Titel III - Gelijkheid

II-20: Gelijkheid voor de wet

Eenieder is gelijk voor de wet.

Toelichting

Dit artikel komt overeen met een algemeen rechtsbeginsel dat in alle Europese grondwetten is opgenomen en dat door het Hof is aangemerkt als een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht (arrest van 13 november 1984, Racke, zaak 283/83, Jurispr. 1984, blz. 3791, arrest van 17 april 1997, zaak C-15/95, EARL, Jurispr. 1997, blz. I-1961, en arrest van 13 april 2000, zaak 292/97, Karlsson, Jurispr. 2000, blz. 2737).

II-21: Non-discriminatie

  • 1. 
    Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderhe id, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
  • 2. 
    Binnen de werkingssfeer van de Grondwet en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Toelichting

Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door [artikel III-5] van de Grondwet, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voor zover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast.

Er is geen sprake van tegenstrijdigheid of onverenigbaarheid tussen lid 1 en artikel [III-5] van de Grondwet, dat een ander toepassingsgebied en doel heeft: artikel [III-5] verleent de Unie de bevoegdheid om wetgevingshandelingen vast te stellen, met inbegrip van de harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, om bepaalde vormen van discriminatie, die in dat artikel exhaustief worden opgesomd, tegen te gaan. Die wetgevingshandelingen kunnen betrekking hebben op maatregelen van de autoriteiten van de lidstaten (alsmede op de betrekkingen tussen particulieren) op ongeacht welk gebied dat onder de bevoegdheid van de Unie valt. Lid 1 creëert daarentegen generlei bevoegdheid om met betrekking tot het optreden van de lidstaten of van particulieren antidiscriminatiewetten vast te stellen; evenmin bevat het een algeheel discriminatieverbod op deze zeer uiteenlopende gebieden. In plaats daarvan heeft dit lid alleen betrekking op discriminerend optreden van de instellingen en organen van de Unie, wanneer zij de hun op grond van andere artikelen van de delen I en III van de Grondwet verleende bevoegdheden uitoefenen, en van de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie uitvoeren. Lid 1 laat de omvang van de op grond van artikel [III-5] verleende bevoegdheden, en de uitlegging van dat artikel, derhalve onverlet.

Lid 2 stemt overeen met artikel [I-4, lid 2] van de Grondwet en moet in overeenstemming daarmee worden toegepast.

II-22: Culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid

De Unie eerbiedigt de culturele, godsdienstige en taalkundige verscheidenheid.

Toelichting

Dit artikel was gebaseerd op artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 151, leden 1 en 4, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel [III-176, leden 1 en 4, van de Grondwet], aangaande cultuur. Eerbied voor de verscheidenheid aan culturen en talen staat nu in artikel [I-3, lid 3] van de Grondwet. Het artikel is tevens geïnspireerd op verklaring nr. 11 bij de slotakte van het Verdrag van Amsterdam betreffende de status van kerken en niet-confessionele organisaties, dat nu is overgenomen in artikel [I-51] van de Grondwet.

II-23: Gelijkheid van mannen en vrouwen

De gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden gewaarborgd op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning.

Het beginsel van gelijkheid belet niet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld ten voordele van het ondervertegenwoordigde geslacht.

Toelichting

De eerste alinea van dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 en 3, lid 2, van het EG-Verdrag, nu vervangen door de artikelen [I-3] en [III-1] van de Grondwet, waarin de Unie tot taak wordt gesteld de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, en op artikel 141, lid 1, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel [III-103, lid 1] van de Grondwet. Zij is geïnspireerd op artikel 20 van het herzien Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996 en op punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers. Zij is tevens gebaseerd op artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, nu vervangen door artikel [III-103, lid 3] van de Grondwet, en op artikel 2, lid 4, van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

In de tweede alinea is, in een bondiger formulering,[ artikel III-103, lid 4], van de Grondwet opgenomen, waarin staat dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat maatregelen gehandhaafd of genomen worden waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Overeenkomstig artikel 52, lid 2, behelst deze alinea geen wijziging van artikel [III-103, lid 4].

II-24: Rechten van het kind

  • 1. 
    Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen, wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
  • 2. 
    Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
  • 3. 
    Ieder kind heeft er recht op, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.

Toelichting

Dit artikel is gebaseerd op het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, dat door alle lidstaten is bekrachtigd, met name op de artikelen 3, 9, 12 en 13 van dat Verdrag.

Lid 3 houdt rekening met het feit dat, als onderdeel van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, de wetgeving van de Unie betreffende civiele zaken met grensoverschrijdende gevolgen, waarvoor artikel [III-165] van de Grondwet bevoegdheid verleent, met name het bezoekrecht kan omvatten, zodat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen of rechtstreekse contacten met zijn beide ouders kan onderhouden.

II-25: Rechten van ouderen

De Unie erkent en eerbiedigt het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en om aan het maatschappelijk en cultureel leven deel te nemen.

Toelichting

Dit artikel is geïnspireerd op artikel 23 van het herzien Europees Sociaal Handvest en op de artikelen 24 en 25 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers. Onder deelneming aan het maatschappelijk en cultureel leven wordt vanzelfsprekend ook de deelneming aan het politiek leven verstaan.

II-26: Integratie van personen met een handicap

De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.

Toelichting

Het beginsel dat in dit artikel is neergelegd is gebaseerd op artikel 15 van het Europees Sociaal Handvest en is tevens geïnspireerd op punt 26 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werknemers.