Titel III - De bevoegdheden en het optreden van de Unie

I-9: Grondbeginselen

  • 1. 
    De afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling. De uitoefening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
  • 2. 
    Krachtens het beginsel van bevoegdheidstoedeling handelt de Unie binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Grondwet zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Bevoegdheden die in de Grondwet niet aan de Unie zijn toegedeeld, behoren toe aan de lidstaten.
  • 3. 
    Krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.

    De instellingen van de Unie passen het subsidiariteitsbeginsel toe overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. De nationale parlementen zien erop toe dat het beginsel volgens de in dat protocol vastgelegde procedure wordt geëerbiedigd.

  • 4. 
    Krachtens het evenredigheidsbeginsel beperken de inhoud en de vorm van het optreden van de Unie zich tot hetgeen nodig is om de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken.

    De instellingen passen het evenredigheidsbeginsel toe overeenkomstig het in lid 3 bedoelde protocol.

I-11: De categorieën van bevoegdheden

  • 1. 
    In de gevallen waarin bij de Grondwet op een bepaald gebied een exclusieve bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld, kan uitsluitend de Unie wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen, en kunnen de lidstaten zulks uitsluitend zelf doen op grond van een machtiging van de Unie of ter uitvoering van handelingen van de Unie.
  • 2. 
    In de gevallen waarin in de Grondwet op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, kunnen de Unie en de lidstaten beide op dat gebied wetgevend optreden en juridisch bindende handelingen vaststellen. De lidstaten oefenen hun bevoegdheid uit voorzover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend of besloten heeft deze niet langer uit te oefenen.
  • 5. 
    Op bepaalde gebieden en onder de in de Grondwet gestelde voorwaarden is de Unie bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen, zonder evenwel afbreuk te doen aan de bevoegdheid van de lidstaten op die gebieden.

    De op grond van de desbetreffende bepalingen van Deel III vastgestelde juridisch bindende handelingen van de Unie kunnen generlei harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten inhouden. [**]

  • 6. 
    De omvang en de voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie worden bepaald door de specifieke bepalingen voor ieder gebied in Deel III.

 

I-12: De exclusieve bevoegdheidsgebieden

  • 1. 
    De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
  • 2. 
    De Unie is tevens exclusief bevoegd, een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien zulks noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien zulks gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
 

I-13: De gedeelde-bevoegdheidsgebieden

  • 1. 
    De Unie heeft een met de lidstaten gedeelde bevoegdheid in de gevallen waarin haar in de Grondwet een bevoegdheid wordt toegedeeld die buiten de in de artikelen 12 en 16 bedoelde gebieden valt.
  • 4. 
    Op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp is de Unie bevoegd op te treden en een gemeenschappelijk beleid te voeren, zonder dat de uitoefening van die bevoegdheid de lidstaten belet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.

 

I-14: De coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid

  • 1. 
    De lidstaten coördineren hun economisch beleid binnen de Unie. Daartoe stelt de Raad maatregelen vast, met name globale richtsnoeren voor dat beleid.

 

 

I-15: Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid

  • 1. 
    De bevoegdheid van de Unie met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid bestrijkt alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie.
  • 2. 
    De lidstaten geven in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun actieve en onvoorwaardelijke steun aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en eerbiedigen het optreden van de Unie op dat gebied. Zij onthouden zich van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie of dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid ervan.
 

I-16: De gebieden voor ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden

De Unie is bevoegd om ondersteunend, coördinerend of aanvullend op te treden. De gebieden voor dat optreden zijn, wat hun Europese dimensie betreft:

c-bis) toerisme;

I-17: Flexibiliteit

  • 1. 
    Indien een optreden van de Unie in het kader van de beleidsgebieden van Deel III nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Grondwet te verwezenlijken zonder dat de Grondwet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, stelt de Raad van Ministers, op voorstel van de Europese Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement, met eenparigheid van stemmen de passende maatregelen vast.
  • 2. 
    In het kader van de in artikel I-9, lid 3, bedoelde procedure voor toetsing aan het subsidiariteitsbeginsel vestigt de Europese Commissie de aandacht van de nationale parlementen van de lidstaten op de voorstellen die op het onderhavige artikel gebaseerd zijn.
  • 3. 
    De op het onderhavige artikel gebaseerde maatregelen mogen geen harmonisatie van de wettelijke of bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten inhouden in gevallen waarin de Grondwet een dergelijke harmonisatie uitsluit.