Nota naar aanleiding van het verslag - Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg) - Hoofdinhoud
Deze nota naar aanleiding van het verslag i is onder nr. C toegevoegd aan wetsvoorstel 36546 - Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg); Nota naar aanleiding van het verslag |
---|---|
Documentdatum | 04-07-2025 |
Publicatiedatum | 04-07-2025 |
Nummer | KST36546C |
Kenmerk | 36546, nr. C |
Externe link | origineel bericht |
Originele document in PDF |
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2024-2025
36 546 |
Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg) |
C |
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 4 juli 2025 Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) over het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. Ik dank de leden voor hun inbreng en ga graag, mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in op de in het verslag gestelde vragen. In deze nota naar aanleiding van het verslag zijn de vragen en opmerkingen uit het verslag integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie. Inleiding Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg in de Tweede Kamer en de technische briefing over dit onderwerp op 27 mei 2025 in de Eerste Kamer1, wensen onderstaande fracties enkele vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen, tevens met betrekking tot het bijbehorende Ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. De leden van de fractie van de BBB hebben naar aanleiding van de technische briefing van 27 mei 2025 een tweetal aanvullende vragen geformuleerd over het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en het bijbehorende ontwerpbesluit. Deze leden achten het verbeteren van de toegankelijkheid en kwaliteit van jeugdhulp 1 Eerste Kamer, technische briefing wetsvoorstel 36 546, 27 mei 2025, zie https://eerstekamer.nl/ 9370000/1/j4nviovewt451ug_j9vvkfvj6b325az/vmncl29ee54l. |
kst-36546-C
ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2025
van groot belang. Zij hebben naar aanleiding van de behandeling nog een aantal vragen en opmerkingen aan de regering.
De leden van de fractie van de VVD hebben eveneens vragen over het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, dat beoogt de jeugdhulp - en in het bijzonder de specialistische jeugdhulp - beter te organiseren. Deze leden hebben nog enkele vragen aan de regering.
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit. Zij steunen de inzet op betere beschikbaarheid van jeugdzorg, maar hebben nog enkele vragen over de uitwerking van de voorgestelde maatregelen.
De leden van de fractie van de SP hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en wensen naar aanleiding daarvan enkele vragen en opmerkingen aan de regering voor te leggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen het doel van betere beschikbaarheid van jeugdzorg, maar hebben nog enkele vragen over de door de Tweede Kamer aangenomen amendementen.
De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De tekst geeft aanleiding tot het stellen van een aantal vragen.
Het lid van de OPNL-fractie heeft met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en wenst een enkele vraag te stellen over het financiële aspect van de wet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de BBB
1.
Naar aanleiding van de technische briefing op 27 mei 2025 met betrekking tot de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, hebben de leden van de fractie van de BBB een tweetal aanvullende vragen geformuleerd:
a.
In hoeverre zal deze wet inderdaad leiden tot vermindering van wachtlijsten in de jeugdzorg? Hoe gerechtvaardigd zijn de onderliggende aannames?
Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Knelpunten liggen vaak elders dan waar wachttijden uiteindelijk tot uiting komen. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen, is het daarom nodig de onderliggende oorzaken aan te pakken. Dat vraagt om maatregelen die zien op de gehele in-, door- en uitstroom van jeugdzorg.
Het voorliggende wetsvoorstel richt zich primair op het beter organiseren van de (hoog) specialistische jeugdzorg met als doel de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg te verbeteren. Er wordt een aantal problemen van versnippering en instabiliteit in de regionale samenwerking aangepakt, onder andere door de regio-indeling vast te leggen, de administratieve organisatie vast te leggen in een gemeenschappelijke regeling en een regiovisie op te stellen. Daarbij is de verwachting dat de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders een essentiële bijdrage kan leveren aan het effectief terugdringen van wachttijden. Dit
wetsvoorstel is daarmee één van de maatregelen die wachttijden in de jeugdzorg moeten verminderen. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie. In het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg (hierna: ontwerpbesluit) is namelijk opgenomen dat gemeenten in hun regiovisie ingaan op de aanpak van wachttijden en op de maximaal aanvaardbare wachttijden. Dit zorgt voor een stimulans om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikkelopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar aansluiten.
In de praktijk werken gemeenten overigens ook nu al in regionaal verband aan de aanpak van wachttijden, daarbij in opdracht van VWS en VNG ondersteund door Team Aanpak Wachttijden. Gemeenten kijken daarbij samen met aanbieders en andere partijen waar zich de grootste knelpunten voordoen en hoe zij daar duurzame oplossingen voor kunnen vinden. Het is de verwachting dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in de Jeugdregio's gebruik zal worden gemaakt van de lessen zoals geleerd in de regionale «Aanpak Wachttijden».
Daarnaast is van belang dat de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) met het voorliggende wetsvoorstel wordt belast met het verrichten van stelselonderzoek en vroegsignalering. Deze taken zorgen voor een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegtijdige signalering van risico's voor specialistische jeugdzorg. Daarmee wordt ook bijgedragen aan belangrijke inzichten in wachttijden. Bij de vraag of sprake is van een toereikend aanbod kunnen wachttijden immers een rol spelen. Naar verwachting zullen deze inzichten in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren.
b.
De gemeente dient in samenspraak met de regio een beleidsplan op te stellen. De leden van de BBB-fractie twijfelen sterk aan de toegevoegde waarde van dergelijke beleidsplannen. Kan de regering nut en noodzaak van deze beleidsplannen toelichten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de concrete invulling van het beleid en uitvoering van de Jeugdwet. Gemeenten leggen derhalve ook nu al, op grond van artikel 2 Jeugdwet, in een beleidsplan vast hoe ze invulling geven aan hun verantwoordelijkheid voor preventie en jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Met voorliggend wetsvoorstel wordt een verplicht onderdeel aan dat beleidsplan toegevoegd, namelijk het opstellen van een regiovisie waarin ook de gezamenlijke (regionale) opgaven van gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg worden opgenomen.
2.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft op 28 mei 2025 een advies uitgebracht1 , nadat de wet in de Tweede Kamer was aangenomen. Met name de constatering van onnodige regeldruk intrigeert de leden van de BBB-fractie. Deze leden vragen of de regering op de hoogte was van de contouren van het advies van het college. Hoe gaat de regering invulling geven aan het advies?
Het advies waar de leden van de BBB-fractie aan refereren ziet op twee ontwerpregelingen waarmee nader invulling wordt gegeven aan het voorliggende wetsvoorstel. De ontwerpregeling Openbare jaarverant-woording Jeugdwet en de ontwerpregeling Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg zijn 24 april 2025 voor advies voorgelegd aan onder andere het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR). Tegelijkertijd zijn deze ontwerpregelingen ook aangeboden voor internetconsultatie.
Het ATR adviseert in het bijzonder te onderbouwen waarom de gegevens-uitvraag in beide ontwerpregelingen nuttig en noodzakelijk zijn voor vroegsignalering. Beide regelingen en daarmee ook beide gegevensverwerkingen hebben een ander doel. Op grond van het voorgestelde artikel 9a.2 Jeugdwet wordt de NZa belast met een vroegsignaleringstaak. De NZa heeft in dit kader tot taak om vroegtijdig risico's te signaleren voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen of een reeds bestaand ontoereikend aanbod daarvan te signaleren. De ontwerpregeling Openbare jaarverantwoording Jeugdwet verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vóór 1 juni van het kalenderjaar volgend op het boekjaar de jaarverantwoording openbaar te maken. Dit betreft dus verantwoordingsinformatie na afronding van het jaar. Volledigheidshalve zij benadrukt dat de jaarverantwoordingsplicht voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een reeds bestaande verplichting in de Jeugdwet is. Voorgesteld wordt de nu geldende verplichting te vervangen door een nieuw artikel over openbare jaarverantwoording, dat vergelijkbaar is met artikel 40b Wet marktordening gezondheidszorg. Hiermee wordt het beter mogelijk de (lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve lasten worden beperkt. De openbare jaarverantwoording dient verschillende doelen. Ten eerste het afleggen van een maatschappelijke verantwoording over de inzet van collectieve middelen. Ten tweede het voorzien in informatie voor de IGJ en IJenV voor hun toezichtstaak op de kwaliteit van de jeugdzorg. En ten derde voor de uitvoering van de vroegsignaleringstaak en het stelselonderzoek door de NZa. De NZa kan echter niet alleen op basis van deze informatie vroegtijdig risico's signaleren, hiervoor komt deze informatie te laat. Om vroegtijdig risico's te kunnen signaleren heeft de NZa daarnaast ook actuele informatie gedurende het jaar nodig.
Op dit moment worden de adviezen en de reacties vanuit de internetconsultatie nog verwerkt. Daarbij zal in reactie op het ATR advies onder meer het voorgaande nader worden toegelicht.
3.
De commissie-Van Ark heeft haar zorgen geuit over de verhoogde kosten voor gemeenten wanneer gespecialiseerde zorg regionaal wordt ingekocht.2
In hoeverre worden gemeenten financieel gecompenseerd? Of wordt er geanticipeerd op een nieuw financieringsmodel voor de jeugdzorg?
De verwachting is dat gemeenten in aanvang kosten zullen maken in verband met het versterken van de regionale samenwerking conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd.3 Daarom is bij de afspraken
over maatregelen en/of middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd rekening gehouden met benodigde investeringen tot en met 2027 voor regionale samenwerking (per regio gemiddeld 2 ton aan ondersteuning), de transitiekosten voor het Landelijk Transitie Arrangement (hierna: LTA), alsmede de benodigde investeringen voor standaardisatie van de uitvoering.
Daarnaast wordt ook gewerkt aan een ander financieringsmodel, dat passend moet zijn voor de gehele inrichting van het stelsel waaronder de voorgenomen regionale inkoop van gespecialiseerde jeugdzorg.
4.
In juni 2023 heeft de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) een rapport uitgebracht: «Kinderen uit de knel». De Raad gaat in dit advies in op de vraag hoe hulp vanuit andere invalshoeken dan jeugdhulp kan bijdragen aan het gezond en veilig opgroeien van een nieuwe generatie, ook als kinderen nog niet kampen met problemen die om de inzet van jeugdhulp vragen. Hierbij kijkt de Raad in het bijzonder naar de zogenoemde ouderdomeinen, zoals wonen, financiën en gezondheid, en naar de eigenstandige rol die deze domeinen kunnen spelen in het versterken van de context waarin kinderen opgroeien en het vergroten van het welzijn van kinderen. De Raad concludeert dat als het lukt om het alledaagse leven van gezinnen te versterken, we helpen voorkómen dat kinderen in de knel komen te zitten en zelf problemen ontwikkelen. De leden van de BBB-fractie zien de aanbevelingen niet terug in het wetsvoorstel, noch in de technische briefing. Heeft de regering dit advies betrokken bij het opstellen van deze wet? Of: hoe gaat de regering de aanbevelingen in dit advies opvolgen?
De regering is bekend met het advies «Kinderen uit de Knel» van de Raad voor de Samenleving en Volksgezondheid (hierna: RVS), waar de leden van de BBB-fractie naar verwijzen. Dit advies sluit inhoudelijk aan bij de doelstelling van de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In bijlage 2 bij de Voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024 is omschreven hoe de aanbevelingen van de RVS worden opgevolgd.4
In samenwerking met alle betrokken partijen wordt gewerkt aan de omslag om de context waarin kinderen opgroeien te betrekken bij de hulpvraag en waar nodig de zogenoemde «ouderdomeinen» te versterken door nauw samen te werken met alle betrokkenen bij het gezin, of het nu gaat om ondersteuning bij financiën, wonen, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), volwassenen-ggz, onderwijs of jeugdgezondheidszorg. Ook wordt ingezet op het verstevigen van de sociale (pedagogische) basis van ouders. De adviezen van de RVS worden daarin meegenomen.
Door de voornoemde integrale aanpak kan de inzet van zwaardere vormen van hulp (deels) worden voorkomen. Indien jeugdigen en het gezin tóch specialistische jeugdzorg nodig hebben, dan moet passende zorg tijdig beschikbaar zijn. Voorliggend wetsvoorstel draagt daaraan bij.
5.
De leden van de BBB-fractie menen ook, tezamen met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), dat de aanpak van de Hervormingsagenda verbreed moet worden, met aandacht voor bestaanszekerheid, onderwijs, wonen en volwassenenzorg. De informatievoorziening moet verbeterd worden, zodat gemeenten nauwkeuriger kunnen sturen op het gebruik van jeugdhulp. Vindt de regering dit ook? Hoe wordt deze Hervormingsagenda opgepakt?
Dit wetsvoorstel beoogt bij te dragen aan het oplossen van de knelpunten ten aanzien van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdhulp en is één van de maatregelen onder de Hervormingsagenda Jeugd. De leden van de BBB-fractie stellen terecht dat meer nodig is dan dat. Jeugdzorg is immers lang niet altijd een passend antwoord op een probleem dat zich voordoet bij het opvoeden en opgroeien. Veel hulpvragen vergen een brede gezinsgerichte aanpak. Die aanpak vereist bijvoorbeeld inzet van volwassenen-ggz als ouders psychische of verslavingsproblematiek hebben. Het vereist goed inclusief onderwijs, zodat alle jeugdigen mee kunnen doen. Het vereist een gezamenlijke inspanning te zorgen voor bestaanszekerheid en voldoende goede huisvesting. Het goed zorgen voor onze jeugd is daarmee een maatschappelijke en kabinetsbrede opgave.
Het verbeteren van de informatievoorziening en cijfermatig inzicht is essentieel. Zowel om beter te kunnen sturen op de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van het jeugdzorgstelsel als in relatie tot de aanpalende domeinen. Daar zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken over gemaakt. De regering volgt het advies van de commissie-Van Ark om de komende jaren met voorrang de data en monitoring op orde te brengen. Daarbij worden twee sporen gevolgd:
-
-Verbetering van de beschikbaarheid en kwaliteit van data om beter inzicht in de werking van het gehele jeugdstelsel te krijgen en
-
-Ontwikkelen van Key Performance Indicators, die inzicht geven in de voortgang van de transformatie die met de Hervormingsagenda Jeugd wordt beoogd.
In de voortgangsbrief Jeugd van 13 juni 2025 zijn deze sporen verder uitgewerkt.5
Voorliggend wetsvoorstel draagt indirect bij aan kwalitatief goede data, omdat in de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken dat de vormen van jeugdzorg die krachtens het wetsvoorstel (minimaal) op regionaal niveau moeten worden ingekocht zullen worden gestandaardiseerd. Dit zorgt er onder meer voor dat jeugdhulpaanbieders deze hulp maar op één manier hoeven te registreren en declareren. Daardoor nemen de administratieve lasten structureel af en wordt de beschikbare data beter.
6.
De leden van de BBB-fractie vragen of, doordat een door de gemeente aan te wijzen landelijke organisatie bepaalde vormen van hoogspecialistische hulp gaat inkopen, er een extra laag bureaucratie wordt toegevoegd. Hoe kan zo'n landelijke organisatie goed inschatten wat op regionaal niveau nodig is? Immers, problematieken en trends ontwikkelen zich - ook in de jeugdhulp - vaak verschillend in diverse delen van het land. Graag ontvangen de leden van de fractie een reflectie van de regering.
Al sinds de decentralisatie in 2015 wordt er voor de contractering van zeer specialistische jeugdhulp op landelijk niveau samengewerkt door gemeenten. Dit doen zij voor vormen van jeugdhulp die niet effectief gecontracteerd kunnen worden door individuele gemeenten of regio's, omdat deze vormen van jeugdhulp zeer specialistisch zijn en (als gevolg daarvan) zeer weinig voorkomen. In de huidige praktijk sluit de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) als landelijk werkende organisatie - in het LTA - overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders, waarbij zij ten behoeve van gemeenten standaardvoorwaarden afspreken voor de afname van deze jeugdhulp. Voor welke jeugdhulpvormen de
VNG deze overeenkomsten sluit is bepaald via de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV). Deze werkwijze wordt met dit wetsvoorstel gecontinueerd.
Door deze vormen van jeugdhulp op landelijk niveau te contracteren wordt bevorderd dat er voor deze jeugdhulp een contractbasis is. Dit draagt bij aan het bevorderen van de beschikbaarheid van de betreffende zeer specialistische vormen van jeugdhulp, doordat op basis van de landelijke opgave duurzame contracten met aanbieders van (niet eenvoudig op en af te bouwen) zeer specialistische jeugdhulp kunnen worden aangegaan. Het landelijk contracteren van deze jeugdhulp leidt daarnaast tot een verlaging van administratieve lasten voor zowel gemeenten als jeugdhulpaanbieders, doordat er één (model)contract met uniforme voorwaarden wordt gehanteerd. Door de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, kunnen de daardoor vrijblijvende tijd en budget worden besteed aan het verlenen van goede jeugdhulp. Bovendien zorgt deze werkwijze ervoor dat gemeenten zowel de verantwoordelijkheid dragen voor de toeleiding naar en financiering van de jeugdhulp. Gemeenten kunnen hierdoor integraal kijken naar de benodigde hulp (ook wanneer dit op landelijk niveau gecontracteerd is), ook kan de op- of afschaling naar bijvoorbeeld lokaal of regionaal gecontracteerde jeugdhulp gemakkelijker plaatsvinden en kan de problematiek worden aangepakt in samenhang met andere terreinen zoals schulden of wonen.
De BBB-fractie stelt terecht dat de landelijk werkende organisatie niet kan inschatten wat exact nodig is op regionaal niveau. Dat is ook niet de verantwoordelijkheid van de landelijk werkende organisatie. Zij moet enkel inschatten welke vormen van jeugdhulp in aanmerking komen voor de landelijke contractering. Hiervoor is in de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken dat drie selectiecriteria leidend zullen zijn. Deze drie selectiecriteria zijn:
-
-Prevalentie: Het gaat om jeugdigen en gezinnen met een zeer weinig voorkomende hulpvraag. De complexiteit van de problematiek en de meervoudigheid van de hulpbehoefte stellen hoge eisen aan de (evidence based) kennis en vaardigheden van de jeugdhulpprofessio-nals.
-
-Kennis: De jeugdhulp die wordt geboden is nauw verweven met het wetenschappelijk onderzoek, kennisdeling en de ontwikkeling van zorginnovaties.
-
-Uniciteit: Het gaat om schaarse capaciteit, die landelijk door één of enkele aanbieders wordt geboden. Hierdoor maken jeugdigen uit het hele land gebruik van dit aanbod. De zorg vraagt een kapitaal- en kennisintensieve infrastructuur die niet eenvoudig (opnieuw) opgezet kan worden. Bij het wegvallen van capaciteit zou veel kennis, expertise en mogelijk infrastructuur verloren gaan.
Op het moment dat een vorm van jeugdhulp aan deze criteria voldoet, wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om deze vorm van jeugdhulp op landelijk niveau te contracteren. De VNG zal hiervoor haar achterban raadplegen en via de ALV instemming vragen voor opname in het LTA.
7.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zal in de toekomst toezicht houden op de samenwerking in de regio en een vroegsignaleringsfunctie hebben. Kan de NZa deze uitbreiding van taken aan? Hoeveel extra personeel is hiervoor nodig, dan wel: welke andere taken worden afgestoten? Wat is het financiële plaatje hiervan?6
Met voorliggend wetsvoorstel krijgt de NZa drie taken op het terrein van de Jeugdwet, te weten stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg, vroegsignalering van risico's voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg alsmede daadwerkelijke tekorten en het toezicht op de bepalingen rondom de financiële bedrijfsvoering.
In de verschillende uitvoeringstoetsen geeft de NZa aan dat deze nieuwe taken uitvoerbaar zijn. Wel zal sprake zijn van een groeimodel. In de voorbereiding op het wetsvoorstel worden (en zijn reeds) gesprekken gevoerd met de NZa over inzet en capaciteit. In de huidige situatie wordt een groot deel van de nieuwe taken van de NZa ook reeds uitgevoerd door de Jeugdautoriteit.
De Jeugdautoriteit zal weliswaar formeel ophouden te bestaan, maar de organisatie gaat materieel voor een (groot) deel op in de NZa. De kennis en expertise alsmede het netwerk van de Jeugdautoriteit zal daarmee overgaan naar de NZa. In aanloop naar de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel intensiveren de Jeugdautoriteit en de NZa reeds enige tijd de samenwerking op het gebied van vroegsignalering en stelselonderzoek. Vooralsnog is het uitgangspunt dat de transitie van taken kostenneutraal kan plaatsvinden.
8.
De gemeente blijft verantwoordelijk: zij is zowel aanspreekpunt als financieel eindverantwoordelijke. Terwijl zij, noch de gemeenteraad, invloed heeft op de zorg die verleend wordt. Regio's bepalen de zorginkoop. De gemeente mag vervolgens de rekeningen betalen en fungeert feitelijk als pinautomaat. Wordt dit aspect door deze wet anders? Doordat nu regionaal een Gemeenschappelijke Regeling of vergelijkbare entiteit opgericht moet worden, wordt dit probleem volgens de leden van de BBB-fractie uitvergroot. De gemeenteraad staat nog meer op afstand en kan onmogelijk controleren of en hoe deze entiteit voldoet aan opgelegde doelen. Kan de regering hierop reflecteren?
Het wetsvoorstel voorziet niet in een rol voor de Jeugdregio bij de toegang tot jeugdhulp. Deze verantwoordelijkheid blijft bij gemeenten. Anders dan de leden van de BBB-fractie lijken te veronderstellen behouden gemeenten met voorliggend wetsvoorstel dan ook invloed.
In de praktijk verloopt de toeleiding naar jeugdhulp via de lokale teams, artsen en/of gecertificeerde instellingen. Dat kan gaan om lokaal, regionaal of landelijk gecontracteerd aanbod dan wel een combinatie daarvan. Gemeenten dienen ervoor te zorgen dat het aanbod - ongeacht het inkoopniveau - zo goed mogelijk op elkaar wordt afgestemd en dat de benodigde jeugdhulp waar nodig kan worden af- en opgeschaald. Bij de toeleiding naar jeugdhulp wordt bekeken welke jeugdhulp het meest passend is, gelet op de concrete context en problemen van de betreffende jeugdige. Zo ligt niet in de rede dat wordt toegeleid naar specialistische jeugdhulp als er passende hulp in het voorveld beschikbaar is of als de betreffende jeugdige kan worden geholpen met lichtere - lokaal ingekochte - vormen van jeugdhulp.
Voorts is voor de samenwerking tussen gemeenten in een regio voor de inkoop van specialistische jeugdzorg bewust gekozen voor het wettelijk kader voor de samenwerking tussen gemeenten in de Wet gemeenschap-
pelijke regelingen (hierna: Wgr). Het is een gegeven dat wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling gaan samenwerken, de gemeenteraden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk bij kunnen sturen. Met de keuze om als verplichte samenwerkingsvorm aan te sluiten bij de Wgr is evenwel zoveel mogelijk geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. Gelet op het voorgaande is de regering dan ook van mening dat de verplichte regionale samenwerking passend is in het huidige decentrale stelsel en bovendien kan bijdragen aan meer rust en stabiliteit in het jeugdzorgland-schap.
De leden van de BBB-fractie vragen zich af wat het doel is van de intern toezichthouder. Gecertificeerde instellingen en jeugdaanbieders hebben immers te maken met keurmerken, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), en zijn veelal Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)-geregistreerd.
Een interne toezichthouder kan een belangrijke rol spelen bij het verbeteren van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp van een jeugdhulpaanbieder. Een interne toezichthouder waakt namelijk over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico's en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding. De interne toezichthouder kan de dagelijkse of algemene leiding adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder ook gelet op de regio's en de gemeenten die de aanbieder wil bedienen.
Het Kwaliteitsregister Jeugd is het beroepenregister voor jeugdprofessi-onals en ziet toe op kwaliteit, toetsing en scholing van individuele jeugdhulpprofessionals. Dit is een ander doel en een andere doelgroep dan intern toezicht bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De IGJ is toezichthouder op de kwaliteit en veiligheid van jeugdhulp op grond van Jeugdwet. Ook zal de IGJ na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, toezicht houden op de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder bij meer dan 10 jeugdhulpverleners (bij jeugdhulp met verblijf) en meer dan 25 jeugdhulpverleners (bij ambulante jeugdhulp). De 14 gecertificeerde instellingen beschikken reeds over een interne toezichthouder en voldoen dus al aan deze eis.
Toezicht houden op de dagelijkse of algemene leiding en het met raad terzijde staan; regelen de organisaties dat al niet zelf?
Uit recent onderzoek van de Jeugdautoriteit7 blijkt dat er tot voor kort weinig aandacht was voor intern toezicht bij met name kleinere jeugdhulpaanbieders. Bij grotere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is intern toezicht veelal reeds onderdeel van de organisatie. Kleinere jeugdhulpaanbieders beschikken in de praktijk over het algemeen echter niet over intern toezicht, terwijl dit wel van meerwaarde kan zijn voor het verbeteren van de bedrijfsvoering en de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. De noodzaak van een verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken.
Daarnaast menen de leden van de BBB-fractie dat het takenpakket van de interne toezichthouder te breed en onvoldoende gedefinieerd is.
Er is een grote variëteit aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, wat vraagt om ruimte voor flexibiliteit in de regelgeving om te komen tot een zo proportioneel mogelijke invulling van deze verplichting. Daarom kunnen de nadere eisen per categorie jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen verschillen. Het is daarbij belangrijk dat er profielen voor interne toezichthouders worden opgesteld die passen bij de aard en omvang van de organisatie. In het ontwerpbesluit is opgenomen dat de interne toezichthouder een profielschets op dient te stellen voor de leden van de interne toezichthouder.
Is dit geen onnodige rol die een grote financiële investering vereist, terwijl deze middelen niet ten goede komen aan de jeugdzorg zelf? Kan de regering hierop reflecteren?
Evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd (hierna: TAJ), casuïstiek van jeugdhulpaanbieders in financiële problemen, onderzoeksrapporten van EY en rapporten van de Jeugdautoriteit laten zien dat op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering van de governance en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet.8 Vaak is onvoldoende sprake van een duurzame bedrijfsvoering of zijn er terugkerende factoren die zorgen voor een risico voor de continuïteit van de verlening van jeugdzorg.
9.
Hoe uitvoerbaar is het extra toezicht op de bedrijfsvoering in de jeugdhulp en zorg? Het aspect dat ouders en cliënten dit toezicht kunnen gaan uitvoeren, kan een belang impliceren. Is er dan nog wel sprake van zuiver toezicht?
Ervan uitgaande dat de leden van de BBB-fractie doelen op de situatie dat ouders en cliënten deel uit zouden kunnen maken van de interne toezichthouder van de jeugdhulpaanbieder waar de betreffende jeugdige of diens ouder op dat moment jeugdhulp ontvangt wordt verwezen naar artikel 4.0.a3 van het ontwerpbesluit. In het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 4, van die bepaling is opgenomen dat een lid van de interne toezichthouder of diens bloed- of aanverwant tot in de tweede graad tijdens dan wel in de periode van drie jaar voorafgaand aan het lidmaatschap van de interne toezichthouder geen zakelijke relatie mag hebben gehad met de jeugdhulpaanbieder als die relatie de onafhankelijkheid van het lid van de interne toezichthouder dan wel het vertrouwen in die onafhankelijkheid in gevaar brengt. Wanneer daarvan sprake is zal van geval tot geval verschillen. In de nota van toelichting op het ontwerpbesluit is bijvoorbeeld opgenomen dat deze bepaling meebrengt dat het niet voor de hand ligt dat de ouder van een kind dat verblijft in een kleinschalige verblijfsvoorziening tevens lid is van de interne toezichthouder van de betreffende instelling. Die afweging kan anders zijn in het geval er sprake is van de ouder van een kind dat slechts tweemaal een laagdrempelig gesprek heeft gehad met een jeugdhulpverlener die werkzaam is bij een grote jeugdhulpaanbieder.
Daarnaast is van belang dat in het voorgestelde artikel 4.4.1, eerste lid, onderdeel e, Jeugdwet is opgenomen dat de interne toezichthouder zodanig is samengesteld dat de leden ten opzichte van elkaar, de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. Bij amendement is overigens aan artikel 4.4.1 toegevoegd dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling bevorderen dat ten minste één van de leden van de interne toezichthouder ervaringsdeskundige in het jeugddomein is. In de toelichting op dat amendement is benadrukt dat dit bij voorkeur niet een ervaringsdeskundige is met ervaring bij de desbetreffende jeugdhulpaanbieder, maar bij voorkeur iemand met ervaring in een andere regio of bij een andere aanbieder.10
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
Naar aanleiding van de behandeling van de Wet verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg in de Tweede Kamer hebben de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA nog een aantal opmerkingen en vragen.
Ervaringsdeskundigheid
In de Tweede Kamer zijn een aantal amendementen aangenomen over het betrekken van ervaringsdeskundigheid bij beleidsvorming inzake jeugdzorg.11 In reactie daarop is in het wetsvoorstel opgenomen dat ervaringsdeskundigheid moet worden opgenomen in de regiovisies over jeugdzorg. In het amendement van het lid Westerveld wordt geregeld dat de verantwoordelijke bewindspersonen overleg moeten voeren met belangenorganisaties voor ervaringsdeskundige jongeren in de jeugdzorg.12 De leden van de fractie GroenLinks-PvdA hebben hierover de volgende vragen:
1.
Op welke wijze gaat de regering in de toekomst overleg voeren met deze belangenorganisaties?
De regering onderschrijft de meerwaarde van ervaringsdeskundigheid bij jeugdbeleid. Zo worden belangenorganisaties voor ervaringsdeskundige jongeren in de jeugdzorg momenteel bijvoorbeeld betrokken bij de uitvoering van de Hervormingsagenda Jeugd. Zij krijgen subsidie om de stem van jongeren en ouders op een goede manier te kunnen laten horen en nemen deel aan diverse overleggremia waarin zij het cliëntenperspectief vertegenwoordigen.
Naast deze overleggremia heeft de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport structureel overleg met de Nationale Jeugdraad, die als koepelorganisatie voor jongerenorganisaties in Nederland de belangen van alle jeugd behartigt.
Daarnaast wordt interdepartementaal gewerkt aan de nationale jeugdstra-tegie, waarbij samen met jongeren en belangenorganisaties wordt uitgewerkt op welke wijze de regering structurele jongereninspraak waarborgt.
2.
10 Kamerstukken II 2024/2025, 36 546, nr. 46.
11 Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 38, 46 en 72.
12 Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 72 (ter vervanging van nr. 13).
Welke belangenorganisaties worden hierbij betrokken en welke frequentie heeft de regering daarbij voor ogen?
De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport en de Staatssecretaris voor Rechtsbescherming hebben twee tot drie keer per jaar een structureel overleg met de Nationale Jeugdraad.
De bij de Hervormingsagenda Jeugd betrokken cliëntenorganisaties die jongeren en ouders vertegenwoordigen, zijn NJR, MIND, Ieder(in). Zij sluiten periodiek aan bij de overleggen van de Stuurgroep Hervormingsagenda (ongeveer 8x per jaar) en het Bestuurlijk Overleg Jeugd (ongeveer 4x per jaar). Daarnaast sluiten zij aan bij diverse overleggen over de verschillende thema's van de Hervormingsagenda. Met de subsidie van het Ministerie van VWS zorgen MIND en Ieder(in) dat ook lidorganisaties -waar gewenst - kunnen aansluiten bij de overleggen over de verschillende thema's van de Hervormingsagenda Jeugd.
Daarnaast ontvangt Jongwijs tot en met eind 2025 een projectsubsidie om de stem pleegkinderen weer te geven. Tot slot ontvangt Generation Youthcare, vertegenwoordigd via ExpEx, een subsidie van VWS om de stem van jongeren te vertegenwoordigen in overleggen over residentiële jeugdhulp.
3.
Op welke wijze zal het perspectief van ervaringsdeskundigen een plek krijgen bij evaluaties die in opdracht van het Rijk worden uitgevoerd?
Het wetsvoorstel wordt binnen vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. Daarnaast worden de regio-indeling en de jeugdhulpvormen die minimaal regionaal moeten worden ingekocht twee jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. De evaluatie van het wetsvoorstel zal zich richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Bij amendement is onder meer gespecificeerd dat daarbij ook de ervaringen van jeugdigen en gezinnen met betrekking tot de beschikbaarheid en kwaliteit van de minimaal regionaal in te kopen vormen van jeugdzorg worden betrokken. Daarnaast is opgenomen dat de evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke commissie bestaande uit deskundigen op het gebied van jeugdzorg, bestuurskunde en jeugdrecht, alsmede vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties en gemeenten. De precieze onderzoeksopzet van de wetsevaluatie en daarbij toe te passen (kwalitatieve en/of kwantitatieve) criteria worden evenwel in een latere fase uitgewerkt.
Verder is van belang dat in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd de zogenoemde leefwereldtoets is ontwikkeld. Deze Leefwereldtoets wordt gebruikt om bij beleidsvoornemens input op te halen van jeugdigen en opvoeders én om op termijn te toetsen of de ingevoerde veranderingen daadwerkelijk leiden tot zichtbare verbeteringen in de leefwereld. Conform de motie van de Tweede Kamerleden Westerveld en Verkuijlen koppelt de regering aan jongeren en de Tweede Kamer terug wat met de uitkomsten van leefwereldtoetsen is gedaan.9
4.
Op welke wijze worden de belangenorganisaties die door het Rijk worden betrokken, gefaciliteerd bij deze werkzaamheden?
De Nationale Jeugdraad krijgt als koepelorganisatie een instellingssub-sidie vanuit VWS, met bijdragen van de Ministeries van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, Buitenlandse Zaken en Klimaat en Groene Groei.
De subsidieregeling Patiënten- en gehandicaptenorganisaties (hierna: pg-organisaties) 2024-2028 regelt de subsidiëring van pg-organisaties, waaronder MIND en leder(in) die bij de Hervormingsagenda Jeugd zijn betrokken. Het doel van deze subsidieregeling is het versterken van de positie van pg-organisaties. Met de subsidie van VWS zorgen MIND en leder(in) dat lidorganisaties kunnen aansluiten bij de overleggen over de verschillende thema's van de Hervormingsagenda. Daarnaast ontvangt Generation Youthcare, vertegenwoordigd via ExpEx, een subsidie van VWS om de stem van jongeren te vertegenwoordigen in overleggen over residentiële jeugdhulp.
Ook de BGZJ (Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd), SBJ (Samenwerkende Beroepsverenigingen Jeugd) en AW (Associatie Wijkteams) ontvangen momenteel subsidie van VWS om uitvoering te geven aan activiteiten in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd.
Wachtlijsten
De jeugdzorg kampt met lange wachttijden. Door de nieuwe toezichthoudende rol van de NZa zou vergelijkbare en complete data over deze wachttijden beschikbaar moeten komen. De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA hebben hierover de volgende vragen:
5.
Op welke wijze draagt deze wet bij aan het oplossen van de wachtlijstproblematiek in de specialistische jeugdzorg? Hoe wordt door deze wet voorkomen dat jongeren met complexe problematiek steeds opnieuw worden doorverwezen naar andere aanbieders?
Het voorliggende wetsvoorstel is primair gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Het komt in de praktijk inderdaad helaas soms voor dat jeugdigen met complexe problematiek niet meteen passende jeugdhulp krijgen en worden doorverwezen. Dat komt onder meer omdat schaarse en complexe jeugdhulp niet altijd op voorhand wordt ingekocht omdat er - zeker in kleinere gemeenten -slechts zeer beperkt vraag naar is. Deze gemeenten moeten dan - als er onverhoopt toch een jeugdige is die deze jeugdhulp nodig heeft -terugvallen op ad hoc ingekocht, individueel maatwerk. Dergelijke oplossingen zijn veelal tijdrovend. Dit wetsvoorstel beoogt dit probleem weg te nemen door te verplichten dergelijke vormen van jeugdhulp op ten minste regionaal niveau in te kopen. Hierdoor kunnen gemeenten, op het moment dat een jeugdige uit de betreffende gemeente op specialistische jeugdzorg is aangewezen, gebruik maken van door de Jeugdregio gesloten inkoopcontracten.
Daarnaast is er - zeker in de specialistische jeugdzorg - sprake van wachttijden. Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Knelpunten liggen vaak elders dan waar wachttijden uiteindelijk tot uiting komen. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen, is het daarom nodig de onderliggende oorzaken aan te pakken. Dat vraagt om maatregelen die zien op de gehele in-, door- en uitstroom van jeugdzorg.
Dit wetsvoorstel levert daar een bijdrage aan door het beter organiseren van de (hoog) specialistische jeugdzorg met als doel de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg te verbeteren. Gemeenten worden zo beter in staat gesteld te voldoen aan hun verantwoordelijkheid om te voorzien in een toereikend aanbod van (hoog) specialistische jeugdzorg.
Dit wetsvoorstel is daarmee één van de maatregelen die wachttijden in de jeugdzorg moeten verminderen. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie. In het ontwerpbesluit is namelijk opgenomen dat gemeenten in hun regiovisie ingaan op de aanpak van wachttijden en op de maximaal aanvaardbare wachttijden. Daarmee wordt een stimulans gecreëerd om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikke-lopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op zowel de korte als de lange termijn op elkaar aansluiten.
In de praktijk werken gemeenten overigens ook nu al in regionaal verband aan de aanpak van wachttijden, daarbij in opdracht van VWS en VNG ondersteund door Team Aanpak Wachttijden. Gemeenten kijken daarbij samen met aanbieders en andere partijen waar zich de grootste knelpunten voordoen en hoe zij daar duurzame oplossingen voor kunnen vinden. Het is de verwachting dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in de Jeugdregio's gebruik zal worden gemaakt van de lessen zoals geleerd in de regionale «Aanpak Wachttijden».
Voorts is van belang dat de NZa met het voorliggende wetsvoorstel wordt belast met het verrichten van stelselonderzoek en vroegsignalering. Deze taken zorgen voor een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegtijdige signalering van risico's voor specialistische jeugdzorg. Daarmee wordt ook bijgedragen aan belangrijke inzichten in wachttijden. Bij de vraag of sprake is van een toereikend aanbod kunnen wachttijden immers een rol spelen. Naar verwachting zullen deze inzichten in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren.
6.
Welke rol kan de NZa spelen om het aanbod in de jeugdregio's beter af te stemmen op de vraag?
De NZa krijgt jegens gemeenten en Jeugdregio's in het kader van de vroegsignaleringstaak een adviserende rol als sprake is van een risico voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Ook zal de NZa stelselonderzoek doen naar de beschikbaarheid van (alle vormen van) jeugdzorg. De afbakening van de onderzoekstaak van de NZa - het stelselonderzoek - is opgenomen in het wetsvoorstel. Gelet op de formulering van het voorgestelde artikel 9a.1, eerste lid, van de Jeugdwet richt het stelselonderzoek zich niet op het jeugdstelsel als geheel, maar specifiek op de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het gaat bij het stelselonderzoek om onderwerpen die van invloed zijn op of een factor kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg. In de toelichting bij het wetsvoorstel staat beschreven dat in de regel, in ieder geval de volgende aspecten in kaart worden gebracht: de vraag naar jeugdhulp en het door jeugdhulpaanbieders ontwikkelde aanbod van jeugdhulp (en de aansluiting daartussen), de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en het aanbod van gecertificeerde instellingen (en de aansluiting daartussen) en de mate waarin gemeenten en Jeugdregio's er in samenspel met de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in slagen om de diensten waar behoefte aan is tijdig te verschaffen. Het stelselonderzoek door de NZa dient daarbij als een belangrijke bron van informatie.
In welke mate verwacht de regering dat arbeidstekorten in de toekomst invloed zullen hebben op de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Personeelstekorten zijn helaas de realiteit en voor delen van de jeugdzorg, waaronder specialistische jeugdzorg, blijft het lastig personeel te vinden. Dat kan negatieve invloed hebben op wachttijden in de jeugdzorg. De krapte op de arbeidsmarkt vraagt daarom meer dan ooit om hervormingen. Het voorliggende wetsvoorstel kan mogelijk indirect een bijdrage leveren aan het aanpakken van enkele knelpunten in relatie tot de arbeidsmarktproblematiek. Zo wordt met het wetsvoorstel getracht de regeldruk te verlagen. Door onder meer de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden, blijft er zoveel mogelijk tijd en budget over voor het verlenen van goede jeugdzorg.
Daarnaast zullen andere maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en het verbeteren van de inkoop, naar verwachting ook bijdragen aan een meer toekomstbestendige jeugdzorgarbeidsmarkt. Verder zijn door het Rijk en veldpartijen verschillende trajecten gestart naar aanleiding van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt.
De val van het kabinet
Op 3 juni jl. is het kabinet gevallen. Dat kan van invloed zijn op de wijze waarop en het tempo waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verschillende onderdelen van de Hervormingsagenda Jeugd. Deze wet maakt deel uit van die Hervormingsagenda.
7.
Welke ingangsdatum heeft de regering voor ogen voor deze wet?
De regering streeft - onder voorbehoud van een voorspoedige parlementaire behandeling - naar zo spoedig mogelijke inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Dit uiteraard met dien verstande dat voor verschillende verplichtingen een implementatietermijn geldt en de onderdelen die daarop betrekking hebben later in werking zullen treden.
Voor wat betreft de taken in het kader van regionale samenwerking, is het uitgangspunt dat gemeenten na inwerkingtreding één jaar implementa-tietijd krijgen om een gemeenschappelijke regeling te treffen, een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de voorgeschreven werkzaamheden.
Voor wat betreft de verplichtingen die betrekking hebben op de jaarver-antwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt dat deze in ieder geval in werking moeten treden per de datum van 1 januari, zodat zij betrekking hebben op een nieuw verantwoordingsjaar. Daarnaast zal ten aanzien van alle verplichtingen met betrekking tot de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering uiteraard zorg worden gedragen voor een voldoende ruime implementatietermijn, zodat tijdig duidelijk is aan welke regels jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen moeten voldoen.
8.
In welke mate worden de andere complementaire wetsvoorstellen over de reikwijdte en standaardisatie van de zorg vertraagd door de val van het kabinet?
De val van het kabinet maakt dat bepaalde procedurestappen soms meer tijd vergen dan in de gewone situatie. Er wordt hard gewerkt om het
wetsvoorstel reikwijdte zorgvuldig en in goed overleg met het veld voor te bereiden en om de eerste stap - de internetconsultatie - te kunnen zetten.
De standaardisatie van de specialistische jeugdzorg zal stap voor stap vorm krijgen onder meer door het huidig aantal productcodes te verminderen en te vereenvoudigen. De uitwerking van de standaarden van de specialistische jeugdzorg gebeurt stapsgewijs en vraagt nu met name consultatie en overleg met experts in het veld. Deze uitwerking wordt onverminderd voortgezet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de fractie van de VVD hebben naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg nog enkele vragen over onderstaande thema's.
Regionale samenwerking en indeling
1.
Hoe wordt gewaarborgd dat de 41 jeugdregio's op duurzame wijze specialistische jeugdhulp kunnen inkopen, ook bij demografische en zorginhoudelijke verschuivingen?
Om te komen tot een regio-indeling in het ontwerpbesluit zijn alle
42 bestaande jeugdregio's getoetst op hun robuustheid. De daaruit voortvloeiende 41 jeugdregio's worden in staat geacht om op duurzame wijze specialistische jeugdzorg in te kunnen kopen en daarbij in te spelen op demografische of zorginhoudelijke verschuivingen. Daarnaast zijn enkele zorgvormen aangewezen waarover bovenregionale afstemming noodzakelijk is.
Dat laat onverlet dat zich in de toekomst situaties kunnen voordoen waarbij dit toch onvoldoende blijkt om te kunnen blijven voorzien in een dekkend zorglandschap van specialistische jeugdzorg. In dat geval zal na overleg met de VNG en de betrokken regio's bezien worden of aanpassing van de regio-indeling noodzakelijk is. Afgesproken is dat de regio-indeling na twee jaar wordt geëvalueerd.
2.
Is de huidige indeling van jeugdregio's toekomstbestendig, of biedt een indeling op basis van de 25 GGD-regio's meer voordelen?
Voorafgaand aan het opstellen van de regio-indeling voor de verplichte regionale samenwerking, is onderzocht of het mogelijk en wenselijk zou zijn om aan te sluiten bij een reeds bestaande regio-indeling. Hierbij is onder meer gekeken naar een indeling conform de 25 GGD-regio's. In nauwe afstemming met alle bij de Hervormingsagenda Jeugd betrokken partijen is hier evenwel niet voor gekozen. Reden hiervoor is dat aansluiten bij de GGD-regio's naar oordeel van de regering onvoldoende meerwaarde heeft.
Allereerst wordt een ingrijpende wijziging van de regio-indeling niet noodzakelijk geacht met het oog op de beleidsdoelen die met dit wetsvoorstel worden nagestreefd. Dit wordt bevestigd door de toets op robuustheid, waaruit is gebleken dat de 41 regio's in staat kunnen zijn een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren en daarmee te kunnen bijdragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daarbij is meegewogen dat een ingrijpende wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke
gevolgen heeft, juist ook voor die regio's die eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken.
3.
Waarom wordt niet direct overgegaan naar één consistente regio-indeling, zoals die van de GGD's, Veilig Thuis en Veiligheidsregio's, zodat de voordelen hiervan sneller benut kunnen worden?
Sinds de decentralisatie in 2015 hebben gemeenten zich voor de uitvoering van de Jeugdwet georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden. Regionale samenwerking in het jeugdzorgdomein is dus niet nieuw. Wel wordt die samenwerking met voorliggende wetsvoorstel verplicht vastgelegd en op onderdelen nader uitgewerkt.
Op basis van de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd is uitgegaan van de huidige bottom-up ontstane 42 jeugdregio's. Deze jeugdregio's zijn getoetst op robuustheid, waarbij gebruik is gemaakt van een afwegingskader dat is opgesteld met betrokkenheid van de andere partijen uit de Hervormingsagenda Jeugd. Aan de hand van dit afwegingskader zijn regioscans uitgevoerd en verdiepende gesprekken gevoerd. Een aantal regio's is vervolgens aan de slag gegaan met het verbeteren van de bestuurlijke slagkracht en stabiliteit van de regio. Uiteindelijk bleek het merendeel van de regio's reeds robuust, óf met enkele aanpassingen voldoende robuust te maken is. Voor enkele regio's is een meer ingrijpende wijziging noodzakelijk geacht om te komen tot een voldoende robuuste regio. In twee gevallen wordt een fusie van regio's voorzien en één (relatief grote) regio wordt gesplitst conform de huidige, voldoende robuust geachte praktijk. De regering heeft besloten om met deze -relatief beperkte wijzigingen - zo veel als mogelijk aan te sluiten bij de thans bestaande praktijk. Daarbij is meegewogen dat een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist ook voor die regio's die op eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. Dit weegt naar de mening van de regering op tegen de voordelen die van aansluiting bij andere bestaande regio-indelingen en daaruit voortvloeiende grotere congruentie met zich mee zou kunnen brengen.
De regering heeft vooralsnog niet het voornemen om over te gaan tot verdere aanpassing of harmonisatie van bestaande regio-indelingen. Uw Kamer is voor de zomer van 2024 door de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) geïnformeerd over de voortgang van de Actieagenda Sterk bestuur, waarbij ook aandacht is besteed aan het thema (verplichte) regionale samenwerking10. In het kader van de Actieagenda Sterk Bestuur wordt onder andere gewerkt aan een afwegingskader voor regionale samenwerking, dat in de toekomst onder meer behulpzaam kan zijn bij het sturen op meer congruentie bij regiovorming. Terughoudendheid in verplichte regionale samenwerking is het uitgangspunt, maar vanuit de context van een specifieke opgave kunnen er redenen zijn om regionale samenwerking te verplichten. Voor het bevorderen van de specialistische jeugdzorg is nadrukkelijk de afweging gemaakt dat verplichte regionale samenwerking op dit moment de beste oplossing is, zo wordt ook beschreven in de voortgangsbrief over de Actieagenda Sterk Bestuur.
4.
Welke rol spelen gemeenteraden bij een eventuele herindeling van de regio's na de evaluatie?
De regio-indeling wordt na twee jaar geëvalueerd. Indien uit de evaluatie blijkt dat een herindeling van regio's moet plaatsvinden, wordt door de verantwoordelijke bewindspersonen het initiatief genomen het Besluit Jeugdwet aan te passen. Daarbij zullen de betreffende gemeenten vanzelfsprekend worden betrokken maar de gemeenteraden hebben daarin geen formele rol. Het is vervolgens aan de gemeenteraden in eventueel heringedeelde regio's om met elkaar de (aangepaste) gemeenschappelijke regeling vast te stellen.
5.
Hoe wordt rekening gehouden met bestaande samenwerkingsverbanden die buiten de officiële regio-indeling vallen?
Het wetsvoorstel beoogt versnippering en instabiliteit in de specialistische jeugdzorg tegen te gaan, zodat kwetsbare kinderen en gezinnen de zorg krijgen die ze nodig hebben.
Voor de regio-indeling zijn de bestaande 42 jeugdregio's getoetst, waarbij ook bestaande subregionale samenwerkingsverbanden zijn betrokken. Uiteindelijk heeft deze toetsing geleid tot de indeling in 41 regio's zoals opgenomen in het ontwerpbesluit. Daarbij is bewust geen ruimte gelaten voor de inkoop van specialistische vormen van jeugdzorg door samenwerkingsverbanden buiten de in het ontwerpbesluit opgenomen regio's. Dat zou het beoogde effect van het wetsvoorstel immers feitelijk tenietdoen.
Inkoop en criteria
6.
Op basis van welke criteria wordt bepaald welke vormen van jeugdhulp verplicht regionaal moeten worden ingekocht?
De criteria op basis waarvan wordt bepaald welke vormen van jeugdhulp verplicht minimaal op regionaal niveau moeten worden ingekocht zijn opgenomen in het voorstelde artikel 2:19, vierde lid, Jeugdwet. Het betreft vormen van jeugdhulp die samenwerking vereisen in verband met:
-
-de schaarste van de vraag,
-
-de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische expertise,
-
-de schaarste van het aanbod,
-
-het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren of
-
-het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren.
7.
In welke gevallen kan landelijke inkoop verplicht worden gesteld, en hoe wordt dan de continuïteit van zorg gewaarborgd?
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om gemeenten bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) te verplichten de contractering van bepaalde zeer specialistische jeugdhulpvormen bij een landelijk werkende organisatie te beleggen. Op dit moment hebben gemeente - op basis van vrijwilligheid - een dergelijke taak bij de VNG belegd. De VNG sluit - met instemming van alle gemeenten via de ALV - overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders waarbij zij ten behoeve van gemeenten het afnemen van bepaalde hoog specialistische jeugdhulpvormen onder standaard-voorwaarden bedingt. Voor welke jeugdhulpvormen de VNG deze overeenkomsten sluit is bepaald via de ALV.
De verwachting is dat gemeenten gebruik zullen blijven maken van deze constructie. In de praktijk doen zij dat immers al en zij hebben zich daaraan ook gecommitteerd middels bestuurlijke afspraken en de ALV van de VNG. Desalniettemin kan zich de situatie voordoen waarin het noodzakelijk is landelijke inkoop te verplichten. Daarvan zal sprake zijn als er risico's bestaan voor de beschikbaarheid van de zeer specialistische jeugdhulpvormen, bijvoorbeeld doordat de bestuurlijke afspraken hierover uit de Hervormingsagenda Jeugd niet worden op opgevolgd.
Wanneer er zorgen worden gesignaleerd ten aanzien van de landelijke gecontracteerde zeer specialistische jeugdhulpvormen - bijvoorbeeld via het stelselonderzoek door de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) -kan het Rijk in gesprek gaan met gemeenten en zich inzetten voor bestuurlijke afspraken om de beschikbaarheid en/of continuïteit van deze zeer specialistische jeugdhulpvormen te verbeteren. Indien bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG over landelijk te contracteren jeugdhulpvormen en/of de uitvoering van bestuurlijke afspraken onvoldoende leidt tot verbetering, kan dit er in het uiterste geval toe leiden dat het Rijk gebruik zal maken van deze delegatiebepaling. Dit betekent dat door middel van een wijziging van het Besluit Jeugdwet wordt vastgelegd welke jeugdhulpvormen verplicht op landelijk niveau moeten worden gecontracteerd. In dat geval zal de landelijk werkende organisatie - voor de bij amvb vastgestelde vormen van jeugdhulp die contractering op landelijk niveau behoeven - ten behoeve van alle gemeenten een raamovereenkomst met aanbieders van deze jeugdhulp sluiten, waarbij zij ten behoeve van gemeenten het afnemen van bepaalde jeugdhulpvormen onder standaardvoorwaarden bedingt. De verplichting tot landelijke inkoop is daarmee expliciet bedoeld om de continuïteit van zorg te waarborgen. Indien het tot een dergelijke amvb komt, zal deze worden voorgehangen bij uw Kamer en de Tweede Kamer.
8.
Hoe kan worden voorkomen dat zorgaanbieders bij regionaal ingekochte jeugdhulp prioritair minder complexe of minder kwetsbare cliënten behandelen, omdat deze zorg eenvoudiger en efficiënter te verlenen is, met als gevolg dat de meest kwetsbare jeugdigen langer moeten wachten op passende hulp?
Het komt in de praktijk inderdaad helaas voor dat jeugdigen met eenvoudigere problematiek soms sneller en eerder jeugdhulp ontvangen dan jeugdigen met complexe en ernstige problematiek. Dat komt onder meer omdat schaarse en complexe jeugdhulp niet altijd op voorhand wordt ingekocht omdat er - zeker in kleinere gemeenten - slechts zeer beperkt vraag naar is. De vraag raakt daardoor te versnipperd zodat aanbieders van de desbetreffende jeugdhulp onvoldoende vraag ontvangen. Dat is een probleem omdat jeugdhulpaanbieders moeten kunnen uitgaan van een bepaald volume om rendabel te kunnen zijn en daarbij te kunnen (blijven) investeren in de kwaliteit van dergelijke schaarse en complexe jeugdhulp. Dit wetsvoorstel beoogt dit probleem weg te nemen door te verplichten dat dergelijke vormen van jeugdhulp op ten minste regionaal niveau worden ingekocht. Dit brengt voor de betreffende aanbieders een bepaalde afname mee zodat zij hun bedrijfsvoering daarop kunnen afstemmen en de benodigde investeringen kunnen doen.
Daarnaast worden er in de praktijk soms te hoge prijzen voor lichte(re) jeugdhulp betaald terwijl er te lage prijzen worden betaald voor complexere jeugdhulp. Dat komt omdat in het beleid van sommige gemeenten (nog) onvoldoende sprake is van tariefdifferentiatie. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn meerdere maatregelen opgenomen gericht op het versterken van de inkooprol van gemeenten en jeugdre-
gio's. In dat kader is relevant dat het Besluit reële prijzen Jeugdwet per 1 juli 2024 van kracht is. Daarmee zijn in het Besluit Jeugdwet de kostprijs elementen opgenomen waarmee prijzen voor jeugdhulp moeten worden opgebouwd.
Tot slot is van belang dat het adresseren van wachttijden straks een onderdeel is van de verplichte regiovisie. In het ontwerpbesluit is namelijk opgenomen dat gemeenten in hun regiovisie ingaan op de aanpak van wachttijden en op de maximaal aanvaardbare wachttijden. Daarmee wordt een stimulans gecreëerd om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikke-lopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar aansluiten.
Specificiteit van omschrijvingen
9.
Welke stappen kunnen worden genomen om breed interpreteerbare termen zoals «ernstig» en «hoog risico» in de omschrijvingen van jeugdhulp in het Ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit Jeugdwet te verduidelijken, zodat de uitvoering consistent blijft?
De jeugdhulpvormen zoals opgenomen in het ontwerpbesluit zijn tot stand gekomen in nauw overleg met de VNG, aanbieders, professionals en cliënten. Daarnaast is veelvuldig advies gevraagd, is een praktijktest gedaan bij vier bestaande regio's en bij de gemeenten, aanbieders, professionals en ervaringsdeskundige uit deze regio's. Vervolgens is bij de internetconsultatie expliciet gevraagd om inbreng over de afbakening van een aantal van de jeugdhulpvormen. Naar aanleiding van alle inbreng en adviezen is getracht te komen tot een zo goed mogelijke afbakening van de jeugdhulpvormen in het ontwerpbesluit. Dat neemt niet weg dat er inderdaad begrippen zijn die wellicht verschillend geïnterpreteerd kunnen worden. De kans daarop wordt echter niet groot geacht omdat zoveel als mogelijk is aangesloten bij bestaande standaarden, handreikingen en factsheets.11 Daarnaast zijn in de nota van toelichting verschillende voorbeelden geven ter nadere duiding van de opgenomen jeugdhulpvormen. Ook kan gebruik worden gemaakt van richtlijnen van het veld12 en kunnen gemeenten de termen uit het ontwerpbesluit in de praktijk nader invullen, bijvoorbeeld door het gezamenlijk opstellen van een handreiking.
Daarnaast is in dit kader van belang dat de in het ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen een belangrijke eerste stap zijn in het standaardisatietraject. Conform de afspraken in de Hervormingsagenda Jeugd zullen deze jeugdhulpvormen daarbij meer in detailniveau worden
uitgewerkt onder meer in product- en dienstomschrijvingen (met bijbehorende productcodes).
10.
Is het schrappen van onderdelen c, g en h uit artikel 2.2.3 van het Besluit een haalbare optie om meer flexibiliteit en innovatie te waarborgen?
Nee, het schrappen van onderdelen c, g en h uit artikel 2.2.3 van het ontwerpbesluit is geen haalbare optie om meer flexibiliteit en innovatie te waarborgen. Het doel van het wetsvoorstel is het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Aan het opstellen van de lijst van ten minste regionaal in te kopen jeugdhulpvormen - waaronder de onderdelen c, g en h - is een zorgvuldig en langdurig proces voorafgegaan. Daarbij is steeds een zo goed mogelijke balans gezocht tussen enerzijds het belang van beleidsvrijheid voor individuele gemeenten en lokaal maatwerk en anderzijds de noodzaak tot regionale samenwerking teneinde een toereikend aanbod te kunnen borgen. Daarbij zijn het bevorderen van een toereikend aanbod en in het verlengde daarvan de criteria in het wetsvoorstel, steeds leidend geweest.
Wellicht ten overvloede wordt daarbij opgemerkt dat het verplicht op regionaal niveau inkopen van specialistische jeugdzorg niet meebrengt dat deze jeugdzorg ook regionaal moet worden georganiseerd. Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit zien nadrukkelijk niet op de organisatie, de toeleiding naar en de wijze van verlening van de desbetreffende jeugdzorg. Die verantwoordelijkheid blijft bij gemeenten. Dat betekent derhalve dat flexibiliteit en innovatie nog in dezelfde mate mogelijk - en zelfs gewenst is. Het enige dat niet mogelijk is, is de keuze om de betreffende jeugdhulpvormen alsnog op lokaal niveau in te kopen. Dat weegt echter niet op tegen het belang van het borgen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp voor jeugdigen in de meest kwetsbare situaties.
Toezicht en evaluatie
11.
Hoe wordt de uitvoerbaarheid en proportionaliteit van de verplichting voor een interne toezichthouder van minimaal drie personen bij kleinere jeugdhulpaanbieders (11—25 medewerkers) gewaarborgd, gezien de zorgen over beschikbaarheid en betaalbaarheid van toezichthouders?
Voor de verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een dergelijke verplichting met zich brengt. De regering is van oordeel dat een interne toezichthouder - ook voor jeugdhulpaanbieders van bescheiden omvang -een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en de verbetering van de kwaliteit en (doelmatigheid van de) bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. De noodzaak van een dergelijke verbeteringsslag volgt uit verschillende onderzoeken, zoals uit de evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd. Daarbij geldt bovendien dat na amendering de grens voor de verplichting tot het instellen van een interne toezichthouder voor aanbieders van ambulante jeugdhulp is verhoogd naar meer dan 25 jeugdhulpverleners in plaats van de aanvankelijk opgenomen grens van meer dan 10 jeugdhulpverleners.
Een interne toezichthouder waakt over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico's en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder, ook gelet op de regio's en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen. Een aantal van drie natuurlijke personen is daarbij een goed uitgangspunt, omdat het belangrijk is dat er verschillende perspectieven zijn. Daarnaast moet goed worden nagedacht over wat voor kennisgebieden er minimaal nodig zijn voor een volwaardig toezicht: zorginhoudelijk, financieel, personeel, juridisch. Voorts is bij amendement toegevoegd dat dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling bevorderen dat ten minste één van de leden van de interne toezichthouder ervaringsdeskundige in het jeugddomein is. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel en bijbehorende lagere regelgeving zal worden voorzien in goede voorlichting over de interne toezichthouder. Voor nieuwe jeugdhulpaan-bieders zal dat gebeuren via de meldplicht die in de Jeugdwet is opgenomen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen onder meer worden geïnformeerd via de voor hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de IGJ. Daarnaast zal met relevante partijen in gesprek worden gegaan over de implementatie van de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder. In deze gesprekken zal worden opgehaald wat er nodig is aan bijvoorbeeld communicatie, informatie, handreikingen en dergelijke om in de praktijk aan de slag te kunnen en hoe dit het beste kan worden georganiseerd.
12.
Hoe wordt de effectiviteit van toezicht door de NZa gegarandeerd, zonder afdwingbare herstelmaatregelen?
De NZa krijgt met het voorliggende wetsvoorstel alleen toezichthoudende taken met betrekking tot de naleving van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten aanzien van de transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording van jeugdzorgaanbieders.
De regering acht het van belang te benadrukken dat de vroegsignale-ringstaak die is belegd bij de NZa een signalerende en adviserende en geen toezichthoudende taak betreft. Het is aan de betrokken partijen een gesignaleerd risico af te wenden of het noodzakelijke aanbod zo snel mogelijk te herstellen. De NZa kan dit proces ondersteunen, maar het is de verantwoordelijkheid van de gemeente te zorgen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. De NZa kan gemeenten en Jeugdregio's niet verplichten iets te doen (bijvoorbeeld het opstellen van een herstelplan) of te laten ten behoeve van het wegnemen van het risico of het tekort. Wel is de NZa in bepaalde gevallen gehouden de stelselverantwoordelijke bewindspersonen te informeren. Indien een risico voor de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is opgetreden en zorgvormen (op afzienbare tijd) niet meer geleverd worden dan wel indien een of meer colleges of Jeugdregio's onvoldoende inspanningen verrichten om het door de NZa gesignaleerde risico voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg af te wenden, informeert de NZa de verantwoordelijke bewindspersonen van VWS of JenV (of allebei). Na het signaal aan de stelselverantwoordelijke bewindspersonen komen deze in positie om regie te nemen conform de interventieladder interbestuurlijk toezicht.
Op welke manier worden jeugdigen, ouders en professionals betrokken bij de evaluatie van de wet?
Het wetsvoorstel wordt binnen vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. Daarnaast worden de regio-indeling en de jeugdhulpvormen die minimaal regionaal moeten worden ingekocht twee jaar na inwerkingtreding geëvalueerd. De evaluatie van het wetsvoorstel zal zich richten op de vraag of de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg is verbeterd. Bij amendement is onder meer gespecificeerd dat daarbij ook de ervaringen van jeugdigen en gezinnen met betrekking tot de beschikbaarheid en kwaliteit van de minimaal regionaal in te kopen vormen van jeugdzorg worden betrokken. Voorts is opgenomen dat de evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke commissie bestaande uit deskundigen op het gebied van jeugdzorg, bestuurskunde en jeugdrecht, alsmede vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties en gemeenten. De precieze onderzoeksopzet van de wetsevaluatie en daarbij toe te passen (kwalitatieve en/of kwantitatieve) criteria worden evenwel in een latere fase uitgewerkt.
Toekomstbestendigheid van Regionale Expertteams
14.
Welke alternatieve modellen naast wettelijke vastlegging kunnen worden overwogen om Regionale Expertteams te versterken en toekomstbe-stendig te maken?
Naar het oordeel van de regering is er niet zozeer sprake van alternatieven maar van verschillende maatregelen die in samenhang nodig zijn om te voorzien in versterking van de regionale expertteams (RET's). Wettelijke vastlegging is daarbij een belangrijk onderdeel. Zo voorziet voorliggend wetsvoorstel in wettelijke verankering van de bestaande afspraken over de inrichting van regionale expertteams. Daarbij moet in de regiovisie worden ingegaan op de wijze waarop wordt voorzien in regionale expertteams. Met de definiëring van RET's in het wetsvoorstel, de verplichte organisatie ervan door de Jeugdregio's en het adresseren van de wijze waarop dit plaatsvindt in de regiovisie wordt geborgd dat de regionale expertteams voortbestaan en wordt duidelijkheid gecreëerd omtrent de rol van de Jeugdregio in de organisatie van het regionaal expertteam.
Daarnaast worden de RET's en de Jeugdregio's sinds 2022 ondersteund in hun doorontwikkeling door de Bovenregionale Expertisenetwerken. Bijvoorbeeld door faciliteren van scholingen en ondersteuning op procesregie.13 Deze ondersteuning vond overigens tot eind 2021 plaats door het team Oppakken en leren van complexe casuïstiek (tOLCC) van het ondersteuningsteam zorg voor de jeugd (OZJ).
Voorts zijn de functies van de RET's vastgelegd in het borgingsdocument zoals vastgesteld door de VNG-commissie Zorg, Jeugd en Onderwijs. Dit borgingsdocument is begin 2025 in opdracht van de expertisenetwerken herijkt. Dit vormt de basis voor verdere ontwikkeling. In de tweede helft van 2025 wordt een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op (de invulling van) elk individueel RET en de mate waarin de randvoorwaarden uit het borgingsdocument door de jeugdregio's zijn ingevuld, zoals bestuurlijk commitment en gezaghebbendschap. Met die analyse worden de jeugdregio's op hun individuele verantwoordelijkheid aangesproken om zorg te dragen voor het bieden van voldoende randvoorwaarden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat beoogt de jeugdhulp - en in het bijzonder de specialistische jeugdhulp - beter te organiseren. Iedere jongere die hulp nodig heeft, dient die zo snel mogelijk en adequaat te kunnen krijgen. De leden van de CDA-fractie hebben het wetsvoorstel beoordeeld op de criteria uitvoerbaarheid, effectiviteit, handhaafbaarheid en rechtsstatelijkheid. In dat kader hebben deze leden enkele vragen:
1.
De gemeenten blijven verantwoordelijk voor adequate jeugdhulp, ook voor specialistische jeugdhulp, evenals voor de financiën. De praktijk leert dat in veel gevallen onvoldoende budget beschikbaar is/wordt gesteld voor specialistische jeugdhulp. In hoeverre zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat specialistische jeugdhulp voldoende financiële middelen verkrijgt?
De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat het uitgangspunt in dit wetsvoorstel blijft dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de jeugdzorg in de eigen gemeente, ook als die wordt geleverd door een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling die op regionaal of landelijk niveau is gecontracteerd of gesubsidieerd. Het wetsvoorstel wijzigt niets in de financiering voor specialistische jeugdhulp.
Het wetsvoorstel is wel onderdeel van een breder pakket aan afspraken en aanvullende middelen, de Hervormingsagenda Jeugd, die de jeugdzorg verbetert en het stelsel financieel houdbaar maakt voor de toekomst. Daarmee gaat er ook een betere balans ontstaan tussen taken en middelen bij gemeenten. Het jeugdstelsel loopt immers tegen de grenzen van zijn financiële houdbaarheid aan. Begin dit jaar heeft de Deskundigencommissie Jeugd een advies uitgebracht over de voortgang van de Hervormingsagenda. Op basis hiervan zijn met de Voorjaarsnota aanvullende middelen beschikbaar gesteld en werken we aan aanvullende inhoudelijke afspraken met de betrokken partijen.
Of anders: welke maatregelen neemt de regering om ervoor te zorgen dat juist jongeren met een zware hulpvraag goed worden ondersteund en niet meer op lange wachtlijsten komen te staan? Kan daarbij in de beantwoording een specificatie worden opgenomen voor segmenten 1 t/m 5 van jeugdhulp?
Wachttijden zijn uitingen van bredere problemen in het jeugdzorgstelsel. Knelpunten liggen vaak elders dan waar wachttijden tot uiting komen. Om wachttijden in de jeugdzorg duurzaam te kunnen terugdringen, is het daarom nodig de onderliggende oorzaken aan te pakken. Dat vraagt om maatregelen die zien op de gehele in-, door- en uitstroom van jeugdzorg.
Het voorliggende wetsvoorstel richt zich primair op het beter organiseren van de (hoog) specialistische jeugdzorg met als doel de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg te verbeteren. Daarbij is de verwachting dat de samenwerking tussen gemeenten en aanbieders een essentiële bijdrage kan leveren aan het effectief terugdringen van wachttijden. Dit wetsvoorstel is daarmee één van de maatregelen die wachttijden in de jeugdzorg moeten verminderen. Het is de verwachting dat de lessen zoals geleerd in de regionale «Aanpak Wachttijden» in het kielzog van dit wetsvoorstel ook zullen worden geborgd in de regio's. Het adresseren van wachttijden is straks een onderdeel van de verplichte regiovisie. In het ontwerpbesluit is namelijk opgenomen dat gemeenten in hun regiovisie ingaan op de aanpak van wachttijden en op de maximaal aanvaardbare
wachttijden. Dit zorgt voor een stimulans om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikke-lopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar aansluiten.
In de praktijk werken gemeenten overigens ook nu al in regionaal verband aan de aanpak van wachttijden, daarbij in opdracht van VWS en VNG ondersteund door Team Aanpak Wachttijden. Gemeenten kijken daarbij samen met aanbieders en andere partijen waar zich de grootste knelpunten voordoen en hoe zij daar duurzame oplossingen voor kunnen vinden. Dat kan verschillen per regio, maar veelal gaat het om vormen van jeugdhulp uit een of meerdere van de segmenten van jeugdhulp zoals genoemd door de leden van de CDA-fractie. Het is op dit moment niet mogelijk om op landelijk niveau de gevraagde specificatie van regionale maatregelen en wachttijden per segment van jeugdhulp te geven. De reden hiervoor is, dat er (nog) onvoldoende eenduidige data van voldoende kwaliteit beschikbaar zijn om een dergelijke analyse te kunnen maken. Hiervoor zijn onder andere eenduidige definities van wachttijden nodig, een eenduidig en versimpelde productstructuur, een valide en betrouwbare registratie, en eenduidig gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet.14 In lijn met de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd worden deze onderwerpen uitgewerkt in het standaardisatietraject.
2.
Kan de regering aangeven in hoeverre deze wet de gemeenten stimuleert om, in lijn met de adviezen van de commissie-Van Ark, de enorme groei van jeugdzorg om te buigen door het voeren van lokaal preventief beleid?
Voorliggend wetsvoorstel staat uitdrukkelijk niet op zichzelf maar moet in samenhang worden bezien met andere maatregelen en voorgenomen wetsvoorstellen uit de Hervormingsagenda Jeugd. Dit wetsvoorstel regelt, onder meer, dat specialistische jeugdzorg op ten minste regionaal niveau moet worden ingekocht. Het wetsvoorstel regelt niet hoe specialistische jeugdhulp wordt voorkomen. De inzet op preventie en laagdrempelige vrij toegankelijke voorzieningen is evenwel een speerpunt van de Hervor-mingsagenda Jeugd.
De voorziene maatregelen in het kader van de versterking van de lokale teams en het beperken van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht voorzien hierin. Dit is onderdeel van het ontwerpwetsvoorstel Reikwijdte dat op dit moment in voorbereiding is. Het streven is om met dat ontwerpwetsvoorstel de druk op de specialistische jeugdhulp - en dus ook wachttijden voor die jeugdhulp - te helpen verminderen door in te zetten op andersoortige hulp en ondersteuning. In dit verband wordt onder meer de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het versterken van de pedagogische basis en het inrichten van preventie verstevigd.
3.
Helaas blijkt in de praktijk dat er vaak zeer veel hulpverleners betrokken zijn bij een jongere of een gezin dat hulp nodig heeft. Met als groot risico dat er meer gesproken dan gehandeld wordt en er veel tijd verloren gaat.
Kan de regering aangeven of, en zo ja in hoeverre, dit wetsvoorstel ervoor zorgt dat er voor de jongere en/of het gezin meer duidelijkheid en snelheid komt in de hulpverlening? In hoeverre spelen daarbij regionale expertteams een rol?
Met het wetsvoorstel is beoogd dat gemeenten beter in staat zijn te voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg indien en voor zover zij oordelen dat een jeugdige daarop is aangewezen. Tijdige beschikbaarheid van passende jeugdhulp komt de duidelijkheid en snelheid van de hulpverlening ten goede.
In de praktijk zijn er veelal diverse oorzaken voor het vastlopen van de jeugdhulp. De ervaringen van de RET's en de bovenregionale experti-senetwerken laten zien dat het onder meer gaat om hulpvragen waarbij:
-
1)niet alle benodigde expertise beschikbaar is bij één jeugdhulpgaanbie-der en/of dat bij samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders schotten in de weg staan, hetzij financieel hetzij vanwege verantwoordelijkheidsverdelingen dan wel beschikbaarheid,
-
2)sprake is van veiligheidsrisico's voor de jeugdige zelf, andere jeugdigen of het personeel, of
-
3)onvoldoende in beeld is welke hulp passend is omdat een goede analyse ontbreekt van de invloeden, omstandigheden en belemmerende patronen die een rol spelen in het ontstaan en in stand houden van de aanwezige problematiek. Deze analyse is vaak niet geaccordeerd door de jeugdige en ouders zelf. En zijn oplossingsrichtingen die zij zelf aanreiken niet meegenomen. Hierdoor is onvoldoende in beeld welke hulp passend kan zijn.
De RET's hebben een belangrijke rol bij het oplossen van complexe jeugdhulpvragen. Het is de bedoeling dat een RET bij elke jeugdhulp-vraag, hoe ingewikkeld ook, kan zorgen dat er een goede analyse ligt en dat van daaruit met alle partijen tot een passende oplossing wordt gekomen. Dit is een grote taak én verantwoordelijkheid voor het RET. In de praktijk zijn er nog grote verschillen in hoeverre zij in staat zijn én worden gesteld om deze taak te vervullen. Bijvoorbeeld door het bestuurlijk commitment vanuit gemeenten, zorgaanbieders en gezagheb-benschap richting betrokken partijen, de samenstelling en capaciteit van het RET, de toegankelijkheid voor ouders, jeugdigen en hulpverleners, de inbedding in de jeugdregio, bestuurlijk commitment vanuit gemeenten en jeugdhulpaanbieders en de mate waarin de RET's gezaghebbend zijn richting betrokken partijen. In de tweede helft van 2025 wordt een onderzoek uitgevoerd om actueel zicht te krijgen op (de invulling van) elk individueel RET en de mate waarin de benodigde randvoorwaarden door de jeugdregio's zijn ingevuld.
Dit wetsvoorstel kan een belangrijke bijdrage aan de doorontwikkeling van de RET's leveren. Enerzijds door wettelijke verankering van de RET's waarbij Jeugdregio's verplicht worden de RET's te organiseren en de wijze waarop dit plaatsvindt moet worden geadresseerd in de regiovisie.
Anderzijds doordat het wetsvoorstel borgt dat gemeenten beter in staat zijn te voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg en daarmee dus bijdraagt aan de verbetering van de beschikbaarheid daarvan.
4.
Zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat in de diverse gemeenten snel duidelijk is of specialistische jeugdhulp noodzakelijk is? Met andere woorden, is het voor de gemeentelijke hulpverlening duidelijk hoe de hulpvraag ingeschat moet worden?
Het wetsvoorstel gaat niet over het inschatten van de hulpvraag. De vraag of specialistische jeugdhulp in een concreet geval noodzakelijk is maakt deel uit van de toeleiding naar jeugdhulp. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van de toegang en toeleiding blijft bij de gemeenten. Het wetsvoorstel wijzigt dat niet.
Het wetsvoorstel regelt dat specialistische jeugdzorg op minimaal regionaal niveau moet worden ingekocht zodat de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg beter is geborgd.
5.
Op welke manier wil de regering duidelijkheid waarborgen over de verschillende verantwoordelijkheden van het Rijk, de jeugdhulpregio's en gemeenten in de uitvoering van deze wetgeving? Hoe is de regering voornemens haar stelselverantwoordelijkheid te vervullen?
De verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en gemeenten verandert niet met het voorliggende wetsvoorstel. De verantwoordelijke bewindspersonen blijven stelselverantwoordelijk en gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet. In het wetsvoorstel worden gemeenten verplicht om regionaal samen te werken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg. De verantwoordelijkheid van de Jeugdregio is omschreven in de gemeenschappelijke regeling. Daarbij blijven gemeenten verantwoordelijk voor het creëren van een toereikend aanbod.
De regering geeft met het wetsvoorstel invulling aan haar stelselverant-woordelijkheid door de huidige vrijblijvendheid van de regionale samenwerking weg te nemen, meer duidelijkheid te geven aan gemeenten en gemeenten beter in staat te stellen de huidige verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg waar te maken.
6.
Daarbij vragen deze leden hoe de regering deze regelgeving in de praktijk kan uitvoeren als een partnerschap tussen het Rijk, de jeugdhulpregio's en gemeenten. Hoe kan zij via dit wetsvoorstel de onderlinge effectieve samenwerking tot stand brengen?
Net als de overige thema's van de Hervormingsagenda Jeugd, zijn de onderdelen uit voorliggend wetsvoorstel die zien op de regionale samenwerking in nauw overleg met onder meer gemeenten en jeugdhulp-aanbieders uitgewerkt. Wetgeving alleen is geen middel om effectieve samenwerking tot stand te brengen, maar creëert daarvoor wel een aantal belangrijke randvoorwaarden. Vervolgens kost het komen tot goede samenwerking tijd, gemeenten moeten groeien in de samenwerking met andere gemeenten en in hun relaties met aanbieders. Het wetsvoorstel reikt hiervoor de kaders aan.
Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen het Rijk en gemeenten ieder hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden hebben in de uitvoering, net als de overige partijen die bij het wetsvoorstel zijn betrokken, zoals jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en de NZa.
7.
Dit wetsvoorstel introduceert de jeugdregio: weer een extra organisatie. Kan de regering aangeven in hoeverre de inzet van de jeugdregio zorgt voor meer effectiviteit en snelheid?
Specialistische jeugdhulp wordt niet altijd op voorhand ingekocht. Bijvoorbeeld omdat er - zeker in kleinere gemeenten - slechts zeer
beperkt vraag naar is. Deze gemeenten moeten dan - als er onverhoopt toch een jeugdige is die deze jeugdhulp nodig heeft - ad hoc individueel maatwerk inkopen. Dergelijke oplossingen zijn veelal tijdrovend en duur in vergelijking met vooraf ingekochte jeugdhulp. Dit wetsvoorstel beoogt dit probleem weg te nemen door te verplichten dat dergelijke vormen van jeugdhulp op ten minste regionaal niveau worden ingekocht. Hierdoor kunnen gemeenten, op het moment dat een jeugdige uit de betreffende gemeente op specialistische jeugdzorg is aangewezen, gebruik maken van door de Jeugdregio gesloten inkoopcontracten.
Daarnaast biedt inkoop op regionaal niveau ook belangrijke voordelen voor aanbieders van specialistische jeugdzorg. Inkoop door individuele gemeenten zorgt namelijk voor versnippering van de vraag zodat deze aanbieders onvoldoende vraag ontvangen. Dat is een probleem omdat jeugdhulpaanbieders moeten kunnen uitgaan van een bepaald volume om rendabel te kunnen zijn en daarbij te kunnen (blijven) investeren in de kwaliteit van dergelijke schaarse en complexe jeugdhulp. Het op ten minste regionaal niveau inkopen van deze jeugdhulpvormen brengt voor de betreffende aanbieders een bepaalde afname mee zodat zij hun bedrijfsvoering daarop kunnen afstemmen en de benodigde investeringen kunnen doen. Op deze manier wordt de tijdige beschikbaarheid van passende jeugdhulp bevorderd. Dit komt de effectiviteit en snelheid van de hulpverlening ten goede.
8.
De leden van de CDA-fractie zouden het waarderen een overzicht te ontvangen van het traject dat een hulpvrager moet doorlopen alvorens daadwerkelijk jeugdhulp te ontvangen. Ook ontvangen zij graag een overzicht van zowel het huidige traject als het traject dat gevolgd moet worden bij aanname van dit voorstel.
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. De huidige artikelen 2.3, 2.4 en 2.6 van de Jeugdwet blijven leidend. Het traject dat daarbij gevolgd moet worden bij aanname van dit wetsvoorstel is niet anders dan het huidige traject.
De toeleiding naar jeugdhulp verloopt in de praktijk via de lokale teams, artsen en/of gecertificeerde instellingen:
-
-Toegang via de lokale teams
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het lokale team. De beslissing door de gemeente welke hulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd.15 Meestal wordt op basis van één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening kan zijn of een niet vrij-toegankelijke voorziening nodig is. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. Deze jeugdhulpaanbieder krijgt een toewijzing en na de intake en eventuele wachttijd start de jeugdhulp.
-
-Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist Jeugdhulp is ook toegankelijk na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat doorgaans echter nog niet vast welke specifieke vorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal de jeugdhulpaanbieder beoordelen welke voorziening, omvang en duur nodig is. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast moet de jeugdhulpaanbieder rekening houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. De jeugdhulpaanbieder stuurt na de beoordeling een verzoek om toewijzing naar de gemeente. Na een controle krijgt de jeugdhulpaanbieder een toewijzing. Na de intake en eventuele wachttijd start de jeugdhulp.
-
-Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder stuurt na de beoordeling een verzoek om toewijzing naar de gemeente. Na een controle krijgt de jeugdhulpaanbieder een toewijzing. Na de intake en eventuele wachttijd start de jeugdhulp.
Als er sprake is van een complexe zorgvraag waarbij een van de bovenstaande trajecten vastloopt, dan kan een RET adviseren hoe passende jeugdhulp georganiseerd kan worden. Verder geldt dat bij alle drie van de bovengenoemde de routes sprake kan zijn van inzet van lokaal, regionaal of landelijk gecontracteerd aanbod dan wel een combinatie daarvan.
9.
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om naast de regio's met een jeugdregio ook bestaande goede vormen van regionale samenwerking en een regio bestaande uit een gemeente te accepteren.
In hoeverre belemmert dan wel bevordert dit een snelle samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? In hoeverre beschouwt de regering deze verschillende vormen van organisatie toekomstbestendig en op de lange termijn effectief?
In tegenstelling tot hetgeen de leden van de CDA-fractie lijken te veronderstellen, zullen er op grond van voorliggend wetsvoorstel geen andere regio's dan de 41 in het ontwerpbesluit vastgelegde jeugdregio's worden belast met de inkoop van specialistische jeugdzorg. Deze 41 regio's komen grotendeels overeen met de regio's zoals die op dit moment al samenwerken: in twee gevallen fuseren twee reeds bestaande regio's met elkaar, in één geval wordt een grote regio conform de huidige praktijk gesplitst en er zijn twee - overigens ook nu al op deze wijze werkzaam - regio's bestaande uit één gemeente.
Bij de beoordeling van de bestaande 42 jeugdregio's en de daaropvolgende verwerking van de nieuwe regio-indeling in het ontwerpbesluit is meegewogen of eventuele herindeling bijdraagt aan het doel: komen tot een beter dekkend landschap van passende zorg voor jeugdigen in een regio. In die zin acht de regering de regio-indeling met de nog steeds aanwezig diversiteit in regio's voldoende toekomstbestendig. Daarnaast wordt met het voorliggende wetsvoorstel de variatie in vormen van organisatie van regio's in te perken, door samenwerking op basis van de Wgr te verplichten en gemeenten daarbij de keuze te geven tussen een openbaar lichaam, een centrumgemeenteconstructie of een bedrijfsvoe-ringsorganisatie.
10.
De jeugdregio's krijgen de opdracht een regiovisie op te stellen. Het risico bestaat dat de verschillende deelnemers van de jeugdregio niet tot overeenstemming kunnen komen.
Welke bepalingen in deze wet zorgen ervoor dat er snel en duidelijk een regiovisie beschikbaar komt? Is er op een of andere wijze sprake van doorzettingsmacht?
In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat gemeenteraden een regiovisie vaststellen. Met deze verplichting is aangesloten bij de Norm voor Opdrachtgeverschap (hierna: NvO), het zelfregulerend document dat de gemeenten hebben opgesteld en vastgesteld in hun ledenvergadering van de VNG in 2020. In de praktijk is gebleken dat de NvO te vrijblijvend is. Door het opstellen van een regiovisie in voorliggend wetsvoorstel te verplichten wordt deze vrijblijvendheid weggenomen. Regio's lijken overigens op het wetsvoorstel te anticiperen, er zijn nu namelijk meer regiovisies in voorbereiding dan ten tijde van een onderzoek van de Jeugdautoriteit uit 2022.16
Gemeenten werken in de regiovisie uit hoe zij in de regio samenwerken om hun wettelijke verplichtingen inhoud te geven. In theorie zou dit binnen één regio kunnen leiden tot verschillende regiovisies naast elkaar. Het ligt echter voor de hand dat in de praktijk de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op waar nodig met elkaar afstemmen om te komen tot eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het is immers essentieel dat gemeenten gezamenlijk beleidskeuzes maken over de inrichting van het (specialistisch) jeugdzorglandschap in de regio, juist om problemen met beschikbaarheid uiteindelijk te voorkomen. Het is overigens goed mogelijk dat de regiovisies van de gemeenten in een regio op bepaalde onderdelen wél andersluidend zijn. Bijvoorbeeld waar het gaat om de verbinding tussen de regionale ingekochte jeugdzorg en de jeugdhulp die op lokaal niveau is ingekocht, alsmede de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs in de gemeente. Dit betreft verantwoordelijkheden die geheel of gedeeltelijk bij de afzonderlijke gemeenten rusten en derhalve per gemeente in de regio (en daarmee ook per regiovisie) kunnen verschillen.
Voor wat betreft de overige onderdelen van de regiovisie geldt dat het wetsvoorstel de gemeenten in een regio op onderdelen feitelijk dwingt, dermate concrete afspraken te maken dat deze ook richting kunnen geven aan de Jeugdregio voor het uitvoeren van diens werkzaamheden.
In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming blijken te komen, zal in overleg met de VNG ondersteuning worden geboden aan de
betreffende gemeenten alsnog tot de noodzakelijke overeenstemming te komen. Voorts kan in een uiterst geval de inzet van het interbestuurlijk toezicht aangewezen zijn. Het Rijk kan - indien gemeenten in een Jeugdregio ernstig tekort (dreigen te) schieten in de uitvoering van de Jeugdwet - in dit kader onder meer afspraken maken met deze gemeenten over de noodzakelijke acties om tot een gedeelde regiovisie te komen, en de termijnen waarbinnen deze afspraken moeten worden uitgevoerd.
11.
De leden van de CDA-fractie constateren dat er aanvullende eisen worden opgenomen voor het opstellen van een regiovisie ten opzichte van de huidige situatie.
In hoeverre zorgen deze aanvullende eisen voor meer regeldruk en staan ze een effectieve uitvoering van de wetgeving in de weg? Kan de regering de proportionaliteit van deze extra eisen toelichten?
Met het voorliggende wetsvoorstel krijgen gemeenten nieuwe verplichtingen op gebied van regionale samenwerking. Het stellen van eisen aan de regionale samenwerking zorgt voor vermindering van de problemen van versnippering en instabiliteit, die nu juist zorgen voor veel bureaucratische lasten bij aanbieders en professionals.
De aanvullende eisen aan het opstellen van de regiovisie, als onderdeel van het reeds in de Jeugdwet opgenomen gemeentelijke beleidsplan, hangen samen met deze nieuwe verplichtingen op gebied van regionale samenwerking. Ze zijn juist bedoeld om de sturing van gemeenten op een dekkend zorglandschap effectiever te maken.
Om onnodige bureaucratische lasten voor gemeenten te voorkomen zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio's getoetst. En is bij de regio-indeling meegewogen of een wijziging van de regio-indeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist voor regio's die al succesvol samenwerken.
12.
Bij amendement is bepaald dat in de regiovisie afspraken worden gemaakt over de wijze van afstemming over schaarste, wachtlijsten en de verbindingen tussen lokaal, regionaal en landelijk ingekochte jeugdhulp.21 Ook hier stellen deze leden de vraag: wie bepaalt uiteindelijk aan welke jeugdige de schaarse hulp wordt toegewezen?
Het is en blijft aan gemeenten om voor jeugdigen passende jeugdhulp te organiseren en in samenspraak met de aanbieders te beslissen over de inzet van jeugdzorg, ook wanneer er voor de betreffende vorm van jeugdzorg sprake is van schaarste. Daar verandert het wetsvoorstel - ook na amendering - niets aan.
Het voorliggende wetsvoorstel en de daarin opgenomen verplichtingen over regionale samenwerking bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, waaronder de verplichting om in de regiovisie afspraken te maken over de wijze van afstemming in algemene zin over schaarste, de aanpak van wachttijden en de verbindingen tussen lokaal, regionaal en landelijk ingekochte jeugdhulp dwingt de gemeenten in een regio feitelijk om afspraken te maken die richting geven aan de gezamenlijke invulling van een dekkend zorglandschap. Daarbij gaat het bij uitstek om schaarse vormen van jeugdzorg.
13.
21 Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 39.
In diverse regio's moet nog een jeugdregio-organisatie worden opgezet. Wat zijn de overwegingen geweest om elke regio de vrijheid gunnen in de vorm van de organisatie? De vraag die deze leden daarbij stellen is hoe realistisch een evaluatietermijn van twee jaar is. Veel jeugdregio's zijn dan pas net begonnen.
De regering heeft de keuze voor het type samenwerkingsconstructie inderdaad aan gemeenten gelaten, met dien verstande dat drie van de vier samenwerkingsconstructies uit de Wgr mogelijk zijn gemaakt. De regering respecteert hiermee de in de praktijk reeds goed functionerende samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd wordt aangesloten bij een in de Wgr gereguleerde vorm van publiekrechtelijke samenwerking door gemeenten. In de praktijk werken verschillende regio's bijvoorbeeld reeds effectief samen via de centrumgemeente-constructie, waardoor ook nadrukkelijk deze mogelijkheid in het wetsvoorstel is opgenomen. Alle samenwerkingsconstructies passen voorts bij het doel om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen. Tegelijkertijd meent de regering dat delegatie aan een Jeugdregio, en daarmee ook de keuze voor een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie, de voorkeur verdient. De Jeugdregio zal dan steeds op eigen naam kunnen handelen in plaats van in opdracht van alle deelnemende gemeenten, wat haar positie en slagvaardigheid naar verwachting ten goede zal komen. Daarnaast zullen de verantwoordelijke bewindspersonen van VWS en Justitie en Veiligheid (hierna: JenV) zich in het kader van het interbestuurlijke toezicht direct tot de Jeugdregio kunnen richten.
De evaluatie van de robuustheid van de vastgestelde regio's na twee jaar is bestuurlijk afgesproken in de Hervormingsagenda Jeugd. Met deze verkorte evaluatietermijn komt het belang van een stevige regio tot uitdrukking. Indien uit de evaluatie onverhoopt blijkt dat één of meerdere regio's onvoldoende robuust is om de specialistische jeugdzorgvormen te organiseren waarvoor regionale samenwerking vereist is, zal de regioindeling in het Besluit Jeugdwet worden aangepast.
14.
In lijn met het voorafgaande vragen deze leden aan de regering welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor de democratische legitimiteit van het jeugdzorgbeleid op lokaal niveau, nu jeugdhulpregio's verplicht worden. In hoeverre acht de regering dat de grip van gemeenteraden op het jeugdzorgbeleid verandert door verplichte regionale samenwerking? In hoeverre acht de regering gemeenteraadsleden in staat om hun kaderstellende en controlerende taak goed uit te voeren met de veranderingen uit deze wetgeving? Hierbij kan ook gedacht worden aan de regionale inkoop van specialistische jeugdhulp.
Voor de wijze van samenwerking tussen gemeenten in een regio voor de inkoop van specialistische jeugdzorg is in dit wetsvoorstel aangesloten bij de Wgr, het wettelijk kader voor de samenwerking tussen gemeenten. Concreet krijgen de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten de verplichting om een gemeenschappelijke regeling te treffen, daarbij een Jeugdregio aan te wijzen of in te stellen en daar verschillende werkzaamheden neer te leggen. Een samenwerking op grond van een gemeenschappelijke regeling wordt ook wel aangeduid als «verlengd lokaal bestuur». Vast uitgangspunt daarbij is dat de politieke controle op de taakuitoefening berust bij de betrokken deelnemers.
Het is een gegeven dat wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling samenwerken, de gemeenteraden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk bij kunnen sturen. Gelet op het belang van het bevorderen van de beschikbaarheid van (hoog)
specialistische jeugdzorg is er evenwel voor gekozen regionale samenwerking te verplichten. Daarbij is aangesloten bij de Wgr omdat daarmee zoveel mogelijk is geborgd dat er duidelijke regels gelden voor de kaderstellende en controlerende taak van de gemeenteraad. De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. De gemeenteraad dient bijvoorbeeld in de gelegenheid gesteld te worden een zienswijze over het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling naar voren te brengen en in te stemmen met het treffen van de regeling. Daarnaast kan de gemeenteraad op verschillende wijzen aan de voorkant invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. Bijvoorbeeld via de regiovisie die de gemeenteraad opstelt. Uitgangspunt is immers dat de colleges van de gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met het «met inachtneming van regiovisies van de gemeenteraden» verrichten van onder andere het inkopen van specialistische jeugdzorg. Op deze wijze zijn gemeenteraadsleden goed in staat hun kaderstellende en controlerende taak uit te voeren en is de democratische legitimiteit van het jeugdzorgbeleid op lokaal niveau voldoende geborgd. Een voorbeeld van een regio waarin de rol van de betrokken gemeenteraden goed is geborgd betreft de regio Hart van Brabant. In deze regio is duidelijk vastgelegd wat voor de gemeenteraden belangrijke momenten zijn om betrokken te zijn en op welke manieren optimale sturing door de gemeenteraden kan worden bevorderd.
15.
De leden van de fractie van het CDA constateren dat met verplichte regionale samenwerking de druk op centrumgemeenten in regionale samenwerkingsverbanden toeneemt. Daarbij constateren deze leden dat expertise over (specialistische) jeugdhulp schaars is bij gemeenten en daarom eerder bij centrumgemeenten aanwezig is dan daarbuiten. Hoe wil de regering waarborgen dat deze expertise goed verspreid blijft over het land?
Vooropgesteld wordt dat het aan gemeenten zelf is om te bepalen in welke vorm zij de regionale samenwerking organiseren, zolang dat past binnen de drie voorgeschreven samenwerkingsvormen in de Wgr. Dit betekent dat niet alleen centrumgemeenten, maar ook bedrijfsvoeringsor-ganisaties en openbare lichamen zijn toegestaan, al naar gelang de voorkeur van de gemeenten in de regio.
De constatering van de leden van de fractie van het CDA dat expertise over (specialistische) jeugdhulp schaars is bij gemeenten, die geen centrumgemeente zijn, wordt door de regering niet herkend. In het wetsvoorstel is de Jeugdregio verantwoordelijk voor onder andere de inkoop van de specialistische jeugdzorg. Dit laat echter onverlet dat de individuele gemeenten verantwoordelijk
blijven voor de toegang tot en de financiering van jeugdhulp, ongeacht het inkoopniveau. Kennis van zaken is daarbij van essentieel belang om het stelsel naar behoren te laten functioneren. Het is aan gemeenten zelf om hierin - samen met de VNG, die kennisdeling, goede voorbeelden en handreikingen faciliteert - te voorzien.
16.
Deze leden constateren dat er in het ontwerpbesluit een lijst is opgenomen van minimum in te kopen vormen van jeugdhulp door regio's. Vanuit enkele jeugdhulpregio's wordt de verwachting uitgesproken dat jeugdhulpaanbieders hun aanbod op deze lijst gaan afstemmen en een prikkel ervaren om duurdere zorg aan te bieden.
Hoe reflecteert de regering hierop? Welke gevolgen voorziet zij voor de vormen van jeugdhulp die buiten de lijst vallen? In hoeverre verwacht de regering dat deze wetswijzigingen jeugdhulpaanbieders aansporen om duurdere zorg aan te bieden?
De regering verwacht niet dat de verplichting om de in het ontwerpbesluit opgenomen jeugdhulpvormen op minimaal regionaal niveau in te kopen ertoe zal leiden dat deze jeugdhulpvormen onnodig worden ingezet. De verantwoordelijkheid voor de toeleiding naar jeugdhulp blijft namelijk bij gemeenten. Het wetsvoorstel wijzigt daar niets aan. Doordat de toeleiding naar lokaal, regionaal en landelijk gecontracteerde jeugdhulp in één hand blijven, wordt geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders wordt gekeken naar passende jeugdhulp. Het niveau waarop de hulp is gecontracteerd, speelt daarbij geen rol. Het ligt voor de hand dat wanneer een jeugdige of gezin geholpen kan worden met lichtere - op lokaal niveau - ingekochte vormen van jeugdhulp, deze hulp wordt ingezet. Zodoende is het niet waarschijnlijk dat jeugdhulpaanbieders hun aanbod hierop zullen aanpassen.
17.
Ook de NZa krijgt extra taken en bevoegdheden. Zo moet zij onder andere zorgen voor vroegsignalering van mogelijke risico's op een tekort aan specialistische jeugdhulp. De Nza kan echter geen herstelplan afdwingen als blijkt dat voor bepaalde vormen van jeugdhulp schaarste dreigt. Zij kan slechts de betrokken gemeenten, zorgaanbieders en de verantwoordelijke bewindspersonen informeren.
Welke overwegingen heeft de regering gehad om de Nza in deze geen verdergaande bevoegdheden te geven? Juist om geen tijd verloren te laten gaan. Alles om jongeren zo snel en adequaat mogelijk hulp te bieden.
De NZa heeft jegens gemeenten en Jeugdregio's géén toezichthoudende taken en bevoegdheden. Voor gemeenten en Jeugdregio's geldt immers primair de controlerende taak van de gemeenteraad ten opzichte van het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast regelen de Gemeentewet en de Wgr het interbestuurlijk toezicht met de daarbij behorende instrumenten en bevoegdheden van de stelselverantwoordelijke bewindspersonen, wanneer gemeenten hun taken verwaarlozen. Het interbestuurlijk toezicht op de in de Jeugdwet voorgeschreven medebewind-staken voor gemeenten mag staatsrechtelijk niet worden doorkruist door een toezichthouder die niet onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid valt, zoals de NZa (een zelfstandig bestuursorgaan).
18.
Nederland is reeds opgedeeld in verschillende regio's: veiligheidsregio's, ROAZ-regio's, zorgkantoorregio's, elk met een eigen indeling. Daar komen nu de jeugdregio's bij. Dit leidt tot nog meer overlapping, complexiteit en dus ook extra overleg.
In hoeverre acht de regering het handhaven van verschillende regio-indelingen efficiënt en effectief, zeker met het oog op de lange termijn?
Sinds de decentralisatie in 2015 hebben gemeenten zich voor de uitvoering van de Jeugdwet al «bottom-up» georganiseerd in regionale samenwerkingsverbanden. Regionale samenwerking zoals we die nu bij wet verplichten is dus niet nieuw in het jeugdzorgdomein. Wel wordt die samenwerking nu verplicht vastgelegd en op onderdelen nader uitgewerkt.
Op basis van de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd zijn de 42 oorspronkelijke jeugdregio's getoetst om te bepalen of zij voldoende
robuust zijn. Daarbij is meegewogen dat een wijziging van de regioindeling grote bestuurlijke gevolgen heeft, juist ook voor die regio's die op eigenlijk al succesvol conform de voorgestelde kaders in het wetsvoorstel werken. Dit weegt naar de mening van de regering op tegen de voordelen die van aansluiting bij andere bestaande regio-indelingen en daaruit voortvloeiende grotere congruentie met zicht mee zou kunnen brengen.
De regering heeft vooralsnog niet het voornemen om over te gaan tot verdere aanpassing of harmonisatie van bestaande regio-indelingen. Uw Kamer is voor de zomer van 2024 door de voormalig Minister van BZK geïnformeerd over de voortgang van de Actieagenda Sterk bestuur, waarbij ook aandacht is besteed aan het thema (verplichte) regionale samenwerking. In het kader van de Actieagenda Sterk Bestuur wordt onder andere gewerkt aan een afwegingskader voor regionale samenwerking. Terughoudendheid in verplichte regionale samenwerking is hierbij het uitgangspunt, maar vanuit de context van een specifieke opgave kunnen er redenen zijn om regionale samenwerking te verplichten. Daarnaast kan met behulp van dit afwegingskader beter worden gestuurd op congruentie bij regiovorming, waarbij volledig congruente regio's geen doel op zichzelf zijn. Vanuit de taak of opgave geredeneerd kan het logisch zijn om niet aan te sluiten bij een bestaande regio-indeling.
19.
Met de beweging naar zorg in onderwijstijd komt ook naar voren hoe versnipperd regio's zijn ingedeeld.
Is de regering voornemens prioriteit te geven aan betere afstemming tussen onderwijsregio's en jeugdregio's?
De regering wil minder fragmentatie en meer uniformiteit in regioindeling en de inrichting van samenwerkingsverbanden.17 Daarom wil de regering komen tot een betere indeling van de onderwijsregio's, die bij moet dragen aan nog betere ondersteuning van kinderen en jongeren. Daarbij is het streven dat een samenwerkingsverband binnen de grenzen van één jeugdzorgregio valt, zodat de aansluiting met de jeugdzorg verder kan worden verbeterd. Samen met de betrokken partijen zal begin 2026 een voorstel worden gedaan. De herziene indeling wordt vervolgens vastgelegd in regelgeving.
20.
Uit vele praktijkverhalen blijkt dat zowel hulpvragers als zorgaanbieders de organisatie van de jeugdzorg in de breedste zin van het woord onoverzichtelijk en complex vinden, met name bij zeer complexe casussen. Vaak zijn er veel hulpverleners betrokken, met als risico dat verantwoordelijkheden en bevoegdheden niet helder zijn geregeld. Kan de regering aangeven in hoeverre dit wetsvoorstel bijdraagt aan vereenvoudiging en meer effectiviteit?
Vereenvoudiging en meer effectiviteit van het hulpaanbod zijn niet de primaire doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel, maar wel belangrijke thema's van de Hervormingsagenda Jeugd. In andere trajecten (standaardisatie, kwaliteit) is aandacht voor deze uitgangspunten.
Het onderhavige wetsvoorstel levert evenwel een bijdrage aan het vereenvoudigen en effectiever bieden van het hulpaanbod bij complexe problemen, door te expliciteren dat gemeenten de Jeugdregio belasten met de organisatie van een RET. Een RET wordt vervolgens in het
wetsvoorstel gedefinieerd als: «een voor één of meer regio's werkzaam team van jeugdhulpverleners dat, zo nodig in samenwerking met jeugdhulpverleners die zijn betrokken bij de toegang tot jeugdhulp en onderwijs, desgevraagd adviseert over passende jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problemen.» Dit team houdt zich dus bezig met het organiseren van passende, effectieve, jeugdhulp voor jeugdigen met complexe problematiek. De regering verwacht van de Jeugdregio's dat zij (zo nodig) een regionaal expertiseteam oprichten en in stand houden en de afspraken hierover vastleggen. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet in het eenvoudiger en effectiever bieden van passende hulp aan jongeren met complexe zorgvragen.
21.
Jeugdregio's wachten op de inperking van de Jeugdwet. Bij de invoering van de Hervormingsagenda Jeugd is toegezegd om snel met wetgeving te komen die het normaliseren bevordert en de Jeugdwet smaller afbakent. De leden van de fractie van het CDA vragen de regering of zij kan toezeggen dit met prioriteit op te pakken. Zij verwijzen daarbij naar de grote moeite die gemeenten hebben met de trage aanpassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Er wordt met grote urgentie gewerkt aan het wetsvoorstel Reikwijdte, in intensieve afstemming met de partijen uit de Vijfhoek (cliëntvertegen-woordigers, professionals, jeugdhulpaanbieders, gemeenten en het Rijk). Het streven is het wetsvoorstel zo snel mogelijk in internetconsultatie te brengen. Deze internetconsultatie is bedoeld om te toetsen of het wetsvoorstel de gewenste veranderingen in de praktijk zal faciliteren en zal een aantal specifieke vragen bevatten. Parallel aan de internetconsultatie wordt een aantal dialoogsessies georganiseerd met onder andere cliënten(vertegenwoordigers), gemeenten, aanbieders en professionals. Afhankelijk van de ontvangen reacties, de uitkomsten van de diverse toetsen en het advies van de Raad van State, wordt het wetsvoorstel naar verwachting in de loop van 2026 ingediend bij de Tweede Kamer. In opmaat naar de internetconsultatie zijn de hoofdlijnen van het wetsvoorstel beschreven in de voortgangsbrief Jeugd van 13 juni 2025.18
22.
Is de regering voornemens om huisartsen te betrekken bij het proces van normaliseren en afbakenen, gezien het feit dat zij een van de belangrijkste verwijzers naar jeugdzorg zijn?
Circa 35% van de doorverwijzing naar (specialistische) jeugdhulp verloopt via huisartsen.19 Daarom is in de Hervormingsagenda Jeugd ingezet op sterkere samenwerking tussen huisartsen en gemeenten. Mede naar aanleiding daarvan worden gesprekken gevoerd met huis- en jeugdartsen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en het bijbehorende ontwerpbesluit en hebben daarover nog een aantal vragen.
1.
Allereerst hebben de leden van D66 de vraag: hoe helpt deze wet een kind met een behoefte aan specialistische jeugdhulp en de ouders of verzorgers van dit kind? Wat merken zij concreet van deze wet?
De voorgestelde nieuwe verplichtingen zullen naar verwachting het landelijk zicht op het jeugdzorglandschap als geheel verbeteren, en beogen bij te dragen aan de verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Er komt een indeling in stabiele en robuuste regio's, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies. Daarbij krijgen de Jeugdre-gio's helder belegde taken, en wordt in lagere regelgeving vastgelegd welke jeugdhulpvormen minimaal op regionaal niveau moeten worden ingekocht. Omdat de afspraak is dat deze vormen van jeugdhulp verdergaand worden gestandaardiseerd van registratie tot en met verantwoording kunnen regio's uiteindelijk onderling beter worden vergeleken en wordt het landelijk zicht op het jeugdzorglandschap verbeterd. Zo wordt gezorgd voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. Voor diverse regio's zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen. Voor andere regio's betekent het een belangrijke stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren. Gemeenten zijn zodoende beter in staat hun verantwoordelijkheid ten aanzien van een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp waar te maken. Jeugdigen en hun gezinnen zullen dit merken doordat passende specialistische jeugdhulp sneller beschikbaar is.
2.
De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat het onverteerbaar is dat de meest kwetsbare jongeren met de meest urgente hulp- of zorgvraag nu het vaakst en het langst moeten wachten. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is het amendement-Westerveld aangenomen, dat regelt dat in de regiovisie wordt opgenomen hoe de gemeenten in de regio samen met jeugdhulpaanbieders maximaal aanvaardbare wachttijden formuleren.20
De leden vragen hoe de te formuleren maximaal aanvaardbare wachttijden zullen worden gehandhaafd. Wat zijn de consequenties (sancties) als de maximaal aanvaardbare wachttijd wordt overschreden en wie draagt, of dragen, die consequenties?
Het wetsvoorstel bevat de verplichting voor gemeenten om in hun regiovisie in te gaan op de aanpak van wachttijden en op de maximaal aanvaardbare wachttijden. Daarmee wordt een stimulans gecreëerd om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikkelopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar aansluiten.
In de praktijk werken gemeenten ook nu al in regionaal verband aan de aanpak van wachttijden, daarbij in opdracht van VWS en VNG ondersteund door Team Aanpak Wachttijden. Gemeenten kijken daarbij samen met aanbieders en andere partijen waar zich de grootste knelpunten voordoen en hoe zij daar duurzame oplossingen voor kunnen vinden.
Als er desondanks sprake is van overschrijding van wachttijden zullen gemeenten en aanbieders daarover in gesprek moeten gaan.
Hoe wenselijk acht de regering het dat de maximaal aanvaardbare wachttijden kunnen verschillen tussen regio's als deze per regio worden bepaald?
Bij de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 2024 is aan de Tweede Kamer een rapport aangeboden over het normeren van wachttijden.21 In dit rapport is geconcludeerd dat het (landelijk) normeren van wachttijden pas mogelijk is als de randvoorwaarden daartoe op orde zijn. Daar wordt hard aan gewerkt vanuit diverse trajecten in de Hervormingsagenda Jeugd, zoals standaardisatie en data & monitoring. Deze landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd. In de tussentijd is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders met elkaar het gesprek aangaan over wat zij maximaal aanvaardbare wachttijden vinden en hoe ze daarbij van elkaar kunnen leren. Immers, maximaal aanvaardbare wachttijden zijn veldnormen en moeten daarom ook aldaar worden uitgewerkt. Het is van belang dat in de regio's daarbij zoveel mogelijk wordt geanticipeerd op deze landelijke ontwikkelingen. Dit laat onverlet dat regio's nu al aandacht kunnen besteden aan het belang van het goede gesprek over wachttijden met de door hen gecontracteerde aanbieders.
3.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is tevens een ander amendement van het lid Westerveld aangenomen, dat regelt dat een lid van de interne toezichthouder van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling niet daarnaast nog bestuurder is bij een andere (of dezelfde) jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.22 De regering heeft dit amendement ontraden. De leden van de fractie van D66 vrezen dat er onvoldoende interne toezichthouders beschikbaar zijn. Hoeveel toezichthouders zijn er op dit moment en hoeveel toezichthouders zijn er naar de verwachting van de regering nodig indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen? Verwacht de regering dat er voldoende gekwalificeerde mensen zijn om deze vacatures in te vullen? Wat zijn de gevolgen voor een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling als deze geen geschikte interne toezichthouder kan vinden en dus niet aan de eisen van de wet kan voldoen?
Er zijn in totaal ongeveer 6.000 jeugdhulpaanbieders. De verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder zal gelden voor naar schatting 371 jeugdhulpaanbieders. Van dit aantal zijn er 115 jeugdhulpaanbieders die jeugdhulp met verblijf leveren met meer dan 10 jeugdhulpverleners en 256 jeugdhulpaanbieders die overige/ambulante jeugdhulp leveren met tussen de 26 en 50 jeugdhulpverleners. Naar schatting zijn er 175 jeugdhulpaanbieders met meer dan 50 jeugdhulpverleners. Dit zijn veelal combinatie-instellingen die naast jeugdhulp ook Wlz- of Zvw-zorg verlenen. In 2022 heeft Sira Consulting (hierna: Sira) de regeldruk van de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder ingeschat.23 Sira gaat er daarbij vanuit dat aanbieders met meer dan 25 jeugdhulpverleners in de praktijk reeds over een interne toezichthouder beschikken. Daarom verwacht Sira voor deze groep geen regeldrukeffecten. Ook de 14 gecertificeerde instellingen beschikken reeds over een interne toezichthouder.
Verder zijn er ongeveer 4.000 solisten en naar schatting 1.687 jeugdhulp-aanbieders die jeugdhulp verlenen met 10 of minder jeugdhulpverleners. Voor deze aanbieders geldt de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder niet.
Het is niet bekend hoeveel interne toezichthouders er beschikbaar zijn specifiek voor jeugdhulpaanbieders. Naar schatting zijn er in totaal
345 interne toezichthouders nodig bij inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel. Hierbij wordt uitgegaan van de voornoemde 115 jeugdhulpaanbieders en het gegeven dat per jeugdhulpaanbieder minimaal drie toezichthouders nodig zijn Een toezichthouder kan echter meerdere organisaties bedienen, zolang dit conform de eisen is zoals uiteengezet in het ontwerpbesluit. Daarom kan het totaal aantal benodigde interne toezichthouders in de praktijk minder zijn.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel en bijbehorende lagere regelgeving zal worden voorzien in goede voorlichting over de interne toezichthouder. Voor nieuwe jeugdhulpaanbieders zal dat gebeuren via de meldplicht die in de Jeugdwet is opgenomen. De reeds bestaande jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen onder meer worden geïnformeerd via de voor hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de IGJ. Daarnaast zal met relevante partijen in gesprek worden gegaan over de implementatie van de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder. In deze gesprekken zal worden opgehaald wat er nodig is aan bijvoorbeeld communicatie, informatie, handreikingen en dergelijke om in de praktijk aan de slag te kunnen en hoe het kan worden georganiseerd.
Hoe verhoudt deze eis zich tot de eisen aan intern toezicht bij andere zorgaanbieders, buiten de jeugdhulp?
De eis dat een persoon niet tegelijk deel uitmaakt van de interne toezichthouder en de dagelijkse of algemene leiding van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling wijkt af van de regels omtrent de interne toezichthouder die krachtens de Wet toetreding zorgaanbieders (hierna: Wtza) gelden voor zorgaanbieders. Op grond van de Wtza geldt die eis alleen wanneer sprake is van dezelfde zorgaanbieder. Daarbij wordt overigens opgemerkt dat deze eis voor zorgaanbieders verder is aangescherpt in het Uitvoeringsbesluit Wtza. In artikel 7, eerste lid, onderdeel b, sub 7, van dat besluit is namelijk opgenomen dat een lid van de interne toezichthouder niet tevens lid mag zijn van de dagelijkse of algemene leiding van een zorgaanbieder die binnen het verzorgingsgebied geheel of gedeeltelijk dezelfde werkzaamheden verricht.
Bij het opstellen van voorliggend wetsvoorstel en het ontwerpbesluit is het uitgangspunt gehanteerd dat de vormgeving van de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waar mogelijk aansluit bij de vergelijkbare verplichting voor zorgaanbieders tenzij het wenselijk is af te wijken vanwege de specifieke karakteristieken van het jeugddomein. Zo is bij ambulante jeugdhulp bijvoorbeeld altijd sprake van persoonlijke begeleiding terwijl dat bij ambulante zorg niet het geval is. Ook wordt voorgesteld bij combinatie-instellingen - instellingen die zowel jeugdhulp als zorg verlenen - het aantal zorgverleners op te tellen bij het aantal jeugdhulpverleners. Dit betekent dat het aantal zorgverleners meetelt voor de vraag of de jeugdhulpaanbieder een interne toezichthouder moet hebben of niet.
Voorts hebben de leden van de D66-fractie een aantal vragen over de autonomie van gemeenten en de democratische controle van gemeenteraden binnen regionale samenwerkingsverbanden. Gemeenten die samen regionaal (moeten) inkopen gaan samen een visie formuleren op hoe er in de regio wordt samengewerkt (de regiovisie).
Kan de regering het proces van totstandkoming van de regiovisie schetsen? Moet elke gemeenteraad binnen het samenwerkingsverband instemmen met de regiovisie? Wat zijn de gevolgen als een van de gemeenteraden niet instemt met de regiovisie? Wat kunnen leden van één gemeenteraad doen als zij van mening zijn dat de regionaal ingekochte zorg niet voldoende of niet voldoende kwalitatief is? Er wordt nu al regionaal ingekocht door gemeenten; kan de regering voorbeelden geven van de invloed van individuele gemeenten of gemeenteraden binnen een samenwerkingsverband?
Op grond van voorliggend wetsvoorstel worden alle gemeenteraden verplicht om een regiovisie vast te stellen. Met deze verplichting is aangesloten bij de NvO, het zelfregulerend document dat de gemeenten hebben opgesteld en vastgesteld in hun ledenvergadering van de VNG in 2020. In de praktijk is gebleken dat de NvO te vrijblijvend is. Door het opstellen van een regiovisie in voorliggend wetsvoorstel te verplichten wordt deze vrijblijvendheid weggenomen. Regio's lijken overigens op het wetsvoorstel te anticiperen, er zijn nu meer regiovisies in voorbereiding dan ten tijde van een onderzoek van de Jeugdautoriteit uit 2022.24
In de regiovisie wordt geadresseerd hoe uitvoering zal worden gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking. De regiovisie wordt onderdeel van het reeds bestaande gemeentelijke beleidsplan. In het ontwerpbesluit zijn de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de regiovisie moeten worden opgenomen. Gemeenten bepalen vervolgens zelf hoe zij invulling geven aan het proces om tot een regiovisie te komen.
De regiovisie is bij uitstek bedoeld als het instrument voor de gemeenteraad om sturing te geven aan de Jeugdregio. Gemeenten werken in de regiovisie uit hoe zij in de regio samenwerken om hun wettelijke verplichtingen inhoud te geven. In theorie zou dit binnen één regio kunnen leiden tot verschillende regiovisies naast elkaar. Het ligt echter voor de hand dat de gemeenten in een regio de regiovisie niet in isolement opstellen. De verwachting is dan ook dat de samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op onderdelen op elkaar afstemmen om te komen tot regionaal eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het is immers essentieel dat gemeenten in de regio gezamenlijk beleidskeuzes maken over de inrichting van het (specialistisch) jeugdzorglandschap in de regio, juist om problemen met beschikbaarheid uiteindelijk te voorkomen.
Als gemeenteraden van mening zijn dat de regionaal ingekochte jeugdzorg niet voldoende is of niet van voldoende kwaliteit is, kunnen zij het college hierop aanspreken en via het college invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming blijken te komen, zal in overleg met de VNG-onder-steuning worden geboden aan de betreffende gemeenten om alsnog tot de noodzakelijke overeenstemming te komen. Voorts kan in een uiterst geval de inzet van het interbestuurlijk toezicht aangewezen zijn. Het Rijk kan - indien gemeenten in een Jeugdregio ernstig tekort (dreigen te)
schieten in de uitvoering van de Jeugdwet - in dit kader onder meer afspraken maken met deze gemeenten over de noodzakelijke acties om tot een gedeelde regiovisie te komen, en de termijnen waarbinnen deze afspraken moeten worden uitgevoerd.
Bovenstaande laat onverlet dat er wel degelijk ruimte is om in de regiovisie rekening te houden met verschillen tussen gemeenten binnen een regio. De regiovisies van de gemeenten in een regio kunnen op onderdelen ook andersluidend zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de verbinding met de op lokaal niveau ingekochte jeugdhulpvormen en de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
5.
Op 15 april 2025 is de motie-Fiers c.s. aangenomen, waarin de regering wordt verzocht het financiële advies van de commissie-Van Ark integraal en volledig over te nemen en dit bij de Voorjaarsnota te regelen.25 De leden van D66-fractie ontvangen graag een uitgebreide toelichting over de wijze waarop deze motie wordt uitgevoerd.
Na het advies van de commissie-Van Ark en in aanloop naar de voorjaars-besluitvorming is er veelvuldig contact geweest tussen Rijk en de VNG over de opvolging van het advies, zowel financieel als inhoudelijk. Op het financiële is met de Voorjaarsnota goeddeels opvolging gegeven aan het advies. Over de verdere inhoudelijke opvolging en nadere invulling wordt op dit moment nog gesproken, ook met de partijen van de vijfhoek Jeugd.
De commissie laat op verschillende punten in haar (financiële) advies ruimte aan Rijk en VNG om hier gezamenlijk invulling aan te geven. Ook is voor de regering de beheersbaarheid van het stelsel een belangrijke overweging geweest in de afspraken die in dit kader zijn gedeeld met de Voorjaarsnota en met gemeenten zijn gemaakt. Het Rijk en gemeenten dienen conform het advies van de commissie hun verantwoordelijkheid te nemen in de stijging van de uitgaven aan jeugdhulp, maar zetten daarom ook in op een intensivering van de Hervormingsagenda. Ook heeft de regering besloten tot aanvullende beheersmaatregelen. Om zo te voorkomen dat de financiële druk op het stelsel nog verder toeneemt en de toegankelijkheid van jeugdhulp afneemt.
Ten aanzien van de opvolging van de specifieke financiële onderdelen van het advies geldt het volgende:
Inzake de ingeboekte besparingsopgave in de Hervormingsagenda Jeugd adviseert de commissie de beoogde besparingsopgave tot 2028, zoals opgenomen in de Hervormingsagenda Jeugd, om te zetten naar een PM-post, en in de komende periode te werken aan reële en meetbare besparingsdoelstellingen, bijbehorende prestatie-indicatoren en monitoring. De opvolging van dit advies betekent dat in de begroting dekking gezocht dient te worden voor de ingeboekte besparingsopgave, welke ten koste zal gaan van financiële middelen op andere terreinen. Dat terwijl de regering nog steeds vertrouwen heeft in de maatregelen en het reëel acht dat hiermee een ombuiging in de ontwikkeling van de uitgaven wordt gerealiseerd. Dat betekent dat de regering het onwenselijk vindt om op dit moment de besparingsopgave op PM te zetten. Wel is in de Voorjaarsnota de besparingsopgave voor de jaren 2025-2027 verzacht en wordt er de komende periode verder bezien op welke wijze opvolging gegeven kan worden aan het advies op het punt van prestatie-indicatoren en monitoring.
Voorts adviseert de commissie om 2024 te hanteren als budgettair peiljaar. De regering heeft met de Voorjaarsnota hiervoor middelen vrijgemaakt. Dat betekent dat het beschikbare budget, het zogenaamde Meerjarig Financieel Kader (hierna: MFK), voor gemeenten van 2025 op 2026 niet afneemt. Dat betekent dat het financieel effect van de overgang in het Gemeentefonds naar een nieuwe normeringssystematiek wordt gecompenseerd voor de beschikbare middelen jeugd conform het MFK.
De commissie heeft geadviseerd dat het Rijk de helft van de tekorten in 2023 en 2024 voor haar rekening moet nemen. Hierover wordt doorgepraat om daarover vanuit het kabinet uiterlijk in augustus van dit jaar conclusies te trekken. De commissie acht het Rijk ook verantwoordelijk voor het structureel compenseren van dit tekort naar de toekomst toe. Met de voorjaarsnota is besloten dit structureel te dekken. Het gaat hier om een bedrag van € 414 miljoen per jaar.
Dit alles leidt tot het financieel beeld zoals gedeeld in de Voorjaarsnota 2025. Voor de jaren 2025 tot en met 2027 wordt er cumulatief circa € 3 miljard toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor 2028 en verder is ervoor gekozen, mede in het licht van de beheersbaarheid van het stelsel, dit op te vangen met aanvullende maatregelen. Hierbij gaat het zowel om nieuwe maatregelen, zijnde de invoering van een eigen bijdrage als de sturing op trajectduur, alsmede de herijking van de besparingsopgave van de Hervormingsagenda Jeugd naar het huidige uitgavenniveau. De opbrengsten van deze herijking worden geborgd door in te zetten op een intensivering van de maatregelen uit de Hervormingsagenda.
Op het punt van indexatie adviseert de commissie zowel voor volume als voor loon- en prijsbijstellingen over te gaan op een alternatieve indexe-ringssystematiek, die meer recht doet aan jeugdhulpontwikkelingen. Voor volume adviseert zij de systematiek van de verwachte reële groei van de totale netto zorguitgaven. Voor loon- en prijsontwikkeling adviseert zij aan te sluiten bij de OVA/PPC-systematiek. De middelen voor jeugdhulp bevinden zich op dit moment in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Hiervoor geldt de huidige normeringssystematiek (accres). Het vraagstuk wordt dan ook bezien als onderdeel van het lopende traject rondom een nieuwe financieringssystematiek voor jeugdzorg. Hierbij is ook relevant dat een passende indexatiesystematiek afhankelijk is van de verdere keuzes die in het stelsel worden gemaakt, en de daarbij passende beleidsvrijheid en financiële verantwoordelijkheid bij gemeenten, zoals ook geadviseerd door de commissie.
Voor een toelichting op de opvolging van de onderdelen van het advies die ook een sterk inhoudelijk component kennen, wordt verwezen naar de voortgangsbrief Jeugd van 18 juni 2025.26
6.
De VNG heeft een (beperkte) uitvoeringsscan uitgevoerd op het Besluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en heeft op basis van deze uitvoeringsscan onder andere de volgende vervolgacties voor de regering geformuleerd: geef duidelijkheid over welke zorg minimaal moet worden ingekocht en geef eveneens duidelijkheid over de minimale kaders en de mate van vrijheid die regio's hebben om bovenregionale afstemming over de genoemde vormen van jeugdhulp in te richten27.
Heeft de regering deze acties opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting is ingegaan op de uitvoe-ringsscan van VNG realisatie. Zo is mede naar aanleiding van de uitvoeringsscan zowel het ontwerpbesluit als de nota van toelichting aangepast. De formulering van de jeugdhulpvormen is op onderdelen aangescherpt en de toelichting daarop is aangevuld. Dit heeft onder meer geleid tot een samengevoegde en aangescherpte formulering van «multidisciplinaire specialistische jeugdhulp in verband met meervoudige of complexe problemen» en «jeugdhulp bestaande uit specialistische geestelijke gezondheidszorg».
De opmerking van de VNG dat het ontwerpbesluit enkel aangeeft voor welke vormen van jeugdhulp bovenregionale afstemming nodig is, maar niet hoe deze bovenregionale afstemming nader ingevuld dient te worden heeft niet geleid tot aanpassing. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet namelijk enkel in de mogelijkheid bij lagere regelgeving te bepalen over welke zorgvormen bovenregionale afstemming moet plaatsvinden. Er is niet voorzien in een grondslag om de wijze waarop de bovenregionale samenwerking plaatsvindt verder uit te werken. Een dergelijke grondslag wordt overigens ook niet wenselijk geacht, omdat het per jeugdhulpvorm zal verschillen met welke Jeugdregio's moet worden samengewerkt en hoe de bovenregionale afstemming moet worden vormgegeven. Bovendien zullen regio's - ook na het verstevigen van de robuustheid -blijven verschillen in omvang en mate van bovenregionale afhankelijkheid. Hierdoor kan het voorkomen dat de ene regio meer afhankelijk is van een andere regio, dan in een andere regio.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP delen het doel van deze wet: betere beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Tegelijkertijd constateren deze leden dat gemeenten nieuwe verplichtingen krijgen zonder structurele bekostiging, terwijl personeelstekorten en onzekerheid over toekomstige bezuinigingen blijven bestaan. Ook dreigt de invoering van een eigen bijdrage haaks te staan op het principe van gelijke toegang. Daarom hebben de leden van de SP-fractie kritische vragen over de voorwaarden waaronder deze wet daadwerkelijk tot verbetering kan leiden.
1.
Erkent de regering dat tijdelijke extra middelen tot 2027 helpen op de korte termijn, maar dat zonder structurele bekostiging de doelen van deze wet op de lange termijn niet gehaald kunnen worden, en gemeenten alsnog voor een onuitvoerbare opdracht blijven staan?
De regering herkent dit beeld niet, omdat naast tijdelijke extra middelen ook maatregelen genomen worden om middelen en taken met elkaar in balans te brengen. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan een aantal afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd. De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorg-stelsel opleveren. Een overzicht van de verwachte besparingen en investeringen is opgenomen in het wetsvoorstel.
2.
Hoe verantwoordt de regering dat deze wet regie en samenwerking verplicht stelt, terwijl de financiële basis slechts tijdelijk is verstevigd en structurele randvoorwaarden voor zowel gemeenten als aanbieders nog ontbreken?
De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorg-stelsel opleveren. Dit draagt bij aan de doelen van de Hervormingsa-genda, namelijk de jeugdzorg verbeteren en het stelsel financieel houdbaar maken voor de toekomst De tijdelijke middelen zijn bedoeld om
-
o.a. gemeenten de ruimte te geven de afgesproken maatregelen door te voeren zodat ook op lokaal niveau de balans tussen taken en middelen verbetert. Het voorliggende wetsvoorstel is één van de onderdelen van het bredere pakket van de Hervormingsagenda Jeugd dat daaraan gaat bijdragen.
3.
De wet beoogt de continuïteit van zorg te versterken via betere inkoop en samenwerking. Hoe kan dit worden gerealiseerd zolang tarieven onvoldoende worden geïndexeerd en organisaties daardoor moeite hebben om goede arbeidsvoorwaarden te bieden, met alle gevolgen van dien, zoals ook Jeugdzorg Nederland signaleert?
Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering, voor wat betreft de samenwerking tussen gemeenten, knelpunten op te lossen die met name de specialistische jeugdzorg raken. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel blijft dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de jeugdzorg. Gemeenten zijn op grond van de huidige Jeugdwet al verplicht om reële prijzen met aanbieders af te spreken. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn - naast afspraken over voorliggend wetsvoorstel - maatregelen opgenomen die gericht zijn op het financieel houdbaar maken van het jeugdzorgstelsel voor de toekomst en om een betere balans tussen tarieven en kosten te realiseren. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdhulpaanbieders, en het standaardiseren waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Ter bevordering van de tariefdifferentiatie is op 1 juli 2024 het Besluit reële prijzen Jeugdwet in werking getreden.28 Daarmee is in het Besluit Jeugdwet onder meer opgenomen dat indexatie één van de kostprijselementen is waarop een reële prijs ten minste gebaseerd moet zijn. In de Hervormingsagenda Jeugd hebben gemeenten en aanbieders voorts afgesproken dat tarieven worden geïndexeerd zoals opgenomen in de contractstandaarden Jeugd. Bovendien heeft voorliggend wetsvoorstel onder meer tot doel de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders (en gecertificeerde instellingen) te versterken, waardoor naar verwachting meer inzicht komt in de omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie en het tijdiger signaleren van financiële problemen. Hierdoor nemen de risico's voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg
af.
4.
Hoe verwacht de regering dat deze wet daadwerkelijk zal bijdragen aan de beschikbaarheid van zorg, zolang het personeelstekort in de jeugdzorg niet structureel wordt aangepakt?
Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering enkele knelpunten weg te nemen die het gevolg zijn van de versnippering in de huidige regionale samenwerking en contractering. De regering verwacht dat dit zal bijdragen aan een betere beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, ook als de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt blijft bestaan.
De regering erkent evenwel dat het ontbreken van voldoende beschikbare specialistische jeugdzorg mede het gevolg is van de sterke toename van de vraag naar jeugdhulp, de toegenomen behandelduur, administratieve lasten en personeelstekorten. De maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd zien op verbetering van deze knelpunten, onder andere door het beperken van de reikwijdte en het standaardiseren van specialistische jeugdzorg. Deze maatregelen zullen naar verwachting ook bijdragen aan een meer toekomstbestendige jeugdzorgarbeidsmarkt.
Ook andere landelijke trajecten zijn gericht op het verminderen van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt. De regering zet in langs drie lijnen:
-
-halveren van de administratietijd in 2030;
-
-de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier.
-
-Verhogen van de productiviteit verhogen door prioriteit te geven aan de toepassing van innovatie en arbeidsbesparende technologieën te stimuleren.
5.
Is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat deze wet gemeenten extra verantwoordelijkheden oplegt voor specialistische zorg, terwijl vanaf2028 structurele bezuinigingen de sector zullen raken, waardoor de sector onder grote onzekerheid blijft opereren?
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheden van gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het geeft gemeenten handvatten hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het realiseren van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg beter waar te maken. Tegelijkertijd is het wetsvoorstel onderdeel van het bredere pakket aan maatregelen van de Hervormingsagenda Jeugd. Hierin zijn ook financiële afspraken gemaakt, om taken en middelen meer met elkaar in balans te brengen. Een proces van hervormingen gaat vaak met onzekerheid gepaard, maar de beoogde veranderingen moeten op termijn meer stabiliteit geven. De in dit wetsvoorstel voorgestelde kaders rondom de verplichting tot regionale samenwerking brengen naar verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap, specifiek op het terrein van de specialistische jeugdzorg.
6.
Erkent de regering dat het invoeren van een eigen bijdrage in de jeugdzorg vanaf2028 haaks staat op de doelen van deze wet, namelijk het verbeteren van de beschikbaarheid en toegankelijkheid van (specialistische) jeugdzorg? Hoe kan worden uitgesloten dat deze maatregel niet alsnog tot zorgmijding onder kwetsbare gezinnen en daarmee de werking van deze wet ondergraaft?
De eigen bijdrage is onderdeel van een breder pakket van maatregelen, die de kwaliteit en (financiële) houdbaarheid van de jeugdzorg moeten verbeteren. Het beroep op individuele jeugdhulp is de laatste tien jaar hard gegroeid, terwijl dit vaak niet de oplossing is voor problemen van jeugdigen en gezinnen. Dit legt juist druk op de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdhulp. Daarom is het voornemen vanaf 2028 een eigen bijdrage in te voeren. Het doel van deze eigen bijdrage is niet om noodzakelijke hulp te ontmoedigen, maar om bewuster te kijken naar welke hulp passend en effectief is. De eigen bijdrage wordt met de grootst mogelijke zorgvuldigheid uitgewerkt met oog voor gezinnen en kinderen in kwetsbare situaties.
7.
Kan de regering toelichten in hoeverre deze wet - bij het uitblijven van structurele financiering, een concrete koppeling met preventie en voldoende personeel - daadwerkelijk zal bijdragen aan versterking van de jeugdzorg? Of leidt deze wet vooral tot het overhevelen van verantwoordelijkheden naar gemeenten, zonder dat zij daarvoor voldoende zijn toegerust?
Het voorliggende wetsvoorstel creëert geen nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten, maar is juist bedoeld gemeenten beter in staat te stellen bestaande verantwoordelijkheden op het gebied van het realiseren van een toereikend aanbod waar te maken. Het wetsvoorstel doet dit door regionale samenwerking te verplichten en hiervoor duidelijke kaders te stellen, onder andere om situaties van onvoldoende beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg als gevolg van ontoereikende contractering te voorkomen.
8.
Erkent de regering dat de effectiviteit van deze wet afhankelijk is van samenhang met preventie en met domeinen zoals onderwijs en bestaanszekerheid? Hoe wordt geborgd dat de tijdelijke intensivering uit de Voorjaarsnota ook leidt tot duurzame verbindingen met de sociale basis?
Voorliggend wetsvoorstel regelt onder meer dat specialistische jeugdzorg op ten minste regionaal niveau moet worden ingekocht. Daarmee wordt geborgd dat gemeenten beter in staat zijn te voorzien in een toereikend aanbod van deze zorgvormen indien en voor zover zij oordelen dat een jeugdige daarop is aangewezen. Dit wetsvoorstel levert daarmee op zichzelf een belangrijke bijdrage aan de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daarnaast is van belang dat het wetsvoorstel onderdeel is van de Hervormingagenda Jeugd waarin meer maatregelen zijn opgenomen ter verbetering van de kwaliteit, beschikbaarheid en betaalbaarheid van het jeugdstelsel. In de Hervormingsagenda Jeugd is ook aandacht voor de sociale basis en de samenhang met andere domeinen zoals onderwijs en bestaanszekerheid. In dit verband is onder meer aangekondigd dat de verantwoordelijkheid van gemeenten voor een versteviging van de pedagogische basis wordt geëxpliciteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van stevige lokale teams die integraal kijken, waar nodig ook over de grenzen van jeugdhulp heen (waaronder maatschappelijke ondersteuning en onderwijs). Om de samenhang met andere domeinen verder te bevorderen is in het ontwerpbesluit, waarmee nader invulling wordt gegeven aan voorliggend wetsvoorstel, opgenomen dat in de regiovisies onder andere aandacht besteed wordt aan de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
9.
Welke concrete resultaten mogen kinderen en ouders op korte termijn verwachten van deze wet? En wat gebeurt er als die resultaten uitblijven?
Vooropgesteld zij dat wet- en regelgeving tijd nodig heeft om een zichtbaar beleidseffect teweeg te brengen. Gemeenten, gecertificeerde instellingen en jeugdhulpaanbieders hebben immers tijd nodig om de voorgestelde verplichtingen te implementeren. De nieuwe verplichtingen gelden voor het aangaan van nieuwe contracten. In de praktijk bereiden de regio's zich al goed voor op voorliggend wetsvoorstel, maar feit blijft dat het wetsvoorstel pas na enkele jaren tot concrete resultaten zal leiden in de vorm van verbeterde beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
Het wetsvoorstel wordt binnen vijf naar na inwerkingtreding geëvalueerd. Als blijkt dat de resultaten uitblijven, dan kan wet- en regelgeving wederom worden aangepast. De wijze waarop is afhankelijk van de dan bekende feiten en omstandigheden. Het zou daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om een aanpassing in de regio-indeling of het alsnog verplicht landelijk inkopen van bepaalde hoog specialistische jeugdhulpvormen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk het verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen, steunen deze leden van harte. Wel geven met name de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen deze leden nog aanleiding tot het stellen van enkele vragen.
1.
Na amendering wordt in het voorgestelde artikel 2.2 sub b, van de Jeugdwet bepaald dat de algemene maatregel van bestuur (AMvB) in ieder geval moet ingaan op «de wijze waarop de gemeenten in de regio samen met jeugdhulpaanbieders en professionals in algemene zin afstemmen over schaarste van de vormen van jeugdhulp ....»29 De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat «in algemene zin afstemmen» een erg onbepaald kader is.
Zij vernemen daarom graag van de regering hoe deze afstemming plaats zou moeten vinden, wie daaraan zouden moeten deelnemen, welke formele status een dergelijke afstemming zou moeten hebben en of er tijdens zo'n afstemming bindende afspraken gemaakt kunnen worden. Deze leden vragen de regering daarbij heel concreet in te gaan op de handhaafbaarheid en praktische uitvoerbaarheid van het voorgestelde. Tot slot vernemen zij graag of zorginstellingen en toezichthouders zijn geraadpleegd over de uitvoerbaarheid van dit amendement van het lid Krul30 en van de andere amendementen.
Bij specialistische jeugdhulp is veelal sprake van schaarste. Het is dan ook nodig dat wordt geborgd dat deze vormen van jeugdhulp voldoende beschikbaar zijn voor de jeugdigen die hierop zijn aangewezen. Gemeenten, jeugdhulpaanbieders en professionals moeten daarover met elkaar in gesprek gaan en blijven. Gemeenten kunnen hier richting aan geven door in de regiovisie op te nemen hoe zij met jeugdhulpaanbieders en professionals in de regio afstemmen in geval er in de regio - ondanks de regionale inkoop - alsnog schaarste optreedt van bepaalde vormen van jeugdhulp.
Daarnaast is van belang dat in de regiovisie ook moet worden ingegaan op de aanpak van wachttijden en het formuleren van maximaal aanvaardbare wachttijden. Daarmee wordt een stimulans gecreëerd om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in-, door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd. Het is dus van belang dat in de regio's zoveel mogelijk wordt geanticipeerd op deze ontwikkelingen.
Verder wordt opgemerkt dat met het wettelijk kader rond de regiovisie is gezocht naar een proportionele balans waarbij waar enerzijds sturing wordt gegeven en anderzijds zoveel mogelijk beleidsvrijheid aan gemeenten wordt gelaten. Daarom is ervoor gekozen in het wetsvoorstel een verplichting voor gemeenten op te nemen om een regiovisie vast te stellen en bij amvb de onderwerpen op te nemen waar die regiovisie in ieder geval uit moet bestaan maar de verdere uitwerking daarvan bij gemeenten te laten. Daarmee wordt dus wel het «wat» voorgeschreven maar blijft het «hoe» daarbij, met het oog op de beleidsvrijheid, aan de gemeenten.
Er heeft geen afstemming plaatsgevonden over de uitvoerbaarheid van het amendement van het lid Krul dan wel over de uitvoerbaarheid de andere amendementen. Overigens is een groot deel van de amendementen, waaronder het amendement van het lid Krul, voorafgaand aan of tijdens de eerste termijn van de Tweede Kamer ingediend en vond de eerste termijn van de regering pas twee weken later plaats. Deze amendementen zijn bovendien per brief geapprecieerd.31 Daarmee was er een langere periode om op deze amendementen te reageren dan te doen gebruikelijk. Aanbieders en toezichthouders hebben hier evenwel geen gebruik van gemaakt.
2.
Wachttijden zijn ook in de jeugdzorg een probleem en de leden van de ChristenUnie-fractie maken zich daar zorgen over. In het voorgestelde artikel 2.2, sub c, van de Jeugdwet wordt bepaald dat de AMvB in zal gaan op «de aanpak van wachttijden en de wijze waarop de gemeenten in de regio samen met jeugdhulpaanbieders maximaal aanvaardbare wachttijden formuleren.»32
Deze leden vernemen graag van de regering hoe deze bepaling in de praktijk kan worden uitgevoerd en gehandhaafd. Met andere woorden: op welke wijze en met welke formele status kunnen gemeenten en jeugdhul-paanbieders onderling afspraken maken over het terugdringen van wachttijden en het bepalen van een maximaal aanvaardbare wachttijd? En als dergelijke afspraken zijn gemaakt, hoe zijn deze dan handhaafbaar en zo nodig afdwingbaar?
Bij voortgangsbrief Jeugd is aan de Tweede Kamer een rapport aangeboden over het normeren van wachttijden.33 In dit rapport is geconcludeerd dat het (landelijk) normeren van wachttijden pas aan de orde is als de randvoorwaarden daartoe op orde zijn. Daar wordt hard aan gewerkt vanuit diverse trajecten in de Hervormingsagenda Jeugd, zoals standaardisatie en data & monitoring. Deze landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd. In de tussentijd is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders met elkaar het gesprek aangaan over wat zij maximaal aanvaardbare wachttijden vinden en hoe ze daarbij van elkaar kunnen leren. Immers, maximaal aanvaardbare wachttijden zijn veldnormen en moeten daarom ook aldaar worden uitgewerkt. Het is van belang dat in de regio's daarbij zoveel mogelijk wordt geanticipeerd op deze landelijke ontwikkelingen.
Dit laat onverlet dat regio's nu al aandacht kunnen besteden aan het belang van het goede gesprek over wachttijden met de door hen gecontracteerde aanbieders. In hun regiovisie moeten gemeenten in de regio's afspraken maken over de wijze waarop zij samen met jeugdhulp-aanbieders werken aan het aanpakken van wachttijden en maximaal aanvaardbare wachttijden formuleren. Daarmee wordt een stimulans gecreëerd om in alle regio's het goede gesprek te voeren over belemmeringen rondom de in- door- en uitstroom van specialistische jeugdzorg. Bovendien draagt het opstellen van een regiovisie bij aan het verkrijgen van een gemeenschappelijk beeld van relevante data en trends, en het gezamenlijk formuleren van de ontwikkelopgaven voor de regio ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. Daardoor kan onder meer beter worden bevorderd dat vraag en aanbod op korte en lange termijn op elkaar aansluiten.
In de praktijk werken gemeenten ook nu al in regionaal verband aan de aanpak van wachttijden, daarbij in opdracht van VWS en VNG ondersteund door Team Aanpak Wachttijden. Gemeenten kijken daarbij samen met aanbieders en andere partijen waar zich de grootste knelpunten voordoen en hoe zij daar duurzame oplossingen voor kunnen vinden. Het is de verwachting dat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in de Jeugdregio's gebruik zal worden gemaakt van de lessen zoals geleerd in de regionale «Aanpak Wachttijden».
Als er desondanks sprake is van overschrijding van wachttijden zullen gemeenten en aanbieders daarover in gesprek moeten gaan, net zoals nu het geval is.
Daarnaast vragen deze leden hoe de regering kijkt naar de denkbare situatie dat op grond van de bedoelde onderlinge afspraken grote regionale verschillen ontstaan in wachttijden en wellicht ook in beschikbare jeugdzorg? Kan de regering tevens ingaan op de te verwachten gevolgen van bijvoorbeeld strenge afspraken omtrent wachttijden voor de concurrentiepositie van verschillende jeugdhulpaan-bieders?
De regering erkent dat het wenselijk is om landelijk, uniforme afspraken te hebben over de maximaal aanvaardbare wachttijden. Zoals in het eerder genoemde rapport over het normeren van wachttijden is geconcludeerd, is dit pas mogelijk als de randvoorwaarden daartoe op orde zijn. Landelijke ontwikkelingen rond standaardisatie in de Hervormingsagenda Jeugd zullen ertoe leiden dat eventuele regionale verschillen op termijn worden geharmoniseerd. In de tussentijd is het belangrijk dat gemeenten en aanbieders met elkaar het gesprek aangaan over wat zij maximaal aanvaardbare wachttijden vinden en hoe ze daarbij van elkaar kunnen leren. Immers, maximaal aanvaardbare wachttijden zijn veldnormen en moeten daarom ook aldaar worden uitgewerkt. Het is van belang dat in de regio's daarbij zoveel mogelijk wordt geanticipeerd op deze landelijke ontwikkelingen.
Overigens maken gemeenten en jeugdhulpaanbieders in het kader van de contractering ook nu al afspraken over aanvaardbare wachttijden. Deze afspraken zijn primair bedoeld om het goede gesprek te voeren als blijkt dat wachttijden onverhoopt langer dreigen te worden dan maximaal aanvaardbaar wordt geacht. Hoewel deze afspraken kunnen verschillen tussen regio's is de verwachting dat hierdoor de gevolgen voor de concurrentiepositie van aanbieders beperkt zullen blijven.
Voorts is van belang dat de NZa met het voorliggende wetsvoorstel wordt belast met het verrichten van stelselonderzoek en vroegsignalering. Deze taken zorgen voor een beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en vroegtijdige signalering van risico's voor specialistische jeugdzorg. Daarmee wordt ook bijgedragen aan belangrijke inzichten in wachttijden. Bij de vraag of sprake is van een toereikend aanbod kunnen wachttijden immers een rol spelen.
Naar verwachting zullen deze inzichten in de loop der tijd steeds beter worden, omdat parallel aan dit wetsvoorstel verschillende trajecten zijn ingezet om de kwaliteit en beschikbaarheid van (uniforme) data in het jeugdstelsel te verbeteren.
3.
Aan artikel 4.1.6 van de Jeugdwet wordt een nieuw vierde lid toegevoegd. Het betreft een bepaling over het overleggen van een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG). De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de juridische drempel voor het verlangen van een nieuwe VOG is dat «een ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag of een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling dit ten aanzien van een voor hem werkzame persoon redelijkerwijs mag vermoeden».34
Deze leden vragen zich af wat bedoeld wordt met de formulering «redelijkerwijs mag vermoeden». Dient dit zo te worden uitgelegd dat er daadwerkelijk sprake moet zijn van een op feiten en omstandigheden gegrond redelijk vermoeden?
De voorgestelde bepaling regelt voorts dat uiterlijk binnen tien weken opnieuw een VOG moet worden overgelegd. Acht de regering deze termijn haalbaar? Met andere woorden: is de screeningsautoriteit Justis in staat om tijdig een nieuwe VOG beschikbaar te stellen? En wat is de consequentie - inclusief de juridische grondslag daarvan - als de betrokkene de termijn van tien weken overschrijdt? Wie wordt in dat geval geacht het initiatief te nemen? En op welke wijze is voor de betrokkene voorzien in rechtsbescherming, gelet op de potentieel grote gevolgen van het niet tijdig overleggen van een nieuwe VOG?
Met een redelijk vermoeden is inderdaad bedoeld een vermoeden gegrond op voldoende redenen om te veronderstellen dat een eerder afgegeven VOG mogelijk niet meer actueel is. Bijvoorbeeld omdat er signalen zijn van andere toezichthouders, jeugdigen of ouders. Soms zullen die signalen «harde» feiten zijn, en soms zal het ook gaan om vermoedens die in elk geval voldoende aanleiding zijn om geen risico's te nemen en opnieuw een VOG te laten aanvragen.
De zinsnede «redelijkerwijs mag vermoeden» is een gangbaar begrip dat bijvoorbeeld ook is opgenomen in het nu geldende artikel 4.1.6, derde lid, van de Jeugdwet. Deze formulering sluit verder aan bij onder meer artikel 1a.2, derde lid, van de Jeugdwet, artikel 3.5, tweede lid, Wmo 2015 en artikel 1.56b, vijfde en zevende lid, Wet kinderopvang.
De termijn van tien weken wordt haalbaar geacht, bij het formuleren van deze termijn is rekening gehouden met de beslistermijnen genoemd in artikel 37 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Ook in artikel 3.5, tweede lid, Wmo 2015 wordt uitgegaan van een termijn van tien weken. Er zijn geen signalen dat die termijn in de praktijk tot problemen leidt. Betrokkene kan bij een eventueel voornemen tot afwijzing van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) een zienswijze indienen. Tegen het weigeren van een VOG staat bezwaar en beroep open. Voorts geldt afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen) ook voor het niet tijdig beslissen over een aanvraag voor een VOG.
4.
Bij amendement van het lid Westerveld is in het wetsvoorstel opgenomen dat een lid van de interne toezichthouder niet daarnaast bestuurder mag zijn bij een andere jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.35 De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de gedachte achter dit aanvaarde amendement, dat zijn wettelijke weerslag vindt in het voorgestelde artikel 4.4.1, sub c, van de Jeugdwet, maar vragen de regering te reflecteren op de uitvoerbaarheid van dit onderdeel van het wetsvoorstel. Is de kring waaruit potentiële leden van de interne toezichthouders worden geworven omvangrijk genoeg om uitvoering te kunnen geven aan deze voorgestelde eis, zonder in te moeten leveren op de inhoudelijke kwaliteit en kennis van de praktijk die voor een dergelijke toezichthoudende rol vereist mogen worden?
Er zijn in totaal ongeveer 6.000 jeugdhulpaanbieders. De doelgroep van de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder omvat naar schatting 371 jeugdhulpaanbieders. Hiervan zijn er 115 jeugdhulpaanbieders die jeugdhulp met verblijf leveren met meer dan 10 jeugdhulpver-leners en 256 jeugdhulpaanbieders die overige/ambulante jeugdhulp leveren met tussen de 26 en 50 jeugdhulpverleners. Naar schatting zijn er 175 jeugdhulpaanbieders met meer dan 50 jeugdhulpverleners. Dit zijn veelal combinatie-instellingen die naast jeugdhulp ook Wlz- of Zvw-zorg verlenen. Sira geeft in haar rapport36 aan dat de aanbieders met meer dan 25 jeugdhulpverleners in de praktijk reeds over een interne toezichthouder beschikken en zij daarom voor deze groep geen regeldrukeffecten verwacht. Ook de 14 gecertificeerde instellingen beschikken reeds over een interne toezichthouder.
Verder zijn er naar schatting 4.000 solisten en 1687 jeugdhulpaanbieders die jeugdhulp verlenen met 10 of minder jeugdhulpverleners. Voor deze aanbieders geldt de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder niet.
Het is niet bekend hoe groot het aantal beschikbare toezichthouders voor jeugd is. Naar schatting zijn er in totaal 345 interne toezichthouders nodig bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Per jeugdhulpaanbieder zijn er minimaal drie toezichthouders nodig. Een toezichthouder kan echter meerdere organisaties kan bedienen, zolang dit conform de eisen is zoals uiteengezet in het ontwerpbesluit. Daarom kan het totaal aantal benodigde interne toezichthouders in de praktijk uiteindelijk lager uitpakken.
Deelt de regering de mening van de indiener van het amendement dat toezichthouders te vaak afkomstig zijn uit het zogenoemde «old boys network», met als risico dat zij te nauwe banden hebben met de bestuurders die zij moeten controleren? En wat is volgens de regering de meest effectieve en wenselijke manier om belangenverstrengeling in dit verband tegen te gaan?
De regering acht het van belang dat de leden van de interne toezichthouder hun taken ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de dagelijkse of algemene leiding onafhankelijk en kritisch kunnen uitvoeren. Deze onafhankelijkheid wordt geborgd door de eisen zoals opgenomen in voorliggend wetsvoorstel en het ontwerpbesluit. De IGJ ziet daarop toe.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de fractie van de SGP hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De tekst geeft deze leden aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.
Als probleem voor het gebrek aan toegang tot specialistische jeugdzorg is benoemd dat gemeenten te weinig regionaal samenwerken. Tegelijkertijd zijn er in beginsel 42 regio's gevormd op initiatief van de gemeenten zelf. 1.
Is onderzocht wat de reden is dat gemeenten onvoldoende regionaal samenwerken?
Er is weliswaar geen specifiek onderzoek gedaan naar de reden waarom gemeenten onvoldoende regionaal samenwerken, maar in «Reiken naar de Regio, achtergrondstudie over de casus van regionalisering in de Jeugdhulp» bij het advies «De regio als redding?» geeft de RVS, mede op basis van de Eerste evaluatie van de Jeugdwet, een korte schets van de oorzaken die ten grondslag kunnen liggen aan problemen bij de regionale samenwerking.37
Allereerst wordt aangegeven dat het komen tot goede samenwerking tijd kost. Gemeenten moeten groeien in de samenwerking met andere gemeenten. Daarnaast hebben gemeenten in een regio te maken met tegenstrijdige visies of belangen en soms is in het verleden het vertrouwen tussen gemeenten geschaad. Ook budgettaire problemen kunnen een rol spelen.
In de Eerste evaluatie van de Jeugdwet is naar aanleiding van een casestudy over regio Groningen geschetst dat in de praktijk soms spanning blijkt te ontstaan in de vertaling van de regionale afspraken naar de lokale situatie, omdat gemeenten werken met lokale partners in een samenspel van lokale afspraken, wensen en belangen.38
Deze diversiteit aan oorzaken kwam ook naar voren tijdens de verdiepende gesprekken met verschillende jeugdregio's in het kader van de toetsing van de robuustheid voorafgaand aan het vastleggen van de regio-indeling.
Verder blijkt de regionale samenwerking thans te vrijblijvend georganiseerd. Er zijn 42 jeugdzorgregio's ontstaan die allemaal verschillend zijn, onder meer in welke vormen van jeugdzorg ze contracteren, in hoe ze hun contractering met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen inrichten en in de wijze waarop de samenwerking is georganiseerd. Dit leidt tot verschillende knelpunten.
In de afgelopen jaren is met verschillende initiatieven zoals de NvO geprobeerd de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te bevorderen. Hoewel de NvO bijna unaniem is aangenomen in de algemene ledenvergadering van de VNG is het in de praktijk toch te vrijblijvend gebleken.
Binnen de bestaande regionale samenwerking ontstaan nieuwe samenwerkingsverbanden, komen gemeenten tot verschillende afspraken met de jeugdzorgaanbieders en de regionale samenwerking wordt door gemeenten als lastig, moeizaam of complex ervaren.
2.
Laat de vloeibaarheid binnen samenwerkingsverbanden niet zien dat gemeenten behoefte hebben aan maatwerk en dat die behoeften niet zomaar in regionaal verband kunnen worden voorzien?
De geconstateerde vloeibaarheid binnen samenwerkingsverbanden brengt in de praktijk problemen met zich mee van versnippering en instabiliteit. Aanbieders en professionals worden geconfronteerd met wisselende regionale samenwerkingsverbanden en binnen die verbanden met verschillende werkwijzen en voorwaarden. Hierdoor is niet overal voldoende passende zorg beschikbaar voor kwetsbare jeugdigen. De regering hecht veel belang aan de beschikbaarheid van tijdig passende zorg voor jeugdigen in de meest kwetsbare situaties. Het regionaal organiseren van bepaalde vormen van jeugdhulp is daarbij helpend. Nu de huidige Jeugdwet ten aanzien van regionale samenwerking te vrijblijvend is gebleken, is het noodzakelijk kaders voor regionale samenwerking vast te leggen in voorliggend wetsvoorstel. In het geval gemeenten moeilijk tot overeenstemming kunnen komen over de vorm en de inhoud van de gemeenschappelijke regeling, kan de VNG ondersteuning bieden teneinde alsnog de noodzakelijke samenwerking te realiseren.
Eén van de onderliggende oorzaken van de problemen is dat veel gemeenten geen planmatige visie hebben op het vormgeven van de inkoop van specialistische jeugdzorg en de uitvoering van de daarbij behorende regionale samenwerking.
3.
Waarom volstaat het niet om gemeenten te verplichten om tot een planmatige visie te komen waarin ook de regionale context wordt meegewogen en daarop actief te handhaven?
Op grond van de huidige Jeugdwet zijn gemeenten verplicht periodiek een beleidsplan vast te stellen waarin zij vastleggen hoe ze invulling geven aan het beleid rond preventie, jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gemeenten zijn tot op heden niet nadrukkelijk wettelijk verplicht bij het opstellen van het beleidsplan ook de gezamenlijke (regionale) opgaven van gemeenten ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te inventariseren.
Wel zijn bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG, die onder meer hebben geleid tot de NvO waarin ook de afspraken over de regiovisie zijn opgenomen. De VNG heeft vervolgens gemeenten en de oorspronkelijke regio's op verschillende manieren ondersteund bij de implementatie van de NvO.
Bij onderzoek door de Jeugdautoriteit bleek vervolgens dat een aanzienlijk deel van de regio's nog niet beschikte over een regiovisie. De regering is van mening dat de NvO te vrijblijvend is gebleken. Om de gezamenlijke opgave van gemeenten in een regio ten aanzien van de specialistische jeugdzorg te inventariseren, worden op grond van voorliggend wetsvoorstel alle gemeenteraden nu verplicht een regiovisie vast te stellen waarin wordt geadresseerd hoe uitvoering zal worden gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking, als onderdeel van het reeds bestaande gemeentelijk beleidsplan. De regiovisie kan aldus beschouwd worden als de door de leden van de SGP-fractie bedoelde planmatige visie, waarbij het van belang is dat daarin niet alleen de regionale context wordt beschreven, maar dat deze ook concrete handvatten biedt voor de wijze waarop de samenwerking in de regio wordt vormgegeven.
Onder artikel 2.8 van de Jeugdwet kunnen al samenwerkingsgebieden worden aangewezen, maar alleen na afstemming in een overleg tussen de betrokken gemeenten. Naar aanleiding van vragen van de leden van de SGP-fractie in de Tweede Kamer heeft de regering aangegeven dat zij het instrumentarium van artikel 2.8 van de Jeugdwet niet «geëigend» acht om de knelpunten op te lossen, omdat de knelpunten regio-overstijgend zijn. Het instrumentarium van artikel 2.8 van de Jeugdwet zou slechts in staat stellen om per regio per AMvB aanvullende eisen te stellen.
4.
Sluit de systematiek van artikel 2.8 van de Jeugdwet uit dat met één AMvB meerdere gebieden kunnen worden aangewezen?
Artikel 2.8 sluit niet uit dat er met één amvb meerdere gebieden worden aangewezen.
5.
Indien dat niet het geval is, wat belet de regering om bij AMvB voor meerdere gebieden dezelfde aanvullende eisen te stellen?
In de door de leden van de SGP-fractie genoemde antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer39 is toegelicht dat de regering artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium acht voor de geconstateerde knelpunten voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De reden daarvoor is dat deze knelpunten vragen om een eenduidige vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio's, en niet voor een enkel gebied of enkele gebieden. Aangezien het gaat om algemene kaders die bovendien voor alle gemeenten gelden, is wijziging van de Jeugdwet naar het oordeel van de regering te verkiezen boven het stellen van regels bij amvb.
6.
Is de systematiek van artikel 2.8 van de Jeugdwet niet zorgvuldiger, omdat het op overeenstemming tussen gemeenten is gericht? Is zij alleen daarom al niet een wenselijker instrument?
Zoals toegelicht in het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de SGP-fractie acht de regering artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium voor een eenduidige vormgeving van de regionale samenwerking voor alle gemeenten en regio's in Nederland. Vanzelfsprekend hecht de regering wel veel waarde aan overstemming met en tussen gemeenten. Wellicht ten overvloede wordt daarom benadrukt dat voorliggend wetsvoorstel onderdeel is van de Hervor-mingsagenda Jeugd en daarmee op draagvlak kan rekenen van de daarbij betrokken partijen, waaronder de VNG. Ook de minimaal regionaal in te kopen vormen van jeugdhulp evenals de bovenregionaal af te stemmen vormen van jeugdhulp zijn in nauw overleg met de VNG, jeugdhulpaan-bieders, professionals en cliëntenorganisaties opgesteld. Bovendien sluiten het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit zoveel mogelijk aan bij de praktijk. Dat geldt onder meer voor de vormgeving van de regiovisie en de regio-indeling. Voor de vormgeving van de regiovisie is zoveel mogelijk aangesloten bij de NvO, het zelfregulerend document dat de gemeenten hebben opgesteld en vastgesteld in hun ALV van de VNG in 20 20.40 Op grond hiervan hebben gemeenten zich op basis van vrijwilligheid al verbonden aan het opstellen van een regiovisie waarin richting wordt geven aan de samenwerking in de regio. Voorts is voor de regio-indeling zoveel mogelijk uitgegaan van de huidige bottom-up ontstane regio's. Hiermee worden functionerende samenwerkingsverbanden die in de praktijk al succesvol conform de voorgestelde kaders van het wetsvoorstel werken, in stand gelaten.
7.
Op welke wijze is de plaatselijke behoefte meegewogen in de totstandkoming van de verplichte regio-indeling?
Om te komen tot de verplichte regio-indeling is door het Rijk in samenspraak met de partijen uit de Hervormingsagenda Jeugd een uitgebreid toetsingsproces ingericht, bestaande uit een zelfscan die door alle huidige 42 regio's en enkele subregio's is ingevuld en een verdiepende gespreksronde met 24 regio's en drie in de praktijk ontstane subregio's. Daarbij is nadrukkelijk aandacht besteed aan de eventuele specifieke positie van gemeenten of subregionale verbanden binnen deze regio's
Uiteindelijk heeft de regering op basis van dit proces gekozen voor de indeling van 41 jeugdregio's zoals opgenomen in het ontwerpbesluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg.
8.
Als gemeenten in een overeenstemmingsoverleg niet tot overeenstemming komen, blijkt daaruit dan niet dat er geen behoefte is voor een regionale samenwerking?
Het voorliggende wetsvoorstel is bedoeld om een aantal problemen van versnippering en instabiliteit tegen te gaan. Gebleken is dat bepaalde vormen van specialistische jeugdzorg een grotere schaal vragen dan de afzonderlijke gemeente. De verantwoordelijkheid om te zorgen dat deze vormen van jeugdzorg voldoende beschikbaar zijn voor kwetsbare jeugdigen in hun regio vraagt van gemeenten dat zij zich maximaal inspannen om met elkaar in regionaal verband tot overeenstemming te komen.
De nieuwe instellingsbevoegdheid dwingt gemeenten om in een regio samen te werken zonder dat vooraf overeenstemming is bereikt. 9.
Hoe verhoudt de verplichte regio-indeling zich tot de autonomie van gemeenten op het gebied van gedecentraliseerde bevoegdheden, waarvan de Jeugdzorg er een is?
Gemeenten worden op grond van de Jeugdwet ook nu al geacht samen te werken indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Daarbij worden geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van die samenwerking. Omdat de knelpunten van versnippering in de huidige regionale samenwerking en contractering in meerdere regio's worden gezien, wordt met dit wetsvoorstel voorgesteld de eisen voor alle regio's gelijkluidend te laten zijn. Op deze manier wordt de samenwerking in alle regio's op hetzelfde niveau gebracht.
De voorgestelde nieuwe verplichtingen rondom de regionale samenwerking brengen naar verwachting verbeteringen in het (zicht op het) jeugdzorglandschap als geheel, en beogen bij te dragen aan de verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. De gemeenten en regio's behouden binnen de wettelijke kaders hun beleidsvrijheid, maar door het introduceren van meer gelijkluidende werkwijzen in regio's zijn vergelijkingen beter te maken. Ook moet een indeling in stabiele en robuuste regio's, die werken aan een gezamenlijke opgave van gemeenten met inachtneming van de opgestelde regiovisies, en met helder belegde taken bij de Jeugdregio met betrekking tot bijvoorbeeld het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg gaan zorgen voor meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap. Voor diverse regio's zullen deze nieuwe verplichtingen overigens weinig meer betekenen dan dat er een landelijke juridische basis ligt onder hetgeen zij al doen, voor andere regio's betekent het een stimulans om de regionale samenwerking te verbeteren.
Het voorliggende wetsvoorstel laat conform de uitgangspunten van het decentrale stelsel onverlet dat er, als gevolg van verschillende karakteristieken van regio's en verschillen in vraag en aanbod, verschillen tussen regio's kunnen ontstaan als het gaat om de inrichting van het zorgland-schap. Voorop staat daarbij dat jeugdigen in alle regio's gebruik moeten kunnen maken van passend aanbod.
10.
Welke ruimte is er voor gemeenten om zich naderhand aan te sluiten bij een andere regio, die beter past bij de behoefte en context van die gemeente?
Met het wetsvoorstel en het op grond daarvan aanwijzen van de jeugdre-gio's beoogt de regering onder meer om de stabiliteit in de regionale samenwerking te bevorderen. Daarbij past niet dat gemeenten steeds overstappen van de ene naar de andere regio. Anderzijds kunnen er gegronde redenen zijn die aansluiting bij een andere regio rechtvaardigen. Dit is echter een besluit dat niet lichtvaardig genomen kan worden. Niet alleen vraagt het aanpassing van de gemeenschappelijke regelingen van de betrokken regio's en dus instemming van alle gemeenteraden in die regio's. Ook moet onderzocht worden of de nieuw te vormen regio's voldoende robuust zijn. Wanneer aan deze voorwaarden voldaan is, behoort aanpassing van de regio-indeling in het Besluit Jeugdwet tot de mogelijkheden.
De leden van de fractie van de SGP lezen dat in een regio mogelijk meerdere regiovisies naast elkaar kunnen bestaan indien niet tot overeenstemming kan worden gekomen. In de uitvoering zou dan vervolgens alsnog overeenstemming moeten worden bereikt, omdat de Jeugdregio als geheel de Jeugdzorg inkoopt. Dit veronderstelt dat gemeenten concessies moeten doen, die zij in de huidige situatie niet hoeven te doen.
11.
Hoe wordt in dit licht de beschikbaarheid van de Jeugdzorg per individuele gemeente verbeterd?
Het wetsvoorstel draagt juist bij aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg in individuele gemeenten. De schaal van individuele gemeenten is doorgaans namelijk te klein voor de inkoop van deze jeugdzorg. Zo wordt specialistische jeugdhulp niet altijd op voorhand ingekocht, bijvoorbeeld omdat er - zeker in kleinere gemeenten - slechts zeer beperkt vraag naar is. Deze gemeenten moeten dan - als er onverhoopt toch een jeugdige is die deze jeugdhulp nodig heeft - ad hoc individueel maatwerk inkopen. Dergelijke oplossingen zijn veelal tijdrovend en duur in vergelijking met vooraf ingekochte jeugdhulp. Dit wetsvoorstel beoogt dit probleem weg te nemen door te verplichten dat dergelijke vormen van jeugdhulp op ten minste regionaal niveau worden ingekocht. Hierdoor kunnen gemeenten, op het moment dat een jeugdige uit de betreffende gemeente op specialistische jeugdzorg is aangewezen, gebruik maken van door de Jeugdregio gesloten inkoopcontracten.
Voor wat betreft de regiovisie wordt verder opgemerkt dat in theorie binnen één regio inderdaad sprake zou kunnen zijn van verschillende regiovisies. Het ligt echter voor de hand dat de gemeenten in een regio de regiovisie niet in isolement opstellen. De verwachting is dan ook dat de
samenwerkende gemeenten in een regio hun regiovisie op onderdelen op elkaar afstemmen om te komen tot regionaal eenduidige afspraken over onder meer de regionale contractering van de specialistische jeugdzorg, zodat hierop in de gemeenschappelijke regeling kan worden voortgebouwd. Het is immers essentieel dat gemeenten in de regio gezamenlijk beleidskeuzes maken over de inrichting van het (specialistisch) jeugdzorg-landschap in de regio, juist om problemen met beschikbaarheid uiteindelijk te voorkomen.
Bovenstaande laat onverlet dat de regiovisies van de gemeenten in een regio op onderdelen andersluidend kunnen zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de verbinding met de op lokaal niveau ingekochte jeugdhulpvormen en de verbinding met de aanpalende beleidsterreinen jeugdgezondheidszorg, zorg, maatschappelijke ondersteuning en onderwijs.
Eén van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is dat het leidt tot minder regeldruk en lagere lasten. Uit het onderzoek van Sira Consultancy blijkt echter dat de structurele administratieve lasten bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen toenemen van minimaal € 138.100 tot maximaal € 512.300 per jaar.41 In antwoord op vragen van de leden van de BBB-fractie in de Tweede Kamer worden andere bedragen benoemd die hoger uitvallen, namelijk minimaal € 314.800 en maximaal € 649.900 per jaar.42 Vervolgens wordt in hetzelfde antwoord de structurele lastendruk voor individuele aanbieders op € 5.300 geschat. In antwoord op de vragen van de SP-fractie wordt vervolgens een overzicht gegeven waarin structurele lasten van € 507.800 en € 844.500 worden benoemd, alleen al voor het bekostigen van de interne toezichthouder.43 Deze verschillende bedragen leiden tot onduidelijkheid.
12.
Van welke structurele lastenverhoging voor jeugdhulpaanbieders moeten de leden van de fractie van de SGP uitgaan?
De bedragen van minimaal € 138.100 tot maximaal € 512.300 per jaar betreffen de verwachte structurele kosten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als het gaat om de voorgestelde taakuitbreiding van de NZa met betrekking tot het stelselonderzoek en de vroegsignalering, zoals deze zijn berekend in het onderzoek van Sira.44 Van deze bedragen zag een minimale regeldruk van € 117.900 en een maximale regeldruk van € 483.600 op de vroegsignalering. In de Ontwerpregeling verbetering beschikbaarheid jeugdzorg is de vroegsignalering nader uitgewerkt waarna ervoor is gekozen de verwachte regeldruk opnieuw te laten berekenen45. De geactualiseerde structurele regeldruk voor de vroegsignalering bedraagt minimaal € 258.893 en maximaal € 387.848.
De kosten die verband houden met de eis tot het hebben van een interne toezichthouder schat Sira in op totaal minimaal € 507.800 en maximaal € 844.500 per jaar.46 Dit komt neer op € 5.345 per jeugdhulpaanbieder per jaar. In hetzelfde rapport worden de bedragen van minimaal € 314.800 en maximaal € 649.900 per jaar genoemd voor dezelfde eis. Helaas zijn dat foutieve bedragen die abuis in het rapport zijn blijven staan en (daardoor)
per abuis zijn overgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer. De eerstgenoemde bedragen zijn correct en zijn tevens opgenomen in de tabel op p. 187 van de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de totale structurele regeldruk voor de interne toezichthouder thans iets anders wordt ingeschat dan in het regeldrukonderzoek van Sira uit 2022. Dit komt ten eerste doordat bij de huidige inschatting gebruik is gemaakt van recentere data uit DigiMV. Ten tweede is na amendering52 de grens waarop een aanbieder van ambulante jeugdhulp over intern toezicht moeten beschikken gewijzigd van meer dan 10 jeugdhulpverleners naar meer dan 25 jeugdhulpver-leners. Voor aanbieders van jeugdhulp met verblijf en voor gecertifieerde instellingen is de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder niet gewijzigd. De regeldruk per jeugdhulpaanbieder per jaar blijft ook ongewijzigd. De totale structurele regeldruk wordt nu geschat op € 614.675 per jaar voor een doelgroep van 115 jeugdhulpaanbieders.
13.
Kan de regering een concreet overzicht geven van de lastentoename per maatregel en per categorie Jeugdzorgaanbieder?
Hieronder volgt een overzicht van de structurele regeldruk per maatregel en per categorie jeugdhulpaanbieder. De regeldruk voor de openbare jaarverantwoording is recent onderzocht door Sira en weergegeven in de onderstaande tabel53. Het gaat om een regeldrukbesparing van ruim € 300.000,-. Voor de transparante financiële bedrijfsvoering worden geen structurele regeldrukkosten verwacht bij gecertificeerde instellingen en grote jeugdhulpaanbieders, omdat zij als gevolg dan de (A)Wtza, andere wetgeving al een transparante financiële bedrijfsvoering hebben. Volgens het onderzoek van Sira54 kan er bij solistisch werkende jeugdhulpverleners, kleine en middelgrote jeugdhulpaanbieders wel regeldruk ontstaan als dezelfde personen op hetzelfde moment in dezelfde ruimte verschillende soorten zorg leveren. Hierdoor zijn ze meer tijd kwijt aan het financieel onderscheiden van activiteiten en het bieden van inzicht in de geldstromen. Omdat nog niet bekend is hoe deze verplichting precies uitwerkt in de praktijk, kan de structurele regeldruk nog niet worden bepaald.
Omvang doelgroep |
Structurele regeldrukkosten |
|
Stelselonderzoek |
€ 20.200-€' 28.800 |
|
Vroegsignalering |
350-500 |
€ 258.893-€ 387.848 |
Interne toezichthouder bij jeugdhulp met verblijf en meer dan 10 jeugdhulp-verleners |
115 |
€ 614.675 |
Interne toezichthouder bij overige jeugdhulp en meer dan 25 jeugdhulp-verleners |
256 |
Geen structurele regeldruk-effecten verwacht. |
Transparante financiële bedrijfsvoering bij grote jeugdhulpaanbieders1 en gecertificeerde instellingen |
4.701 |
Geen structurele regeldruk-effecten verwacht |
52 Kamerstukken II2024/2025, 36 546, nr. 42.
53 Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk jaarverantwoording en vroegsignalering Jeugdzorg, maart 2025.
54 Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022.
Omvang doelgroep |
Structurele regeldrukkosten |
|
Transparante financiële bedrijfsvoering bij kleine en middelgrote jeugdhulp-aanbieders2 en solisten. |
7.853 |
Structurele regeldrukeffec- ten onbekend |
Openbare jaarverantwoording voor micro-jeugdhulpaanbieders3 |
1.315 |
|
Openbare jaarverantwoording voor kleine jeugdhulpaanbieders4 |
216 |
|
Openbare jaarverantwoording voor (middel)grote jeugdhulpaanbieders5 |
108 |
|
Openbare jaarverantwoording voor combinatie-instellingen |
109 |
|
Toezicht NZa op transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording van jeugdhulpaan-bieders en gecertificeerde instellingen |
Geen structurele regeldruk-effecten verwacht. In beginsel wordt gebruik gemaakt van openbare en reeds beschikbare bronnen. |
1 Grote aanbieders: meer dan 25 jeugdhulpverleners (Sira, april 2022)
2 Kleine aanbieders: 2-10 jeugdhulpverleners, middelgrote aanbieders: 10-25 jeugdhulpverleners (Sira, april 2022)
3 Micro: activa < € 450.000, netto-omzet < € 900.000, aantal werknemers < 10 personen (Sira, maart 2025)
4 Klein: activa € 450.000-€ 7,5 mln, netto-omzet € 900.000-€ 15 mln, aantal werknemers 10-50 personen (Sira, maart 2025)
5 Middelgroot: activa € 7,5-€ 25 mln, netto-omzet € 15-€ 50 mln, aantal werknemers 50-250 personen. Groot: activa > € 25 mln, netto-omzet > € 50 mln, aantal werknemers > 250 personen (Sira, maart 2025)
Volgens een rapport van Jeugdzorg Nederland (2018) maken grote jeugdhulpaanbieders gemiddeld minder dan 1,5% winst, gelijk aan € 225.000 bij een omzet van € 15.000.000. Kleine jeugdhulpaanbieders realiseren daarentegen gemiddeld 35% winst, gelijk aan € 350.000 bij een omzet van € 1.000.000.47 De 198 grootste jeugdhulpaanbieders boekten zelfs gemiddeld 0,8% winst, gelijk aan € 160.000 bij een omzet van € 20.000.000.48 Deze winst is doorgaans nodig voor herinvestering en ontwikkeling. Uit een trendanalyse van de Jeugdautoriteit (2024) blijkt dat de gemiddelde winstmarges in de sector tussen 2018 en 2023 zijn gedaald van 1,2% naar 0,9%.49
De extra toename van administratieve lasten nemen het grootste deel van de benodigde winst weg. Daarom hebben de leden van de fractie van de SGP zorgen bij de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel:
14.
Hoe verhoudt de toename van de administratieve lasten voor Jeugdhulp-aanbieders zich tot de rapporten van Jeugdzorg Nederland en de Jeugdautoriteit?
De trendanalyse van de Jeugdautoriteit «Financiële ontwikkelingen in de jeugdzorgsector» stelt dat margeverschillen die samenhangen met de grootte van de aanbieder worden verklaard door een aantal factoren waaronder bijvoorbeeld verschillen in overhead en type zorg dat geleverd wordt. Hiernaast stelt de Jeugdautoriteit dat grotere aanbieders vaker een systeemfunctie vervullen zoals de rol van ketenregisseur of hoofdaannemer voor regionale contracten waarbij zij de vaak kleinere onderaannemers zelf weer contracteren en dus meer administratieve lasten kennen. Het rapport legt geen causaal verband tussen toename van administratieve lasten en het wegnemen van benodigde winst.
Deze zelfde trendanalyse van de Jeugdautoriteit stelt ook dat het zeer begrijpelijk is dat de wens bestaat om de administratieve lasten van aanbieders terug te dringen. Echter dat dit voor toezichthouders grote gevolgen kan hebben, omdat dit het verkrijgen van de inzichten die nodig zijn om de effecten van ingezet beleid te monitoren bemoeilijkt.
Het eindrapport «Regeldrukberekening jaarverantwoording en vroegsig-nalering jeugdzorg» (Sira, 2025) geeft aan regeldruk vaak als minder belastend wordt ervaren als de doelgroep deze als nuttig ziet. Meerdere respondenten gaven aan voorstander te zijn van de (vergrote) inzet op vroegsignalering. Zij zien vroegsignalering bijvoorbeeld als waardevol omdat «aan de voorkant het meeste verschil gemaakt kan worden.» Eerder heeft ook de Jeugdautoriteit pilots uitgevoerd rondom de gegevensverstrekking van aanbieders in het kader van vroegsignalering. Hieruit bleek dat aanbieders de extra administratieve lasten in verhouding vinden met de meerwaarde van deze taak.
De regering acht het aanvullend van belang te benadrukken dat jeugdhul-paanbieders en winstpercentages niet over één kam te scheren zijn. Bij oordeelsvorming over winst dient rekening te worden gehouden met diverse aandachtspunten, zoals de rechtsvorm waarin de aanbieder is georganiseerd, de omvang van de aanbieder of welk percentage noodzakelijk is voor een gezonde bedrijfsvoering. Dit kan per organisatie verschillen.
15.
Op welke wijze is de balans van de beschikbaarheid van jeugdzorg afgewogen tussen enerzijds de contractuele zekerheid die volgt uit dit wetsvoorstel, en anderzijds het wegvallen van de al minimale winstmarge die Jeugdhulpaanbieders hebben?
De door de leden van de SGP-fractie veronderstelde relatie tussen de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen ter bevordering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg enerzijds en contractuele zekerheid c.q. het wegvallen van winstmarges anderzijds, herkent de regering niet. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn deze elementen derhalve niet meegenomen.
Overigens blijkt uit de in 2024 verschenen trendanalyse van de Jeugdautoriteit «Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector» dat de voorlopige cijfers over 2023 een voorzichtige verbetering laten zien voor wat betreft de gemiddelde winstmarge van jeugdhulpaanbieders. Voor gecertificeerde instellingen geldt ook dat de gewogen gemiddelde winstmarge in 2023, uitgaande van de voorlopige cijfers 2023, is gestegen.
In de Hervormingsagenda Jeugd zijn maatregelen opgenomen om een betere balans tussen tarieven en kosten te realiseren. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdhulpaanbieders, en het standaardiseren waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Ter bevordering van tariefdifferentiatie is op 1 juli 2024 het Besluit reële prijzen Jeugdwet in werking getreden. Daarnaast heeft
voorliggend wetsvoorstel onder meer tot doel de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders (en gecertificeerde instellingen) te versterken waardoor naar verwachting meer inzicht komt in de omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie en het tijdiger signaleren van financiële problemen. Hierdoor nemen de risico's voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg af.
16.
Op welke wijze onderbouwt de regering de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel?
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is zowel de NZa, de IGJ, de IJenV, als het Ketenbureau i-Sociaal Domein (hierna: Ketenbureau) gevraagd een uitvoerbaarheids- en toezichtbaarheidstoets uit te voeren. De resultaten hiervan zijn opgenomen in paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel. Wijzigingen, onder andere naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, zijn op inhoud afgestemd met de betrokken partijen, zoals de VNG (namens gemeenten), de IGJ en de NZa.
Ook bij de verdere uitwerking van wetsvoorstel zijn deze partijen nauw betrokken. Zo is zowel de VNG, de NZa, de IGJ en de IJenV gevraagd ten aanzien van de eigen taken te toetsen of het ontwerpbesluit waarmee het wetsvoorstel wordt uitgewerkt uitvoerbaar is. Hierop is nader ingegaan in paragraaf 6.2 in de nota van toelichting op het ontwerpbesluit. Voorts hebben twaalf vertegenwoordigers van gecertificeerde instellingen en jeugdhulpaanbieders uit verschillende sectoren in mei en juni 2024 in een MKB-panelgesprek gereflecteerd op de werkbaarheid, uitvoerbaarheid en regeldrukeffecten van de op hen betrekking hebbende wijzigingen van het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet. Hierop is nader ingegaan in paragraaf 5.3 van de nota van toelichting op het ontwerpbesluit. De regering acht de uitvoerbaarheid van het wetvoorstel vanzelfsprekend van groot belang, uitvoerbaarheid is dan ook expliciet onderdeel van de evaluatie van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding.
17.
Indien wordt betoogd dat dit wetsvoorstel leidt tot lagere lasten en minder regeldruk, waarom is deze prognose van lagere lasten dan niet toegelicht in de memorie van toelichting en verdisconteerd in het onderzoeksresultaat van Sira Consultancy?
In hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel zijn de financiële gevolgen en regeldruk van het wetsvoorstel toegelicht. Deze zijn uiteengezet per onderdeel van het wetsvoorstel. Uit paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting volgt dat voor het onderdeel regionale samenwerking een vermindering van de uitvoeringslasten wordt verwacht. Daarnaast wordt hier toegelicht dat er mogelijk voor een aantal regio's (die nog niet voldoen aan de eisen zoals opgenomen in het wetsvoorstel) sprake zal zijn van eenmalige extra regeldruk, maar dat op de lange(re) termijn regeldruk wordt voorkomen.
Naast deze toelichting op de verwachte uitvoeringslasten voor gemeenten is in paragraaf 7.2 en paragraaf 7.3 van de memorie van toelichting toegelicht wat het effect van het wetsvoorstel zal zijn op de regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Sira heeft berekend dat de eis tot het hebben van een interne toezichthouder zorgt voor
toename van regeldruk.50 Deze toename wordt gerechtvaardigd door het doel dat met de voorgestelde eis wordt nagestreefd.
Sira komt in haar onderzoek naar de openbare jaarverantwoording tot de conclusie dat de totale structurele regeldruk afneemt met € 305.325.51 De exacte regeldrukvermindering was ten tijde van het opstellen van de memorie van toelichting nog niet bekend, omdat het ontwerpbesluit en de ontwerpregelingen nog niet uitgewerkt waren. Voor wat betreft het toezicht op een openbare jaarverantwoording worden geen effecten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verwacht omdat de NZa dit toezicht kan uitvoeren op basis van bestaande en openbare informatiebronnen, zoals DigiMV.
18.
Op welke wijze kunnen de leden van de SGP-fractie een goed oordeel vellen over de uitvoerbaarheid van deze wet indien niet helder is welke lastenverlaging zij kunnen verwachten tegenover de verwachte lastenverhoging?
De financiële gevolgen en regeldruk zijn per onderdeel van het wetsvoorstel toegelicht in hoofdstuk 7 van de memorie van toelichting. Hieruit zijn de te verwachtte lastenverlagingen en lastenverhogingen voor ieder onderdeel af te leiden.
19.
Leidt dit wetsvoorstel niet tot duurdere Jeugdzorg?
De regering heeft geen aanleiding om te verwachten dat het voorliggende wetsvoorstel zal leiden tot duurdere jeugdzorg.
Sommige vormen van Jeugdzorg worden aangeboden tegen niet-kostendekkende tarieven. De lage winstmarges bij jeugdhulpaanbieders duiden erop dat zij geen mogelijkheden zien om de tarieven te verhogen.
20.
Op welke wijze kunnen jeugdzorgaanbieders de lastentoename opvangen?
De wijze waarop aanbieders van jeugdzorg de lastentoename kunnen opvangen zal divers zijn, aangezien onder meer de oorzaak en financiële situatie per aanbieder van jeugdzorg zal verschillen. Uit onderzoek volgt dat er meerdere oorzaken zijn voor de financiële problemen waarmee verschillende jeugdhulpaanbieders te maken hebben, zoals stijgende personeelslasten, gestegen energielasten, de organisatie van de bedrijfsvoering of contracteren tegen niet-kostendekkende tarieven. Ook een gebrek aan regionale samenwerking tussen gemeenten kan bijdragen aan het ontstaan van financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen.
De Jeugdautoriteit heeft onderzoek gedaan naar financiële problemen bij jeugdhulpaanbieders, onder andere in de medio 2024 verschenen trendanalyse «Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector». Uit dit onderzoek komt, op grond van data tot en met 2022, naar voren dat de winstmarge voor jeugdhulpaanbieders vanaf 2018 een dalende tendens kent, waarbij er wel onderscheid te maken is al naar gelang de omvang
van aanbieders. Uit het onderzoek van de Jeugdautoriteit volgt dat de dalende winstmarge onder meer samenhangt met stijgende personeelslasten, het wegvallen van coronasteunmaatregelen en gestegen energielasten. De aangedragen factoren uit dit onderzoek kunnen een probleem zijn als hier in de tarieven onvoldoende rekening mee wordt gehouden.
De Jeugdwet schrijft reeds voor dat gemeenten borgen dat er bij de inkoop van jeugdhulp een goede prijs-kwaliteitverhouding is. Daartoe is nodig dat gemeenten in inkoopprocedures vooraf goede kwaliteitseisen stellen en tariefdifferentiatie toepassen. Met het Besluit reële prijzen Jeugdwet zijn in het Besluit Jeugdwet de kostprijs elementen opgenomen waarmee gemeenten en aanbieders hun prijzen moeten opbouwen. Daarbij is ook opgenomen dat gemeenten in hun verordening aandacht moeten besteden aan de wijze waarop zij tariefdifferentiatie bevorderen. Tariefdifferentiatie leidt ertoe dat er reële prijzen worden betaald waarbij er relatief hogere prijzen worden betaald voor complexere en duurdere vormen van jeugdhulp dan voor lichtere en goedkopere vormen van jeugdhulp. Het is nog te vroeg om de effecten van het Besluit reële prijzen Jeugdwet te beoordelen aangezien dit besluit pas op 1 juli 2024 in werking is getreden. Echter ligt het in de lijn der verwachting dat goede implementatie van het Besluit reële prijzen Jeugdwet leidt tot goede tariefdifferentiatie en daarmee reële prijzen.
Ook de maatregelen vanuit het programma standaardisatie zullen bijdragen aan de juiste zorg tegen het juiste tarief. Binnen het programma wordt voor de jeugdhulpvormen uit het ontwerpbesluit gewerkt aan een limitatieve set aan prestaties en prestatiecodes, registratieregels, declaratieregels en verantwoordingsregels. Uiteindelijk zal voor deze zorgvormen ook sprake zijn van tariefregulering.
Als laatste zullen de nieuwe verplichtingen rondom de transparante financiële administratie bijdragen aan meer inzicht in de bedrijfsvoering. Dit kan aanbieders helpen bij het nemen van efficiencymaatregelen.
Het voorgestelde stelsel van interne toezichthouders is onoverzichtelijk. Iedere jeugdhulpaanbieder met meer dan tien jeugdhulpverleners moet een interne toezichthouder aanstellen. De vorm is vrij; dit kan een raad van commissarissen of een raad van toezicht zijn. Daarnaast mogen jeugdhulpaanbieders gebruik maken van dezelfde interne toezichthouder, mits zij verschillende werkzaamheden verrichten in dezelfde Jeugdregio, of dezelfde werkzaamheden in verschillende regio's. Dit leidt tot een versnippering van interne toezichthouders, al dan niet verdeeld over meerdere jeugdhulpaanbieders en regio's, elk met eigen kaders, werkwijzen en rapportages. De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of het stelsel van interne toezichthouders niet eenvoudiger kan.
21.
Heeft de regering overwogen om per jeugdregio één interne toezichthouder aan te wijzen die alle jeugdhulpaanbieders in de regio monitort? Dit levert:
-
•eenduidigheid in rapportages per jeugdhulpaanbieders;
-
•één aanspreekpunt voor de Jeugdregio en de gemeenten;
-
•de mogelijkheid om integraal te monitoren en rapporteren;
-
•integrale informatie die de externe toezichthouder kan gebruiken in haar stelselonderzoek en bij vroegsignalering;
-
•een toezichthouder die kan bevorderen dat jeugdhulpaanbieders op dezelfde wijze werken en rapporteren;
-
•lagere lasten doordat er minder interne toezichthouders nodig zijn;
-
•mogelijk ontstaat hierdoor wel de situatie dat meerdere interne toezichthouders bij een jeugdhulpaanbieder actief zijn, indien een jeugdhulpaanbieder in meerdere regio's actief is. Dit lijkt echter oplosbaar.
22.
Indien dit is overwogen, waarom is hier niet voor gekozen?
De regering heeft dit niet overwogen. Het aanwijzen van één interne toezichthouder voor alle jeugdhulpaanbieders in een Jeugdregio is naar het oordeel van de regering zeer onwenselijk. Een dergelijke invulling van het interne toezicht is allereerst niet passend in het stelsel van intern toezicht voor privaatrechtelijke organisaties. De interne toezichthouder richt zich bij de vervulling van zijn taak juist naar het belang van de betreffende jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling. Daarom is het ook de taak van de interne toezichthouder om toezicht te houden op het beleid van de algemene of dagelijkse leiding van een individuele jeugdhulpaanbieder en de algemene gang van zaken binnen die aanbieder of gecertificeerde instelling. De interne toezichthouder moet dit in alle onafhankelijkheid kunnen doen. Daarbij kan dus geen sprake zijn van (schijn van) belangenverstrengeling, bijvoorbeeld omdat de leden van het interne toezicht ook een taak hebben bij andere - concurrerende jeugdhulpaanbieders in de regio. Bovendien kan een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling door meerdere Jeugdregio's worden ingekocht. Indien er gekozen zou worden voor één interne toezichthouder per Jeugdregio, ontstaat de situatie dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling alsnog meerdere toezichthouders krijgt.
Met de voorgestelde verplichtingen rondom intern toezicht wordt bijgedragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waarmee de beschikbaarheid van jeugdzorg kan worden verbeterd. Een interne toezichthouder kan een belangrijke rol spelen bij het verbeteren van de bedrijfsvoering en kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Een interne toezichthouder waakt namelijk over de kwaliteit van de jeugdhulp, de naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder en ziet toe op sturing, risico's en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van de jeugdhulpaanbieder. Zo kan de interne toezichthouder het bestuur adviseren over het optimaliseren van de bedrijfsvoering en het maken van strategische keuzes ten aanzien van het aanbod van de betreffende jeugdhulpaanbieder ook gelet op de regio's en de gemeenten die de aanbieder (wil) bedienen.
Het uitgangspunt van decentralisatie is het subsidiariteitsbeginsel, dat stelt dat overheidsbevoegdheden worden belegd op een niveau zo dicht mogelijk bij de burger. De decentralisatie van de Jeugdzorg was dan ook daarop gericht. De verplichting tot samenwerking binnen Jeugdregio's verplaatst de Jeugdzorg echter juist een laag verder van de burger af, namelijk van lokaal naar regionaal. Deze wet is daarmee strijdig met het principe van decentralisatie.
Dit kan soms gerechtvaardigd worden. De beschikbaarheid van de jeugdzorg kan een rechtvaardigingsgrond zijn. Tegelijk blijven de gemeenten verantwoordelijk voor de Jeugdzorg, terwijl de gemeenteraden op grotere afstand komen te staan en over weinig bevoegdheden beschikken.
23.
Ziet de regering nog mogelijkheden om de positie van de gemeenteraden te versterken?
De Wgr bevat verschillende instrumenten om de democratische legitimatie van en politieke controle op de gemeenschappelijke regelingen te bevorderen. De gemeenteraad dient bijvoorbeeld in de gelegenheid gesteld te worden een zienswijze over het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling naar voren te brengen en in te stemmen met het treffen van de regeling.
Daarnaast kan de gemeenteraad op verschillende wijzen aan de voorkant invloed uitoefenen op de gemeenschappelijke regeling. Bijvoorbeeld via de regiovisie die de gemeenteraad opstelt. Uitgangspunt is immers dat de colleges van de gemeenten in een regio de Jeugdregio belasten met het «met inachtneming van regiovisies van de gemeenteraden» verrichten van onder andere het contracteren of subsidiëren van specialistische jeugdzorg. Op deze wijze zijn gemeenteraadsleden goed in staat hun kaderstellende en controlerende taak uit te voeren en is de democratische legitimiteit van het jeugdzorgbeleid op lokaal niveau voldoende geborgd.
24.
Heeft de regering overwogen om het stelsel van interne toezichthouders zodanig in te richten dat gemeenteraden verantwoordelijk worden voor het aanstellen van de leden van de interne toezichthouders, zoals bij een regionale ombudsman of de directeur van de regionale rekenkamer? Indien dit is overwogen, waarom is hier niet voor gekozen?
De regering heeft dit niet overwogen. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zijn privaatrechtelijke organisaties. De gemeenteraad is een bestuursorgaan en houdt toezicht op het college van burgemeester en wethouders. Het college of de Jeugdregio heeft een contractuele relatie met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Gelet op het voorgaande is een verantwoordelijkheid voor gemeenteraden voor het aanstellen leden van het interne toezicht van individuele jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen niet passend.
25.
Op welke wijze kan een gemeente verantwoording afleggen voor haar wettelijke taak ten opzichte van de Jeugdzorg, indien zij in regioverband niet tot afspraken kan komen die voorzien in de behoefte van die gemeente?
Het is mogelijk dat een gemeente bij het maken van afspraken op regionaal niveau compromissen moet sluiten ten faveure van de totstandkoming van regionale samenwerking. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij het sluiten van de contracten die de Jeugdregio ten behoeve van de gemeenten in de regio afsluit. Hierin mogen géén andersluidende voorwaarden per gemeente zijn opgenomen. Voordeel hiervan is dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling nog maar met één set voorwaarden heeft te maken voor alle gemeenten in een regio. Nadeel is dat lokale wensen hierbij ondergeschikt zijn aan het belang van regionale samenwerking. Zolang gemeenten evenwel in lijn met dit wetsvoorstel uitvoering geven aan hun verplichtingen, zal het afleggen van verantwoording daarover aan de lokale gemeenteraden naar verwachting geen probleem zijn.
In de verplichte regio's moeten gemeenten tot gezamenlijke afspraken komen. Verder moet bovenregionale afstemming plaatsvinden voor bepaalde vormen van Jeugdzorg die, door de schaarse vraag, anders niet in stand kunnen blijven. Vanwege die afstemming moeten veel concessies worden gedaan, terwijl het aantal jeugdzorgaanbieders beperkt lijkt te blijven.
26.
In de artikelen 2.3 lid 4 sub b, 2.4 lid 3 sub b en 4.1.1 lid 2 van de Jeugdwet is de identiteitsgebonden jeugdzorg wettelijk geborgd. Hoe wordt gewaarborgd dat identiteitsgebonden jeugdzorg beschikbaar blijft voor de doelgroep?
In artikel 2.3, vierde lid, onderdeel b, Jeugdwet is opgenomen dat het college bij de toeleiding naar jeugdhulp redelijkerwijs rekening houdt met de godsdienstelijke gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders. Daarnaast dient het college op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel b, er zorg voor te dragen dat bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering redelijkerwijs rekening wordt gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.
Het college is en blijft verantwoordelijk voor de toegang tot jeugdhulp, ongeacht het inkoopniveau (lokaal, regionaal, landelijk). Het wetsvoorstel brengt hier geen verandering in. Het wetsvoorstel wijzigt evenmin de verantwoordelijkheid van het college om te voorzien in een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daarmee blijven de verplichtingen voor het college ten aanzien van de identiteitsgebonden jeugdzorg onverminderd gelden.
Artikel 4.1.1, tweede lid, Jeugdwet bevat de verplichting voor aanbieders van jeugdhulp met verblijf om er zorg voor te dragen dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder. Daarbij schrijft deze bepaling ook voor dat een jeugdige in de gelegenheid wordt gesteld zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden en te beleven. Ook deze verplichting voor aanbieders wijzigt met voorliggend wetsvoorstel niet.
Waar nodig kunnen gemeenteraden bovendien in de regiovisie aandacht besteden aan identiteitsgebonden jeugdzorg. De regiovisie geeft richting aan de opdracht voor de Jeugdregio en vormt zo onder meer de basis van de inkoop van specialistische jeugdzorg.
Vragen en opmerkingen van het lid van de fractie OPNL
Het lid van de fractie OPNL heeft met interesse kennisgenomen van de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en wenst een enkele vraag te stellen over het financiële aspect van deze wet.
1.
Met de Voorjaarsnota 2025 zijn extra middelen voor gemeenten beschikbaar gesteld en specifiek ook voor jeugdzorg. Gemeenten ontvangen echter nog steeds niet de volledige compensatie in de middelen voor het realiseren van de doelstellingen van de Jeugdwet. Dat geldt temeer voor de periode na 2027.
-
a.Het lid van de OPNL-fractie vraagt of de regering de impact kan beoordelen van het uitblijven van volledige vergoeding van de kosten voor jeugdzorg op dit wetsvoorstel. Daarbij verzoekt het lid de regering om in te gaan op zowel de periode tot en met 2027 als op de periode daarna.
De regering heeft met de Voorjaarsnota aanvullende middelen beschikbaar gesteld, waarbij het (geschatte) uitgavenniveau 2024 expliciet is gehanteerd als ijkpunt. Hiermee meent de regering dat gemeenten voldoende middelen tot hun beschikking hebben voor de jeugdzorg om hun wettelijke taken goed uit te voeren.
Verder geldt in algemene zin dat de voorstellen uit dit wetsvoorstel onderdeel zijn van het totaalpakket aan afspraken uit de Hervormingsa-genda Jeugd. Dit voorjaar zijn na advies van de deskundigencommissie de afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd herijkt voor zowel de periode tot en met 2027 als na 2027. Dit wetsvoorstel is onderdeel van dit totaalpakket.
Het lid vraagt de regering tevens in te gaan op het effect van het (financiële) advies van de commissie-Van Ark. Het advies is nog niet volledig overgenomen. In hoeverre bemoeilijkt dat de uitvoering van deze wet?
Na het advies van de commissie-Van Ark en in aanloop naar de voorjaars-besluitvorming is er veelvuldig contact geweest tussen Rijk en de VNG over de opvolging van het advies, zowel financieel als inhoudelijk. Op het financiële is met de Voorjaarsnota goeddeels opvolging gegeven aan het advies. Over de inhoudelijke opvolging wordt op dit moment nog gesproken, ook met de partijen van de vijfhoek Jeugd. Wat in dit wetsvoorstel is opgenomen is en blijft onderdeel van het totaalpakket aan afspraken van de Hervormingsagenda.
De leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen de nota naar aanleiding van het verslag graag uiterlijk vrijdag 4 juli 2025.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J.Zs.C.M. Tielen
Eerste Kamer, vergaderjaar 2024-2025, 36 546, C
67
ATR-advies Regeling jaarverantwoording jeugd en Regeling verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, 28 mei 2025, zie https://www.adviescollegeregeldruk.nl/documenten/2025/05/28/atr-advies-regeling-jaarverantwoording-jeugd-en-regeling-verbetering-beschikbaarheid-jeugdzorg.
Commissie-Van Ark, Advies deskundigencommissie Hervormingsagenda Jeugd, Groeipijn, 30 januari 2025.
Kamerstukken II 2022/23, 31 839, AH.
Kamerstukken II 2024/2025, 31 839, nr. 1024.
Kamerstukken II 2024/2025, 31 839, nr. 1087.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) gaat hier ook op in, zie advies van 28 mei 2025: https://www.adviescollegeregeldruk.nl/documenten/2025/05/28/atr-advies-regeling-jaarverantwoording-jeugd-en-regeling-verbetering-beschikbaarheid-jeugdzorg.
Jeugdautoriteit «Van ondergeschoven kindje naar serieuze speler? Een verkenning van intern toezicht in de jeugdzorg», april 2025.
Onder meer Kamerstukken II 2015/16, 31 839, nr. 524; Kamerstukken II 2016/17, 31 839, nr. 572; Kamerstukken II 2017/18, 34 880, nr. 3; Kamerstukken II 2018/19, 31 839, nr. 630 (bijlage 2019D02846); Onderzoek niet-integere bedrijfsvoering jeugdhulp, Kamerstukken II 2023/24, 31 839, AK, Bijlage 1121341.
Kamerstukken II 2022/2023, 31 839, nr. 965.
Kamerstukken II 2023/24, 33 047, nr. 27.
Zo is voor de omschrijving van jeugdhulp bestaande uit specialistische ggz bijvoorbeeld aansloten bij de «Landelijke Samenwerkingsafspraken jeugd-ggz», te raadplegen via https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/landelijke-samenwerkingsafspraken-jeugd-ggz/samenwerkingsafspraken/verwijsafspraken. Een ander voorbeeld is de omschrijving van jeugdhulp in strafrechtelijk kader waarvoor is aangesloten bij de «handreiking inkoop jeugdhulp in strafrechtelijk kader» en de «factsheet jeugdhulp in strafrechtelijk kader» van de VNG, te raadplegen via https://vng.nl/sites/default/files/2020-12/handreiking-inkopen-jeugdhulp-in-strafrechtelijk-kader.pdf en https://vng.nl/sites/default/files/2020-12/factsheet-jeugdhulp-in-strafrechtelijk-kader.pdf.
Zie bijvoorbeeld www.richtlijnenjeugdhulp.nl.
Voortgangsrapportage Bovenregionale Expertisenetwerken Jeugd, juni 2024, zie https:// open.overheid.nl/documenten/78d22e3e-7c2c-4f25-abc2-255c1a71ed7a/file.
In het Berichtenverkeer Jeugdwet wisselen gemeenten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen informatie uit in het kader van de Jeugdwet. Het Berichtenverkeer wordt beheerd door de Stichting Inlichtingenbureau.
Op basis van een stappenplan, zie CRvB 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.
Rapport Jeugdautoriteit «Onderzoeksrapport regiovisies jeugdhulp» 30 juni 2022.
Zie Kamerstukken II 2024/2025 31 497, nr. 497.
Kamerstukken II 2024/2025, 31 839, nr. 1087, p. 8-10.
Beleidsinformatie Jeugd 2024, CBS.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 24.
PWC, Eindrapportage Onderzoek wachttijdnormering jeugdzorg, 7 augustus 2024. Kamerstukken II 2024/25, 31 839, nr. 1031, Bijlage 1169023.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 14.
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022
Rapport Jeugdautoriteit «Onderzoeksrapport regiovisies jeugdhulp» 30 juni 2022.
Kamerstukken I 2024/25, 36 600 B, F.
Kamerstukken II 2024/2025, 31 839, nr. 1087.
Mariken de Baaij en Mark van Dam, Uitvoeringsscan Besluit Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, versie 1.0, VNG Realisatie, 2024, zie https://vng.nl/sites/default/files/2024-12/ eindrapport_us_besluit_verbetering_beschikbaarheid_jeugdzorg.pdf.
Kamerstukken I 2024/25, 36 546, A, p. 3.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 39.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 41.
PWC, Eindrapportage Onderzoek wachttijdnormering jeugdzorg, 7 augustus 2024. Kamerstukken II 2024/25, 31 839, nr. 1031, Bijlage 1169023.
Kamerstukken I 2024/25, 36 546, A, p. 6.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 14.
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022.
RVS, «Reiken naar de Regio, achtergrondstudie over de casus van regionalisering in de Jeugdhulp», p. 11 en 15, bijlage bij «De regio als redding?», 20 oktober 2022.
Kamerstukken II 2017/18, 34 880, nr. 1, p. 37.
Kamerstukken II 2024/2025, 36 546, nr. 7.
https://vng.nl/sites/default/files/2020-06/5_resolutie_norm_voor_opdrachtgeverschap.pdf.
Kamerstukken II 2023/24, 36 546, nr. 3, p. 78.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 7, p. 191.
Kamerstukken II 2024/25, 36 546, nr. 7, p. 192.
Sira Consulting, Onderzoek administratieve lasten wetsvoorstel Inzicht & Toezicht, augustus 2022.
Sira Consulting, Regeldrukberekening jaarverantwoording en vroegsignalering Jeugdzorg, maart 2025.
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022.
Jeugdzorg Nederland,De financiële positie van jeugdzorgorganisaties, oktober 2020, p. 3, zie https://www.jeugdzorgnederland.nl/wp-content/uploads/2020/10/Financiele-analyse-jeugdzorgorganisaties-JN-oktober-2020.pdf.
Jeugdzorg Nederland,De financiële positie van jeugdzorgorganisaties, oktober 2020, p. 8, zie https://www.jeugdzorgnederland.nl/wp-content/uploads/2020/10/Financiele-analyse-jeugdzorgorganisaties-JN-oktober-2020.pdf.
Jeugdautoriteit, Financiële ontwikkelingen in de jeugdzorgsector, december 2024, p. 5,
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk governancebepalingen Wet Verbetering Beschikbaarheid Zorg voor Jeugdigen, april 2022.
Sira Consulting, Onderzoek Regeldruk jaarverantwoording en vroegsignalering Jeugdzorg, maart 2025.