of de beroepsvereniging van raadsleden. Politieke partijen leveren verhoudingsgewijs dus minder ondersteuning aan hun volksvertegenwoordigers. Dat tekent de ontwikkeling naar meer overheidsafhankelijke politieke partijen.5) Nu is de overheid geen monolithisch blok die zo de partijen in één stramien drukt, maar het maakt hen wel minder afhankelijk van maatschappelijke steun. In dit licht roepen de voortdurende pleidooien om ook lokale partijen overheidssubsidie te geven enige reserves op. Die oproepen zijn op zich goed te begrijpen om zo een gelijk speelveld tussen landelijke en lokale partijen te creëren en mogelijke afhankelijkheid van al te louche maatschappelijke spelers af te remmen, maar heeft grotere afhankelijkheid van de overheid geen prijs: dat partijen hun oren meer naar de overheid dan naar de inwoners laten hangen? Het succes van de lokale partijen lijkt er gelukkig genoeg op te wijzen dat vooralsnog partijen zonder al te veel financiële steun van wie of wat dan ook, succesvol de politieke arena kunnen betreden. Geld schept al snel ongelijkheid, maar dat valt hier dus nog mee. Niettemin verschaft de verminderde verworteling van politieke partijen in de maatschappij een vluchtiger vorm van legitimiteit van raadsleden als partijvertegenwoordigers in gemeenteraden dan voorheen. Het bovengenoemde vermelde feit dat in de afgelopen decennia minder kiesgerechtigden vinden dat raadsleden niets geven om de mening van mensen zoals zij, geeft aan dat raadsleden vooralsnog geen aanleiding hebben gegeven voor kiezers om een negatiever oordeel op dit punt te vellen.
In beschouwingen over de zwakte van de gemeenteraden ten opzichte van de burgemeester en wethouders is er vaak aandacht voor de toegenomen fragmentatie van de raden, die zich vooral in grotere steden manifesteert.6) Grotere fracties kunnen immers de dossiers over meerdere leden verdelen, zodat die zich daarin beter kunnen verdiepen en uitzoeken of burgemeester en wethouders doen wat ze moeten doen. De vraag is echter of de grotere fracties voorheen ook daadwerkelijk zo opereerden, of dat ze met hun grotere ledentallen toch ook regelmatig slechts stemvee aanleverden. Kleine fracties kunnen het verschil maken. Juist in een gefragmenteerde gemeenteraad kan hun stem de doorslag geven om een meerderheid te vormen. Bovendien kunnen zij in de oppositie los van fractie- en coalitiediscipline het debat lostrekken in gemeenteraden en zich vastbijten in (gevoelige) dossiers en zo het college van burgemeester en wethouders scherp controleren. Het is niet gezegd dat dit voor alle grote en kleine fracties geldt; daarvoor is meer onderzoek nodig. Het is echter niet voetstoots aan te nemen dat fragmentatie nu zo nadelig voor de kracht van de gemeenteraad is.
De toegenomen regionalisering is een vaak genoemde reden om te stellen dat gemeenteraden zwakker zijn geworden. Daar valt best wat voor te zeggen. Het is niet altijd even eenvoudig voor raadsleden om voor hun inwoners op te komen in die regionale samenwerkingsverbanden, omdat de koers ervan niet zomaar te wijzigen is en de besluitvorming daar niet eenvoudig te overzien is. De vraag is echter of in het verleden, toen er minder sprake was van regionalisering, gemeenteraden beter opkwamen voor hun inwoners. Misschien dat raadsleden in die tijd wethouders en burgemeesters hun gang lieten gaan en er maar op vertrouwden dat zij correct handelden. Misschien dat het belangrijkste kaderstellende stuk van de gemeenteraad, het coalitieakkoord, toen lag te verstoffen in de vensterbank. Wellicht dat vandaag de dag raadsleden door alle inwerkprogramma’s juist meer gespitst zijn op hun taken van kaderstelling en controle, waardoor ze er meer werk van kunnen maken, ook al is dat door regionalisering misschien lastiger geworden. Zonder verder feitelijk onderzoek is echter niet vast te stellen of de controle en kaderstelling nu zoveel minder krachtig is dan in de jaren negentig of daarvoor.
De vraag is verder waar het probleem van kaderstelling en controle eigenlijk ligt. Is dat een kwestie van raadsleden die dat niet willen of kunnen, of is het probleem voor zowel raadsleden als wethouders en burgemeesters om ambtenaren binnen de gemeentelijke organisatie, regionale samenwerkingsverbanden, ggz-instellingen, regionale werkbedrijven enzovoort te sturen en te controleren? De zwakte van wethouders en burgemeesters is dan de zwakte van de raad. In hoeverre speelde dat vroeger niet ook al? Kon ten tijde van de verzuiling een protestantse wethouder bijvoorbeeld wel zoveel invloed uitoefenen op een christelijke woningbouwvereniging, of liep de machtsverhouding eerder andersom? En gold dat misschien ook niet voor het plaatselijke bedrijfsleven dat voor economische groei moest zorgen, over kerken die armoedegeld verstrekten, en ga zo maar door? Het onderstreept andermaal dat feitelijk onderzoek nodig is om vast te stellen of nu de gemeenteraden (dan wel de burgemeester en wethouders) ook in vergelijking met het verleden zwakker waren.
Een andere maatstaf om te bepalen hoe het gesteld is met de lokale (vertegenwoordigende) democratie is na te gaan hoe het elders is. Dat kan allereerst democratie op het nationale niveau zijn. De opkomst bij de Tweede Kamerverkiezingen ligt twintig tot dertig procent hoger dan bij de gemeenteraadsverkiezingen.7) Dat is op zich niet onlogisch, omdat er op landelijk niveau voor inwoners toch zwaarwegender kwesties voorliggen dan op gemeentelijk niveau. De lagere opkomst zou evenwel ertoe kunnen leiden dat de vertegenwoordiging op lokaal niveau slechter is. Niet-stemmers bij de gemeenteraadsverkiezingen blijken inderdaad andere voorkeuren te hebben dan stemmers. Zo zijn ze meer geporteerd voor cameratoezicht, minder voor windmolens en eveneens minder voor de opvang van asielzoekers.8) Dat laat echter onverlet dat de politicologen Armen Hakhverdian en Wouter Schakel beargumenteren – in hun boek Nepparlement – dat de gemeenteraden juist een betere vertegenwoordiging van het electoraat vormen dan de Tweede Kamer.9) Het gemiddelde opleidingsniveau van de raadsleden is lager dan van de Tweede Kamerleden. En omdat opleidingsniveau een belangrijke indicator is voor verschillen in politieke opvattingen, komen de opvattingen van raadsleden meer overeen met die van de kiezers dan die van Tweede Kamerleden. De opkomst mag dan lager zijn, de kwaliteit van de lokale democratie zou op dit punt dus juist hoger zijn dan die van de nationale democratie.
De kous is daar echter niet mee af. Vertegenwoordiging is immers niet alleen een kwestie van een overeenkomst in opvattingen tussen kiesgerechtigden en gekozenen. Het gaat ook om de manier waarop volksvertegenwoordigers zich opstellen gedurende hun zittingsperiode. Hoe gaan zij met inhoudelijke opvattingen om: nemen zij besluiten op basis van eigen inzicht, volgen ze de partijlijn of zetten ze zich vooral in om alle relevante belangen in beeld te brengen en mee te wegen in de besluitvorming? Er is onderzoek gedaan naar hoe inwoners de wijze van vertegenwoordiging door Tweede Kamerleden en door gemeenteraadsleden waarderen.10) Spijtig genoeg zijn de uitkomsten niet goed vergelijkbaar. Andermaal is daar verder onderzoek voor nodig. Wel blijkt dat inwoners maar een zuinig oordeel vellen over de vertegenwoordigende rol van raadsleden. Tevredenheid daarover zou kunnen toenemen, juist ook onder praktische opgeleide inwoners, als raadsleden meer werk zouden maken van de rol van democratische procesbewaker – dat wil zeggen een volksvertegenwoordiger die alle relevante belangen in beeld wil brengen en zo veel mogelijk wil laten meewegen in de besluiten. Of misschien doen ze dat ook wel (maar dat zou verder onderzoek moeten laten zien), maar dan zouden ze dat wel beter onder de aandacht van de inwoners kunnen brengen. Die weten vaak niet wat hun raadsleden doen. Dat komt deels zeker ook omdat ze weinig interesse in de lokale politiek hebben, maar het is eveneens een kwestie van zichtbaarheid van de raadsleden (zie over de rol van de lokale media daarbij de bijdrage van René van Zanten in deze bundel). De herhaling wordt wellicht wat hinderlijk, maar nader onderzoek is gewenst om te zien of wat raadsleden doen als volksvertegenwoordiger van invloed is op de tevredenheid over raadsleden, of meer in het algemeen over de lokale democratie.11) Hoe dan ook, een lagere opkomst is niet per se reden voor extra zorgen over de legitimiteit van de lokale democratie. Dat hangt er ook van af hoe volksvertegenwoordigers invulling geven aan hun ambt.
Vergelijkingen over de wijze van volksvertegenwoordiging zijn ook te maken tussen raadsleden in allerlei landen in Europa. Daaruit blijkt dat Nederlandse raadsleden minder dan gemiddeld belang hechten aan het vertegenwoordigen van wensen en onderwerpen die opkomen uit de lokale gemeenschap.12) Wel blijken zij weer meer belang te hechten aan het stellen van kaders en het controleren van het gemeentebestuur. Is dat nu een teken dat de kwaliteit van de lokale democratie hoger of lager is in Nederland, vergeleken met elders in Europa? Daarop volgt op zijn minst een genuanceerd antwoord, namelijk dat dat op het ene vlak anders ligt dan op het andere. En het lastige is bovendien dat dit vergelijkend onderzoek is gebaseerd op een enquête uit 2007 en 2008. De vraag is of de uitkomsten nog geldig zijn. Gelukkig is er een nieuw onderzoek onder raadsleden in Europa in de maak.
Vergelijkingen met het buitenland zijn ook te maken op het vlak van opkomst bij de lokale verkiezingen. Dan scoort Nederland hoger dan de Verenigde Staten (15 tot 27 procent), Engeland (onder de 40 procent), Schotland (45 procent), Zwitserland (45 procent) en Sleeswijk-Holstein (47 procent); ongeveer gelijk met Italië (55 procent) en Noordrijn-Westfalen (52 procent); en lager dan Nedersaksen (57 procent), Noorwegen (65 procent), Denemarken (70 procent) en Zweden (85 procent). Is de opkomst bij de Nederlandse gemeenteraadsverkiezingen in dit licht een punt van zorg? Of valt het eigenlijk nog wel mee? Ook hier geldt dat de opkomst op zich lang niet alles zegt over de kwaliteit van de lokale democratie. Het gaat er immers ook om hoe inwoners hun gemeentebestuur waarderen en hoe raadsleden zich opstellen. Wat die waardering betreft, blijkt dat het vertrouwen in politieke instituties zoals het nationale parlement in Nederland vaak hoger is dan in het buitenland.13) Als dat ook een aanwijzing kan zijn voor vertrouwen in de gemeenteraden, zou het dus eigenlijk wel mee kunnen vallen met het gebrek aan politiek vertrouwen in lokaal Nederland.
Vergelijkingen hebben vaak iets relativerends: ach, vroeger was het ook niet best en we bestaan nog steeds; we doen het nog niet zo slecht in vergelijking met anderen. Maar ook als de kwaliteit van de democratie van de Nederlandse gemeenten beter is dan elders of voorheen, dan hoeft die nog niet goed te zijn. De vraag is dan welke maatstaf daarbij geldt. Vaak wordt dan teruggegrepen op de wet. De gemeenteraad zou dan volgens de Grondwet in gewone taal de baas van de gemeente zijn. Als dat dan als norm wordt gebruikt, valt de lokale democratie vies tegen. De speelruimte voor de gemeentebesturen om kaders, normen en doelen te stellen is überhaupt al beperkt door hun beleidsmatige en financiële afhankelijkheid van het Rijk (zie ook de bijdrage van Klaartje Peters in deze bundel). Ook zijn ze gehouden aan allerlei internationale, Europese en provinciale wet- en regelgeving. Voor de feitelijke uitvoering zijn de gemeenten verder vaak afhankelijk van verschillende andere overheden, maatschappelijke instellingen en private spelers. De gemeenteraden mogen weliswaar de wethouders aanstellen en hebben een grote hand in wie de burgemeester wordt, maar het is de vraag wat dat aanstellen (of wegsturen) nu eigenlijk voor impact heeft als het gemeentebestuur zo sterk afhankelijk is van andere spelers.
De gemeenteraden kunnen ook om andere redenen moeilijk de baas zijn. Raadsleden hebben vaak diverse andere bezigheden naast het ambt van raadslid, terwijl het voor de wethouders en burgemeesters veelal een voltijdsaanstelling is. Ze hebben daardoor minder tijd om tegenwicht te bieden aan de uitvoerende macht. Ondertussen lijkt het toenemende aandeel van raadsleden dat bij verkiezingen wordt vervangen (van zo’n kwart in 1998 tot dik veertig procent in 2022)14) erop te wijzen dat de ervarenheid van raadsleden afneemt (ook al zou het kunnen zijn dat ervaren raadsleden bij verkiezingen worden vervangen door raadsleden die eerder al ervaring hadden opgedaan). Ook is het de vraag of ze het college de baas zijn in sturing. Zijn de financiële kaders en hoofdlijnen in de begroting niet dermate globaal geformuleerd dat gemeenteraden alle ruimte bieden aan colleges en hun ambtenaren om hun eigen koers te varen? Zijn de prestatiemetingen, met elke keer weer anders geformuleerde targets en nieuwe meetmethodes (zoals smileys en wijzerplaten om aan te geven of targets zijn bereikt), wel helder genoeg voor gemeenteraden om colleges bij te sturen?
En zo valt er nog wel meer af te dingen op het beeld in de wet dat de gemeenteraad de baas van de gemeente is. Maar de vraag is of de gemeenteraad dat ooit geweest is. Is het geen onhaalbare maatstaf? Zouden we niet allang gelukkig moeten zijn met gemeenteraden die in staat zijn politiek te bedrijven: door aan de noodrem te kunnen trekken als het echt te gek wordt wat de uitvoerende macht doet? Door als politieke stoorzender in de tijdrovende Planning & Control-cyclus met al haar SMART-targets zich weer af te vragen of de juiste prioriteiten worden gesteld? Zou de basale maatstaf van gemeenteraden niet juist moeten zijn of zij in staat zijn om de uitvoerende macht te verhinderen al te zeer in afwijking van de wensen en belangen van inwoners te handelen?
En een belangrijk terzijde nog bij die wettelijke maatstaf: die richt al snel de focus op de gemeenteraad als de volksvertegenwoordiging. Maar er zijn er zoveel meer die goed kunnen vertolken wat er leeft onder de inwoners, zoals buurthelden, lokale media, huisartsen, leraren, wijkverpleegkundigen en ga zo maar door. Door aansluiting te vinden bij dergelijke maatschappelijke vertegenwoordigers kunnen gemeenteraden zich verrijken, juist nu politieke partijen die de raadsleden kandideren minder verworteld zijn in de maatschappij. Zo kunnen zij mogelijke lacunes in de vertegenwoordiging op het spoor komen en die vullen.15)
Gemeenteraadsleden moeten hard werken om zich te kunnen laten gelden nu ze meer verantwoordelijkheden dragen, kiezers beweeglijker zijn geworden, het vertrouwen in overheidsinstellingen meer fluctueert, hun partijen maatschappelijk niet zo verworteld zijn en besluitvorming vaak ingebakken zit in allerlei bestuursnetwerken. Dat gaat lang niet altijd goed. Niettemin is het al een opluchting dat er überhaupt de instelling van de gemeenteraad is. Zeker nu verslaglegging van de lokale politiek maar zeer beperkt is (zie de bijdrage van René van Zanten), is de gemeenteraad nog een van de weinige openbare fora waarin discussie kan plaatsvinden over welke prioriteiten gesteld moeten worden. En het voordeel daarbij is dat er spelregels zijn om te bepalen dat ook kleine minderheden zich kunnen laten horen, en dat besluiten bij meerderheid genomen kunnen worden. Bovendien vormt de gemeenteraad een platform dat de mogelijkheid aan raadsleden biedt om de uitvoerende macht op de vingers te kijken, hoe onbeholpen misschien ook. Er is dus potentie voor de lokale democratie. Institutionele ingrepen zouden de kwaliteit ervan kunnen versterken, zoals een langere zittingstermijn om raadsleden meer de tijd te geven ervaring op te bouwen; een bindend referendum om juist ook praktisch opgeleiden het gevoel te geven dat ze van zich kunnen laten horen; meer raadszetels in grotere steden om het raadswerk onderling beter te verdelen; burgemeesters die niet langer raadsvoorzitter zijn, zodat raden minder direct sturing krijgen van een speler uit de uitvoerende macht; en ga zo maar door.
De invoering van dergelijke institutionele ingrepen is meestal een tijdrovende aangelegenheid, als ze al niet domweg geblokkeerd wordt. De positieve noot is echter dat de kwaliteit van de lokale democratie ook een stimulans kan krijgen door wat raadsleden doen, bijvoorbeeld door meer als volksvertegenwoordigers van alle relevante belangen op te treden. Evenzeer kunnen wethouders en burgemeesters de lokale democratie versterken door wat ze doen, zoals zo goed mogelijk de raad te ondersteunen in het stellen van de politieke prioriteiten en ook zelf de verplichting voortdurend voelen om verantwoording af te leggen.
Gaat het dus wel zo slecht met de gemeenteraden, zoals zo vaak te horen is? Op een aantal wezenlijke punten is er in ieder geval juist reden tot optimisme. Daarnaast is er nog allerlei onderzoek nodig voordat het mogelijk is om te stellen dat het daadwerkelijk slecht gesteld is met de gemeenteraden. Tot slot kunnen lokale politieke ambtsdragers zelf al direct aan de slag om de gemeenteraden beter te laten functioneren en hoeven ze daarvoor niet te wachten op institutionele ingrepen. Dat biedt hoop.
1] Peter Castenmiller en Klaartje Peters, ‘Wel aan het hoofd, maar niet de baas. De verhouding tussen raad en college in de praktijk’, in: Hans Vollaard e.a. (red.), De gemeenteraad. Ontstaan en ontwikkeling van de lokale democratie (Amsterdam, 2018), 207-223.
2] Ank Michels, ‘Burgerparticipatie in het beleid. Bewonersinitiatieven, en de rol van de gemeenteraad’, in: Vollaard e.a. (red.), De gemeenteraad, 191-205.
3] Hans Vollaard e.a., ‘Lokale democratie niet verbeterd… Maar ook niet verslechterd’, zie: stukroodvlees.nl/lokale-democratie-niet-beter-maar-ook-niet-slechter.
4] I&O Research, ‘Gemeenteraadsverkiezingen 2022: Slotpeiling’, zie: www.ioresearch.nl/actueel/io-slotpeiling-gezamenlijke-lokale-partijen-groeien-door.
5] Vergelijk Richard Katz en Peter Mair, ‘The cartel party thesis. A restatement’, in: Perspectives on Politics 7 (2009), nr. 4 (dec.), 753-766.
6] Simon Otjes, ‘Groeiende versplintering? Een urban myth’, In: De Hofvijver, nr. 129 (28 maart 2022), zie: www.montesquieu-instituut.nl/id/vlrij42usvt6/nieuws/groeiende_versplintering_een_urban_myth?colctx=vlndhmbgkcw7.
7] Dion Koerntjes, ‘Het verschil in opkomst tussen Tweede Kamerverkiezingen en gemeenteraadsverkiezingen’, zie: www.cbs.nl/nl-nl/longread/statistische-trends/2022/het-verschil-in-opkomst-tussen-tweede-kamerverkiezingen-en-gemeenteraadsverkiezingen.
8] Giedo Jansen en Marcel Boogers, ‘Opkomst en stemgedrag’, in: Giedo Jansen en Bas Denters (red.), Democratie dichterbij. Lokaal Kiezersonderzoek 2018 (Enschede, 2018), 7-17.
9] Armèn Hakhverdian en Wouter Schakel, Nepparlement? Een pleidooi voor politiek hokjesdenken (Amsterdam, 2017).
10] Bas Denters e.a., ‘Gekozen en niet-gekozen vertegenwoordigers op lokaal niveau’, in: Jansen en Denters (red.), Democratie dichterbij, 18-27; Armèn Hakhverdian en Wouter Schakel, ‘Kiezers over politieke vertegenwoordiging’, in: Tom van der Meer, Henk van der Kolk en Roderik Rekker (red.), Aanhoudend wisselvallig. Nationaal Kiezersonderzoek 2017 (Den Haag, 2018), 78-89.
11] Zie daarvoor een eerste stap daartoe: Hans Vollaard, ‘Wat is een goed raadslid?’, zie: www.uu.nl/nieuws/wat-is-een-goed-raadslid.
12] Pieter Jan Klok en Bas Denters, ‘The roles councillors play’, in: Björn Egner, David Sweeting en Pieter-Jan Klok (red.), Local Councillors in Europe (Wiesbaden, 2013), 63-84.
13] Centraal Bureau voor de Statistiek, ‘Vertrouwen. Nederland langs de Europese meetlat 2019’ (2019), zie: longreads.cbs.nl/europese-meetlat-2019/vertrouwen.
14] P. Castenmiller en H. Tjalma-den Oudsten, ‘De ontdekking van het raadslid’, in: G. Voerman (red.), Jaarboek 2003 Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen, 2004), 274-291; Nederlandse Vereniging van Raadsleden, Nieuwe raadsleden 2022. Een onderzoek naar het aantal nieuwe raadsleden in de gemeenteraad (Den Haag, 2022), zie: www.raadsleden.nl/sites/www.raadsleden.nl/files/documenten/nieuwe_raadsleden_2022.pdf.
15] Hester van de Bovenkamp en Hans Vollaard, ‘Strengthening the local representative system. The importance of electoral and non-electoral representation’, in: Local Government Studies 45 (2018), nr. 2, 196-218.