Het initiatief was aan mr. S. van Houten - Thorbecke aarzelde (1871)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Naarmate de politieke loopbaan van Thorbecke i vorderde, nam ook het verzet in eigen liberale kring tegen zijn leiding toe. De 35-jarige Groninger afgevaardigde mr. S. van Houten i maakte zich tot tolk van de jong-liberalen.

In een brochure klaagde hij 'De Staatsleer van mr. J.R. Thorbecke' aan als een niet democratische; de door Thorbecke voorgestane nevenschikking van regering en parlement in plaats van een onderschikking van de regering aan de volksvertegenwoordiging; het daarmee verband houdende verzet van Thorbecke tegen de combinatie van het ministerschap en kamerlidmaatschap, welke juist eis is van het Engelse parlementaire stelsel achtte Van Houten even zovele inbreuken op het beginsel der volkssouvereiniteit.

Ook de liberale leer der staatsonthouding werd door Van Houten bestreden. De prioriteit, welke het derde kabinet-Thorbecke i (1871/1872) onder invloed van de FransDuitse tegenstelling aan de defensie wilde geven, keurde hij af. Onder indruk van de Commune van Parijs verlangde hij staatsingrijpen ook op sociaal gebied; te beginnen met een verbod van kinderarbeid, een verlangen waar Thorbecke aarzelend tegenover stond. Hij adviseerde zijn jonge, kritische geestverwant dan maar zelf het initiatief te nemen.

Van alle initiatiefwetten is die van Van Houten wel een van de bekendste geworden!

Handelingen Tweede Kamer, 23 november 1871

 

De heer Van Houten: Wanneer ik na den Minister nog eenige oogenblikken uwe aandacht vraag, dan is het omdat de geest van 's Ministers rede op mij den indruk heeft gemaakt, dat deze zaak, even als bij zoo menig ander, voor den Minister een punt van weifeling is. Misschien is het den Minister gegaan als mij; welligt is ook bij hem de overtuiging, dat men deze zaak aan de vrije werking der sociale krachten moet overlaten, langzamerhand aan het wankelen geraakt. Daarom wensch ik nog eenige redenen, door den Minister voor zijne aarzeling bijgebragt en bij deze discussie is het niets anders dan wisseling van redenen te bespreken.

De Minister vreest dat door de bemoeijing des wetgevers de zorg der particulieren zal verminderen. Ik voor mij heb de overtuiging, dat die bemoeijing juist het tegengesteld gevolg zou hebben. Laat ik eerst zeggen welke bemoeijing ik van den wetgever vraag. Het is geen andere dan deze. De wetgever verbiedt aan ieder gebruiker van arbeid, kinderen beneden zekeren leeftijd in loondienst aan te nemen. Welke leeftijd moet bepaald worden, of dit de 12-jarige moet zijn ofwel een vroegere, beslis ik nog niet, maar ik wensch aan den werkgever een absoluut verbod te stellen om kinderen beneden den te bepalen leeftijd in loondienst tenemen.

En welke zal nu de invloed daarvan zijn op de particuliere krachten, die zich deze zaak aantrekken? Naar mij voorkomt deze, dat eene hoofdreden, die er nu van terughoudt om in het algemeen kinderen uit den arbeid te houden, zal ophouden te bestaan. De geachte spreker uit Sneek heeft die reden reeds aangevoerd.

Als meerdere fabrikanten kinderarbeid bezigen en een van hen genegen is, uit zorg voor de kinderen, van dien arbeid af te zien, dan zal hij, juist wegens de goedkoopheid van den arbeid der kinderen, tegenover zijne concurrenten in nadeeligen toestand zijn. Die concurrentie, die verpligting bij den tegenwoordigen stand der industrie om ten sterkste tegen elkander te concurreren, houdt menigeen er van terug, dat goedkoopste middel om arbeid te verkrijgen vaarwel te zeggen.

De Minister heeft zich eenigzins ironisch uitgelaten over hetgeen in eene bijeenkomst van staathuishoudkundigen en statistici over deze zaak is voorgevallen. Ik heb hierover alleen gesproken met he oog op de vraag, of omtrent dit punt de publieke opinie eene bepaalde rigting ei langde. Dit was een weerslag op hetgeen door den vorigen minister is gezegd: dat de publieke opinie omtrent dit punt nog te zeer onzeker was, om deze zaak van reegeringswege ter hand te nemen. Maar ik geloof dat de Minister hier had in acht te nemen, dat niet de vraag gedaan werd door eene vereeniging, welke ook, maar uit de Kamer, en ik geloof, dat, wanneer door een lid een eisch aan de wetgeving wordt gesteld, de Minister niet mag uitgaan van de onderstelling dat dit lid, wat hij eischt, niet ernstig genoeg zou hebben overwogen. Al de vragen, door den Minister gedaan, zijn ook bij mij opgerezen, alvorens ik hier als volksvertegenwoordiger op wettelijke regeling aandrong.

In de eerste plaats de noodzakelijkheid. Het aangehaald rapport bewijst de nadeelige gevolgen van den kinderarbeid in de fabrieken op hunne gezondheid en ontwikkeling. Die arbeid, en vooral ook die op het veld, zijn de naaste oorzaak van het schoolverzuim en van de ongunstige plaats die ons land, wat het onderwijs onder de laagste klassen betreft inneemt. Door die feiten ben ik gekomen tot de conclusie, dat wettelijke voorziening zeer nodig is. Men behoort alles in het werk te stellen om de onkunde onder de lagere standen tegen te gaan, en daartoe prees ik den maatregel aan.

Van welken aard kan de regeling zijn? vraagt de Minister. Ik antwoord: van zeer eenvoudigen aard; bloot verbod om de kinderen in dienst te nemen, een verbod, hetwelk gemakkelijk kan worden gehandhaafd, omdat het niet tegen de ouders maar tegen de werkgevers gerigt is.

Ik heb eindelijk aangewezen dat de nadeelige gevolgen, mij in deze discussie tegengeworpen, niet bestaan, en dat men niet zoo ernstige vrees behoeft te koesteren, dat de maatregel op de inkomsten der arbeidersgezinnen in haar geheel een nadeeligen invloed zal uitoefenen. De Minister zal mij ook wel toegeven, dat zijn voornaamste argument, de verlamming van de werkzaamheid der particuliere krachten, niet boven ernstigen twijfel is verheven.

Er zijn twee wegen om het vraagstuk op te lossen: de eerste is de door mij aanbevolene tusschenkomst des wetgevers; de tweede de invloed der werkmansvereenigingen. Den eersten weg acht ik verkieslijk, omdat de pogingen der werkmansvereenigingen gepaard gaan met een industrieëlen strijd tegen de werkgevers, en het pligtmatig is dezen, waar het kan, te voorkomen.

De heer Thorbecke, Minister van Binnenlandsche Zaken: Wanneer een lid der Kamer aandringt op wettelijke regeling van eenig onderwerp, en zegt dat hij alle gevolgen daarvan heeft berekend, dan is zijne taak eer zelf het initiatief te nemen, dan een Minister, die nog aarzelt, tot het nemen van het initiatief aan te moedigen. Hij zal dat veel beter en spoediger doen dan het van den Minister te verwachten is.

De geachte spreker acht de regeling, die hij vraagt, zeer eenvoudig, en kan niet inzien, hetgeen de Minister zegt, dat bij wettelijke regeling de zorg der particulieren in gelijke mate zal verminderen. Mij dunkt, de gedachte is toch duidelijk en juist. Wat gebeurt nu? Bij geenerlei beperking kinderen in dienst te nemen, vindt men de werkgevers zorg voor die kinderen dragen.

Voor duizenden kinderen wordt hier te lande aldus beter dan door de ouders gezorgd. Indien verboden wordt kinderen beneden een zeken leeftijd te laten werken, dan zullen die aan hun lot overgelaten blijven, en zulk degenen, die boven de jaren zijn, als ge wone arbeiders worden behandeld. Thans wordt gezorgd voor onderwijs aan de kinderen, die daarnevens geen zwaren arbeid hebben te verrigten. Niet de fabrikant, maar de kinderen zullen het slagtoffer van het verbod wezen; voor hen toch zal onze wet niet kunnen doen hetgeen de fabrikant alleen of in vereen ging doet.

Het is gemakkelijk te zeggen, dat een verbod zeer wel te handhaven zal zijn. Maar men gelieve een weinig over de middelen tot handhaving door te denken bij zulk een greep in de particuliere vrijheid. Wat mij betreft, Mijnheer de President, ik vergenoeg mij voor het oogenblik met eene sterke aanbeveling aan de inspecteurs van de geneeskundige dienst, om overal, waar zij kunnen, te letten op den toestand van arbeidende kinderen. Toonen de berigten van tijd tot tijd inkomende de noodzakelijkheid aan, dat de wetgever tusschen beide kome, dan zal, hoop ik, mijne aarzeling kunnen worden overwonnen op eene wijze, waardoor de particuliere vrijheid zoo min mogelijk wordt gekrenkt.

Het is niet mijn eenig argument, maar een argument, waaraan ik veel hecht: zoolang het niet beslist is of de sociale kracht in staat zij te voorzien, mag de wetgever niet opkomen voor eene taak, die eigenlijk de zijne niet is.

Wij zien, blijkens de mededeeling van den geachten spreker uit Sneek, de werking van dien invloed zelfs bij den landbouw, ofschoon die bij den landbouw niet zoo zwaar weegt. De landbouwers toch, op wie hij wees, zijn niet individueel uit menschlievendheid, maar in onderling overleg er toe gekomen kinderen tot 12 jaren niet voor den arbeid te gebruiken.

De geachte spreker uit Sneek heeft mij een bezwaar tegengeworpen, waarin ook door den heer Rombach i is gedeeld: het verbod van kinderarbeid zal een slechten invloed uitoefenen op den oekonomischen toestand van de gezinnen, die thans van de kinderen eenige inkomsten trekken. Ik antwoord daarop met den Engelschen oekonomist Fawcett, dat de goedkoope arbeid van kinderen het loon van de ouderen drukt. Ik geloof dat hij gelijk heeft wanneer hij beweert, dat verbod van den arbeid van kinderen verhooging van de andere loonen ten gevolge zal hebben, zoodat door het verbod de oekonomische toestand der arbeidersgezinnen verbetering zal ondergaan. Nu kan men tegenwerpen, gelijk de geachte spreker uit Sneek deed, dat er industriën zijn welke zouden moeten te niet gaan, wanneer zij den goedkoopen kinderarbeid niet kunnen gebruiken.

Wanneer eene industrie in ons vaderland niet kan bestaan, dan gebaseerd op dat schandelijk misbruik, laat die industrie vallen. Misschien zou dit bij voorbeeld het geval kunnen zijn met eene glasfabriek te Maastricht, waar zeer vele kinderen werkzaam zijn, zoodat verbod van kinderarbeid een belangrijken invloed zou kunnen hebben op de exploitatiekosten. Maar mogten ook al enkele fabrieken daaronder lijden, dit mag ons niet terug. houden van een heilzamen maatregel. De geachte spreker uit Sneek heeft er op gewezen, dat wat hier is tegen te gaan, niet de fabrieksarbeid alleen is, maar oo vooral veldarbeid van kleine kinderen. Op dit terrein zal de schadelijke werking die hij vreest, niet kunnen worden gevoeld.

Bijblad: 1871/1872 II, p 336/7

 

Meer over

Literatuur

  • J.C. Vleggeert: Kinderarbeid in de negentiende eeuw, Bussum, 1967
    • H. 
      Borstlap: Het recht van initiatief van de Staten-Generaal, Acta Politica, Jrg. VII afl. 4 Oct 1972