Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (Herschikking) [COM(2007) 843 definitief] [SEC(2007) 1679] [SEC(2007) 1682]

1.

Tekst

Belangrijke juridische mededeling

|

2.

52007PC0844

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (Herschikking) [COM(2007) 843 definitief] [SEC(2007) 1679] [SEC(2007) 1682] /* COM/2007/0844 def. - COD 2007/0286 */

NL

Brussel, 21.12.2007

COM(2007) 844 definitief.

2007/0286 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

(Herschikking)

(door de Commissie ingediend)

[COM(2007) 843 definitief]

[SEC(2007) 1679]

[SEC(2007) 1682]

TOELICHTING

  • 1) 
    CONTEXT VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het toetsingsproces met betrekking tot de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) en aanverwante wetgeving inzake industriële emissies is in belangrijke mate aangestuurd door de Agenda van Lissabon, het zesde Milieuactieprogramma van de Gemeenschap en de EU-strategie inzake duurzame ontwikkeling. Een van de belangrijkste uitgangspunten daarvan is dat het realiseren van milieuverbeteringen hand in hand dient te gaan met het garanderen van kosteneffectiviteit en het bieden van prikkels voor technologische innovatie. Voorts is in deze toetsing voorzien in het kader van betere regelgeving, en is zij opgenomen in van het lopende programma "vereenvoudiging" van de Commissie voor de periode 2006-2009.

Algemene context

Industriële activiteiten vormen een belangrijk onderdeel van onze economie. Zij dragen echter ook bij tot milieuverontreiniging, het ontstaan van afval en het verbruik van energie. Hoewel de emissies de voorbije decennia zijn teruggedrongen, blijven industriële activiteiten een belangrijke bron van verontreiniging.

Er vallen ongeveer 52 000 installatie onder de IPPC-richtlijn. De atmosferische emissies van deze installaties vertegenwoordigen een groot percentage van de totale uitstoot van belangrijke verontreinigende stoffen en overtreffen verre de streefcijfers van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging. Zonder een extra vermindering van de emissies van IPPC-installaties zullen de positieve gezondheids- en milieueffecten die met die streefcijfers werden beoogd, niet worden gerealiseerd.

Industriële activiteiten hebben ook andere significante milieueffecten, bijvoorbeeld op water, bodem en afvalproductie. Het is dan ook van essentieel belang dat bij de afgifte van vergunningen een geïntegreerde benadering wordt toegepast die rekening houdt met de effecten op alle milieucompartimenten.

De kern van een dergelijke benadering vormt de toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT). Daaronder wordt het gebruik verstaan van de bestaande technieken die het doeltreffendst zijn ter bereiking van een hoog beschermingsniveau voor het milieu als geheel en waarvan de toepassing in de sector in kwestie, rekening houdend met de kosten en baten, economisch en technisch haalbaar is.

De Commissie organiseert momenteel een uitwisseling van informatie over de BBT met de lidstaten en andere belanghebbenden met het oog op het opstellen van BBT-referentiedocumenten (BREF's) waarin wordt aangegeven wat in iedere industriële sector op EU-niveau als BBT wordt aangemerkt.

Voor industriële installaties gelden ook sectorale richtlijnen, waarin de eisen inzake exploitatievoorwaarden en andere technische voorschriften zijn opgenomen. In relatie tot de IPPC-richtlijn moeten deze bepalingen worden gezien als minimumvoorschriften.

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied

Dit voorstel beoogt de herziening en herschikking van de volgende afzonderlijke instrumenten tot één enkel juridisch instrument:

Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie, PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19

Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie, PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1

Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie, PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11 (laatstgenoemde drie richtlijnen staan gezamenlijk bekend als de "TiO2-richtlijnen")

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (de "IPPC-richtlijn"), PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26

Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (de "VOS/oplosmiddelenrichtlijn"), PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (de "richtlijn afvalverbranding"), PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (de "GSI-richtlijn"), PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU

Dit voorstel is in overeenstemming met artikel 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en beoogt de totstandbrenging van een hoog beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu.

  • 2) 
    RAADPLEGING VAN DE BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbende partijen

Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten

Het toetsingsproces, dat eind 2005 is begonnen, is gebaseerd op een uitgebreid programma van studies en permanent overleg met de belanghebbende partijen, inclusief het instellen van een adviesgroep, de organisatie van een hoorzitting voor belanghebbenden en een raadpleging via het internet.

Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden

Van 17 april tot 18 juni 2007 heeft een raadpleging via het internet plaatsgevonden. Er zijn ongeveer 450 reacties ontvangen en geanalyseerd.

Een grote meerderheid van de respondenten was het eens met de volgende stellingen:

  • · 
    in de EU-wetgeving dient een geïntegreerde aanpak van toepassing te blijven die alle belangrijke milieueffecten van de IPPC-installaties omvat;
  • · 
    BBT moet het kernbeginsel blijven inzake preventie/beperking van het risico van verontreiniging door industriële installaties; voor de BREF's is een cruciale rol weggelegd bij de implementatie van de BBT;
  • · 
    op EU-niveau moeten bepaalde minimumregels worden vastgesteld met betrekking tot inspecties, en er moeten aanvullende maatregelen worden uitgewerkt inzake monitoring en rapportage van emissies;
  • · 
    specifiek onderzoek kan nieuwe technieken onder de aandacht helpen brengen die mogelijk in aanmerking komen als toekomstige BBT;
  • · 
    overbodige monitoring- en rapportagevoorschriften voor exploitanten moeten worden geëlimineerd en alle voorschriften inzake rapportage van de lidstaten aan de Commissie moeten worden gecombineerd en gestroomlijnd.

Alle achtergrondinformatie is beschikbaar op de publiek toegankelijke CIRCA-website [1] die aan dit initiatief is gewijd.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid

Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden

Bij de uitwerking van dit voorstel is gebruik gemaakt van de volgende kennisgebieden: (1) evaluatie van de gezondheids- en milieueffecten van industriële emissies (in lucht, water en bodem) (2) milieutechnologieën ter voorkoming of beperking van industriële emissies (3) economische analyse en modellering (4) raming van gezondheidseffecten m.i.v. een becijfering van de geldswaarde daarvan (5) raming van de ecosysteemvoordelen (6) expertise op het gebied van vergunningen voor en toezicht op industriële installaties.

Gebruikte methode

De belangrijkste toegepaste methodieken waren vergaderingen van deskundigen en het in opdracht geven van een uitgebreide reeks studies, inclusief modellering en het verzamelen van uitvoerige informatie over de uitvoering d.m.v. case studies, alsook sectorale en geografische evaluaties.

Belangrijkste geraadpleegde organisaties en deskundigen

Er is een breed scala van deskundigen uit de lidstaten, wetenschappers, experts van de industrie en milieu-NGO's en gespecialiseerde consultants geraadpleegd.

Ontvangen en gebruikte adviezen

De informatie die de Commissie is verstrekt, kan als volgt worden samengevat: (i) industriële emissies kunnen ernstige risico's veroorzaken voor de menselijke gezondheid en het milieu, maar zij kunnen op kosteneffectieve wijze worden bestreden en beheerst door toepassing van de beste beschikbare technieken, (ii) een aanscherping van de bestaande bepalingen is noodzakelijk om het potentieel van de BBT volledig te benutten ten bate van het milieu en om de lidstaten te helpen bij het in de praktijk brengen van die bepalingen, (iii) de interacties tussen de verschillende wetgevingsinstrumenten moeten worden gestroomlijnd en sommige bepalingen inzake verslaglegging en monitoring moeten worden vereenvoudigd om onnodige administratieve lasten te elimineren en de bestaande toepassingspraktijk te verbeteren.

Wijze waarop het deskundigenadvies beschikbaar is gemaakt voor het publiek

Alle rapporten (zowel de voorlopige als de definitieve) van deskundigen en contactpersonen, alsook de commentaren en bijdragen van de belanghebbende partijen, zijn systematisch geüpload voor bekendmaking via het internet.230

Effectbeoordeling

De belangrijkste problemen die door de effectbeoordeling (EB) aan het licht zijn gebracht, betreffen (1) onvolkomenheden van de huidige wetgeving die leiden tot een onbevredigende toepassing en tot problemen bij handhavingsacties van de Gemeenschap, en zodoende tot het niet tot stand komen van gezondheids- en milieubaten, en (2) de complexiteit van en het gebrek aan samenhang tussen bepaalde delen van het bestaande rechtskader. Deze problemen maken het niet alleen moeilijk de doelstellingen te bereiken van de EU-strategie inzake duurzame ontwikkeling en met name van de thematische strategieën, maar zij dreigen ook te leiden tot concurrentiedistorsie als gevolg van grote verschillen qua milieunormen en nodeloze administratieve lasten.

Op basis van deze bevindingen is in de effectbeoordeling een aantal beleidsopties geëvalueerd met het oog op de samenstelling van een kosteneffectief maatregelenpakket om deze problemen aan te pakken. Deze evaluatie heeft geresulteerd in de volgende voorstellen van de Commissie:

Wat het gebrek aan samenhang en de complexiteit van de huidige wetgeving betreft, stelt de Commissie de vaststelling voor van één enkele richtlijn waarin door middel van een herschikking de IPPC-richtlijn en zes sectorale richtlijnen worden gecombineerd.

Bovendien moeten sommige bepalingen van de bestaande wetgeving worden herzien om een oplossing te bieden voor tekortkomingen in verband met de feitelijke toepassing van de BBT, de problemen die het gevolg zijn van sommige onduidelijke bepalingen (bv. inzake BBT-gerelateerde verlening of herziening van vergunningen), het ontbreken van handhavingsbepalingen en de beperkingen van de wetgeving als het erop aankomt de doelstellingen van de thematische strategieën te verwezenlijken. De aanbevelingen betreffen met name de volgende belangrijke wijzigingen van de wetgeving:

  • · 
    verduidelijking en aanscherping van het begrip "BBT";
  • · 
    herziening van de minimaal vereiste emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties en installaties waar titaandioxide wordt geproduceerd, teneinde deze af te stemmen op de BBT-normen;
  • · 
    instelling van een comité voor de aanpassing van bestaande niet-essentiële technische voorschriften aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de vaststelling van de aard en de vorm van de door de lidstaten te verstrekken gegevens;
  • · 
    invoering van bepalingen inzake inspecties en milieuverbetering;
  • · 
    bevordering van innovatie en het ontwikkelen en inzetten van nieuwe technieken;
  • · 
    vereenvoudiging en verduidelijking van sommige bepalingen inzake afgifte van vergunningen, monitoring en verslaglegging, teneinde administratieve rompslomp te beperken;
  • · 
    uitbreiding en verduidelijking van het toepassingsgebied en de bepalingen van de wetgeving teneinde beter bij te dragen tot de doelstellingen van de thematische strategieën.

Het effectbeoordelingsrapport is beschikbaar op http://ec.europa.eu/environment/ippc/index.htm.

  • 3) 
    JURIDISCHE ASPECTEN VAN HET VOORSTEL305

Samenvatting van de voorgestelde maatregel

Het huidige voorstel wil zeven bestaande richtlijnen op het gebied van industriële emissies herzien en versmelten tot één enkele richtlijn.

De techniek van de herschikking maakt het mogelijk zowel de door het voorstel in de richtlijnen aangebrachte materiële wijzigingen als de ongewijzigd gebleven oorspronkelijke bepalingen in één enkele tekst te combineren.

Het voorstel zal ook een aantal bepalingen toevoegen of aanscherpen om ervoor te zorgen dat de wetgeving door de nationale autoriteiten beter wordt uitgevoerd en gehandhaafd om aldus een hoger niveau van milieubescherming tot stand te brengen, en tegelijk de wetgeving vereenvoudigen en de administratieve rompslomp verminderen. Duidelijkere bepalingen maken een betere monitoring en een betere handhaving van de wetgeving door communautaire actie mogelijk.

Rechtsgrondslag

Het hoofddoel van de richtlijn is de bescherming van het milieu. De rechtsgrondslag van dit voorstel is derhalve artikel 175 van het EG-Verdrag.

Subsidiariteitsbeginsel

Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing in de mate dat het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt.

De bestaande wetgeving behelst minimumnormen inzake de preventie en beheersing van industriële emissies in heel de Gemeenschap. Dit beginsel is in het huidige voorstel gehandhaafd. Voorts hebben de meeste industriële emissies (bijvoorbeeld in de lucht of het water) een grensoverschrijdend karakter. Alle lidstaten dienen daarom maatregelen te nemen om de risico’s voor de bevolking en het milieu in elke lidstaat te verminderen.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen beter door een optreden van de Gemeenschap worden verwezenlijkt.324

De belangrijkste krachtlijn van dit voorstel is de verbetering en vereenvoudiging van de bestaande wetgeving betreffende industriële emissies, waardoor minimumnormen inzake de preventie en beheersing van industriële emissies van toepassing worden gemaakt in heel de Gemeenschap. Industriële emissies dragen in belangrijke mate bij aan de totale uitstoot in lucht, water en bodem, alsook tot de productie van afval en het verbruik van energie. Industriële emissies zijn voorts over het algemeen in aanzienlijke mate grensoverschrijdend, hetgeen betekent dat de verontreinigende stoffen die in de lucht of in het water terechtkomen, bijdragen tot de verontreiniging in andere lidstaten. De schaal van het probleem maakt EU-brede actie noodzakelijk. De afzonderlijke lidstaten kunnen de problemen niet alléén oplossen: een gecoördineerd optreden op EU-niveau is noodzakelijk.

Het voorstel is toegespitst op de vereenvoudiging van de bestaande wetgeving en de versterking van sommige bepalingen om de tenuitvoerlegging door de lidstaten en de handhaving van de wetgeving door communautaire actie te verbeteren. Het voorstel voorziet in minimumnormen voor de bescherming van het milieu en van alle EU-burgers, maar laat de keuze van de uitvoerings-, handhavings- en nalevingsinstrumenten over aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Evenredigheidsbeginsel

Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.331

Het gekozen rechtsinstrument is een richtlijn omdat het voorstel (1) bestaande richtlijnen wil herschikken en vereenvoudigen, en (2) doelstellingen vaststelt maar de details van de implementatie overlaat aan de lidstaten.

332

Het voorstel bevat een aantal nieuwigheden die de financiële en administratieve lasten zullen verlichten, met name door op lidstaatniveau de afgifte van gecombineerde vergunningen voor onder meerdere EU-wetsinstrumenten vallende installaties te stimuleren, door de monitoring- en verslagleggingseisen te vereenvoudigen en door stappen te ondernemen in de richting van een gezamenlijk informatiesysteem en elektronische rapportage van industriële emissies. Voorts zullen bepaalde rapportage-eisen worden ingetrokken.

Hoewel het voorstel specifiekere bepalingen introduceert inzake handhaving, naleving en de toetsing van vergunningen, laat het de autoriteiten van de lidstaten voldoende ruimte om te bepalen wat de meest kosteneffectieve manier is om de doelstellingen van de richtlijn te bereiken. Bovendien verduidelijkt het voorstel het actuele toepassingsgebied van de wetgeving, waardoor het gebrek aan samenhang en uniformiteit dat de interpretatie daarvan door de lidstaten thans nog kenmerkt, wordt vermeden. Ook wordt voorgesteld een klein aantal extra sectoren binnen de werkingssfeer van de wetgeving te brengen, zulks op basis van een grondige effectbeoordeling die de noodzaak, de toegevoegde waarde en de evenredigheid van een dergelijke uitbreiding heeft aangetoond.

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Keuze van het instrument

Voorgestelde instrument: richtlijn.34

2

Andere instrumenten zouden om de volgende redenen ongeschikt zijn:

Het huidige voorstel wil zeven bestaande richtlijnen vereenvoudigen en versmelten tot één enkel instrument. Daarom, en omdat de bestaande wetgeving communautaire doelstellingen vaststelt maar de keuze van de uitvoeringsmaatregelen overlaat aan de lidstaten, is een richtlijn het meest geschikte instrument.

  • 4) 
    GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING409

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

  • 5) 
    AANVULLENDE INFORMATIE510

Vereenvoudiging

Het voorstel voorziet in vereenvoudiging van de wetgeving en vereenvoudiging van de administratieve procedures van (EU- of nationale) overheidsinstanties.512

De herschikking zal de bestaande bepalingen vereenvoudigen en stroomlijnen. Overlappende bepalingen en overbodige voorschriften worden ingetrokken, terwijl de verslagleggings- en monitoringvoorschriften worden vereenvoudigd door het nemen van een stap in de richting van elektronische rapportage. Dit zal de initiatieven van de lidstaten ter bestrijding van nodeloze administratieve formaliteiten ondersteunen, aangezien de grootste besparingen kunnen worden gerealiseerd door een bijsturing van de tenuitvoerleggingspraktijk op lidstaatniveau. Een en ander spoort met de aard van deze wetgeving, die niet bedoeld is om de details van de uitvoering vast te leggen maar wel om het kader en de beginselen aan te reiken. 515

Dit voorstel is door de Commissie opgenomen in haar lopende programma “vereenvoudiging van het acquis communautaire” en in haar werk- en wetgevingsprogramma onder het nummer CLWP 2007/ENV/002.520

Intrekking van bestaande wetgeving

De goedkeuring van het voorstel heeft de intrekking van zeven bestaande richtlijnen tot gevolg.

Toetsings-/herzienings-/vervalbepaling

De Commissie zal de uitvoering van de wetgeving toetsen en om de drie jaar verslag uitbrengen bij de Raad en het Europees Parlement.

Transponeringstabel

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.560

Europese Economische Ruimte

De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.570

Nadere uitleg van het voorstel

Het toepassingsgebied van de huidige richtlijnen is niet gewijzigd. Het voorstel is van toepassing op de in bijlage I genoemde activiteiten (overeenstemmend met het toepassingsgebied van de huidige IPPC-richtlijn), de in deel 1 van bijlage VII genoemde activiteiten (overeenstemmend met het toepassingsgebied van de huidige VOS/oplosmiddelenrichtlijn), stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties en installaties waar titaandioxide wordt geproduceerd. Wel is het toepassingsgebied van bijlage I thans enigszins uitgebreid door de toevoeging van enkele extra activiteiten zoals stookinstallaties met een vermogen tussen 20 en 50 MW, de conservering van hout en houtproducten en de productie van houten panelen.

Het voorstel omvat zeven hoofdstukken. Hoofdstuk I is een overkoepelend deel met algemene bepalingen die gemeenschappelijk zijn voor alle onder deze richtlijn vallende industriële activiteiten. Hoofdstuk II betreft de in bijlage I omschreven activiteiten en bevat specifieke bepalingen voor die activiteiten, inclusief wijzigingen van de vigerende voorschriften van de IPPC-richtlijn. De hoofdstukken III tot en met VI bevatten minimale technische voorschriften voor respectievelijk grote stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties, installaties waar oplosmiddelen worden gebruikt en installaties waar titaandioxide wordt geproduceerd. Hoofdstuk VII bevat bepalingen betreffende de bevoegde autoriteiten, verslaglegging door de lidstaten, comitologie, straffen en de gewone slotbepalingen.

Uitleg bij de artikelen

De hier verstrekte commentaar betreft alleen de artikelen die nieuw dan wel substantieel gewijzigd zijn.

  • · 
    Vaststelling van vergunningsvoorwaarden voor de in bijlage I genoemde activiteiten (Artikelen 14 tot en met 17)

De vergunning dient alle noodzakelijke maatregelen te bevatten om een hoog beschermingsniveau van het milieu als geheel tot stand te brengen, en dient voorts emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen, passende voorschriften ter bescherming van de bodem en het grondwater alsook monitoringvoorschriften te bevatten. De vergunningsvoorwaarden dienen te worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare technieken.

Teneinde te bepalen wat als "beste beschikbare technieken" moet worden aangemerkt en de intracommunautaire onbalans inzake emissieniveaus van industriële activiteiten te beperken, neemt de Commissie de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken, hierna "BBT-referentiedocumenten" genoemd, aan. Zij baseert zich daarbij op de resultaten van een uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen.

Een grondige analyse heeft aan het licht gebracht dat de implementatie van de beste beschikbare technieken nogal wat te wensen overlaat. Dat is het gevolg van de vage bepalingen inzake BBT in de huidige wetgeving, de grote vrijheid die de bevoegde autoriteiten wordt gelaten om daar in het kader van het vergunningsproces van af te wijken en de onduidelijke status van de BREF's. Een en ander leidt ertoe dat uit hoofde van de IPPC-richtlijn verleende vergunningen vaak voorwaarden bevatten die niet op de BBT - als omschreven in de BREF's - zijn gebaseerd, zonder dat dergelijke afwijkingen terdege worden gemotiveerd.

Het gevolg van deze mankementen is dat de oorspronkelijk beoogde milieuvoordelen niet zijn gerealiseerd en dat de concurrentiedistorsie op de interne markt aanzienlijk blijft.

Om deze mankementen weg te werken zijn in het voorstel bepalingen opgenomen om het gebruik van de BBT te intensiveren en te verduidelijken. In het voorstel wordt geëist dat de BBT-referentiedocumenten het ijkpunt vormen bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden en dat de emissiegrenswaarden niet hoger zijn dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de in die BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken.

Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden biedt het voorstel de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid afwijkingen toe te staan krachtens welke de emissiegrenswaarden hoger mogen zijn dan de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten. Dergelijke afwijkingen dienen echter gebaseerd te zijn op welomschreven criteria en de in de hoofdstukken III tot en met VI van deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen daarbij niet worden overschreden. Bovendien moeten deze afwijkingen, samen met de motivering ervan, publiek worden gemaakt.

Om de exploitanten in staat te stellen opkomende technieken te beproeven die kunnen resulteren in een hoger niveau van milieubescherming, biedt het voorstel de bevoegde autoriteiten bovendien de mogelijkheid tijdelijke afwijkingen toe te staan van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten.

Het voorstel voegt ook een nieuwe eis toe om de bodem en het grondwater op het terrein van de installatie regelmatig te monitoren, teneinde ervoor te zorgen dat de juiste informatie beschikbaar is om die milieucompartimenten voor verontreiniging met gevaarlijke stoffen te behoeden.

  • · 
    Bepalingen inzake naleving en versterking van milieuverbeteringen voor de in bijlage I genoemde activiteiten (Artikelen 22, 24 en 25)

De bepalingen van het huidige acquis inzake verslaglegging over de naleving, inspecties en toetsing van vergunningen zijn vaag, wat leidt tot grote verschillen tussen de lidstaten bij de toepassing van de wetgeving en derhalve tot een suboptimaal milieubeschermingsniveau en distorsie van de interne markt.

Het voorstel bevat daarom specifiekere bepalingen om een doeltreffende uitvoering en handhaving van deze richtlijn te garanderen. Zo is een nieuwe bepaling opgenomen die exploitanten verplicht regelmatig bij de bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over de naleving van de vergunningsvoorwaarden. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de exploitant en de bevoegde autoriteit in geval van niet-naleving van deze richtlijn de noodzakelijke maatregelen treffen.

Het voorstel schrijft ook voor dat de vergunningsvoorwaarden worden getoetst en indien nodig bijgesteld wanneer een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument wordt aangenomen om rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken of andere veranderingen in samenhang met de werking van een installatie.

Voorts wordt in het voorstel geëist dat de lidstaten een systeem van milieu-inspecties opzetten. De nieuwe bepalingen in kwestie zijn grotendeels gebaseerd op Aanbeveling 2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten.

Deze wijzigingen zullen ertoe bijdragen om de toepassing van de BBT te waarborgen en in bepaalde gevallen te versnellen. Zo zullen ze bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van de thematische strategieën en tot het verminderen van concurrentiedistorsie.

  • · 
    Sluiting en sanering van terreinen waar in bijlage I genoemde activiteiten hebben plaatsgevonden (Artikel 23)

Industriële activiteiten kunnen als gevolg van het gebruik, de fabricage of het vrijkomen van gevaarlijke stoffen aanzienlijke negatieve effecten hebben op de kwaliteit van bodem en grondwater. De bepalingen van het huidige acquis zijn vaag ten aanzien van de eisen in samenhang met de sluiting en sanering van terreinen na de stopzetting van de activiteiten.

Om deze eisen te verduidelijken en de doelstellingen van de thematische strategie voor bodembescherming te helpen realiseren, schrijft het voorstel voor dat de exploitant een situatierapport opstelt dat gekwantificeerde informatie bevat over de toestand inzake bodem- en grondwaterverontreiniging. Wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet, moet de exploitant het terrein saneren en de uitgangssituatie herstellen.

  • · 
    Emissiegrenswaarden voor stookinstallaties (Artikelen 33 en 35, delen 1 en 2 van bijlage V)

De emissies in de lucht van grote stookinstallaties vormen een aanzienlijk deel van de totale uitstoot van belangrijke verontreinigende stoffen en overtreffen verre de streefwaarden van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging. Zonder een verdere uitstootvermindering in deze installaties zullen de met die streefwaarden geassocieerde positieve gezondheids- en milieueffecten achterwege blijven. Daarom moeten voor bepaalde categorieën van stookinstallaties en verontreinigende stoffen strengere, op de beste beschikbare technieken afgestemde emissiegrenswaarden worden vastgesteld.

  • · 
    Monitoringvoorschriften voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties (Artikelen 43 en 35, deel 6 van bijlage VI)

Teneinde de wetgeving te vereenvoudigen en nodeloze administratieve uitgaven te elimineren zonder het milieubeschermingsniveau te verlagen, voorziet het voorstel in een nieuwe mogelijkheid tot afwijking van de huidige minimumvoorschriften inzake monitoring van bepaalde emissies van afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties. Een dergelijke afwijking kan door de bevoegde autoriteit alleen in specifieke, in het voorstel omschreven omstandigheden worden toegestaan.

  • · 
    Emissiegrenswaarden en verslagleggingsvoorschriften voor installaties waar titaandioxide wordt geproduceerd (Artikelen 63 en 64, delen 1, 3 en 4 van bijlage VIII)

Installaties die titaandioxide produceren, kunnen aanzienlijke verontreiniging van lucht en water veroorzaken. Om deze effecten te verminderen, voert het voorstel strengere, op de beste beschikbare technieken afgestemde emissiegrenswaarden voor bepaalde verontreinigende stoffen in.

  • · 
    Uitvoeringsmaatregelen

De richtlijn verleent de Commissie uitvoeringsbevoegdheden. De gevallen waarin uitvoeringsbevoegdheden worden verleend, worden in elk betreffend artikel uitdrukkelijk gespecificeerd. De door de Commissie te nemen maatregelen worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing, conform artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG.

Van dergelijke uitvoeringsmaatregelen zal met name gebruik worden gemaakt om criteria vast te stellen voor het toestaan van afwijkingen van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten en om de niet-essentiële minimumeisen van de bijlagen V tot en met VIII aan te passen aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

2007/0286 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake industriële emissies inzake (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 130 S 175 , lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie [2],

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité [3],

Gezien het advies van het Comité van de Regio's [4],

Volgens de procedure van artikel 189 C 251 van het Verdrag [5],

Overwegende hetgeen volgt:

nieuw

  • (1) 
    Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie [6], Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie [7], Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie [8], Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging [9], Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties [10], Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval [11] en Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties [12] dienen op een aantal wezenlijke punten te worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan.
  • (2) 
    Teneinde de door industriële activiteiten veroorzaakte verontreiniging te voorkomen, te verminderen en zo veel mogelijk te elimineren, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het beginsel van preventie van verontreiniging, is het noodzakelijk een algemeen kader tot stand te brengen voor toezicht op de belangrijkste industriële activiteiten, waarbij voorrang wordt gegeven aan het nemen van maatregelen aan de bron en het garanderen van een voorzichtig beheer van de natuurlijke hulpbronnen.
  • (3) 
    Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd. Daarom is het passend te voorzien in een geïntegreerde benadering inzake preventie en beheersing van de emissies in lucht, water en bodem, afvalbeheer, zuinig energiegebruik en preventie van ongevallen.
  • (4) 
    Het is passend de wetgeving met betrekking tot industriële installaties te herzien teneinde de bestaande bepalingen te vereenvoudigen en te verduidelijken, de administratieve rompslomp te verminderen en uitvoering te geven aan de conclusies van de mededelingen van de Commissie over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging [13], de thematische strategie voor bodembescherming [14] en de thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling [15], die ten vervolge op Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap [16] zijn aangenomen. Die thematische strategieën omvatten doelstellingen inzake bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu die zonder een verdere vermindering van de door industriële activiteiten veroorzaakte emissies niet kunnen worden gehaald.
  • (5) 
    Om de preventie en beheersing van verontreiniging te garanderen, mogen installaties alleen worden geëxploiteerd als daarvoor een vergunning is verleend of, in het geval van bepaalde installaties waar en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, alleen als daarvoor een vergunning is verleend of indien zij zijn geregistreerd.
  • (6) 
    Om het verlenen van vergunningen te vergemakkelijken, dienen de lidstaten de mogelijkheid te hebben om de eisen voor bepaalde categorieën installaties vast te leggen in algemene bindende voorschriften.
  • (7) 
    Teneinde overlappingen in de regelgeving te vermijden, dienen vergunningen voor installaties die vallen onder Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad [17] geen emissiegrenswaarde te bevatten voor de emissies van broeikasgassen, tenzij dit noodzakelijk is om te garanderen dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt of indien de betrokken installatie tijdelijk van die regeling is uitgesloten.
  • (8) 
    De exploitanten moeten bij de bevoegde autoriteit een vergunningsaanvraag indienen die de informatie bevat die voor het vaststellen van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk is. Wanneer zij een vergunningsaanvraag indienen, moeten de exploitanten gebruik kunnen maken van de informatie die is verkregen uit hoofde van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [18] en Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken [19].
  • (9) 
    De vergunning dient alle noodzakelijke maatregelen te bevatten om een hoog beschermingsniveau van het milieu als geheel tot stand te brengen, en dient voorts emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen, passende voorschriften ter bescherming van de bodem en het grondwater alsook monitoringvoorschriften te bevatten. De vergunningsvoorwaarden dienen te worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare technieken.
  • (10) 
    Teneinde te bepalen wat als "beste beschikbare technieken" moet worden aangemerkt en de intracommunautaire onbalans inzake emissieniveaus van industriële activiteiten te beperken, dient de Commissie de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken, hierna "BBT-referentiedocumenten" genoemd, aan te nemen die tot stand zijn gekomen na uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen. Die BBT-referentiedocumenten dienen het ijkpunt te vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden. Zij kunnen worden aangevuld met informatie uit andere bronnen.
  • (11) 
    Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden dient de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te worden geboden afwijkingen toe te staan waarbij hogere emissiegrenswaarden worden vastgesteld dan de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten. Dergelijke afwijkingen dienen gebaseerd te zijn op welomschreven criteria, en de in deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen daarbij niet worden overschreden.
  • (12) 
    Teneinde de exploitanten in staat te stellen opkomende technieken te beproeven die kunnen resulteren in een hoger niveau van milieubescherming, dient de bevoegde autoriteiten ook de mogelijkheid te worden geboden tijdelijke afwijkingen toe te staan van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-referentiedocumenten.
  • (13) 
    Wijzigingen in een bestaande installatie kunnen leiden tot meer verontreiniging. Elke voorgenomen wijziging die gevolgen kan hebben voor het milieu moet derhalve aan de bevoegde autoriteit worden meegedeeld. In het geval van belangrijke wijzigingen aan installaties die aanzienlijke negatieve effecten kunnen hebben op de mens of het milieu, dient de vergunning te worden getoetst om te garanderen dat de betrokken installaties aan de eisen van deze richtlijn blijven voldoen.
  • (14) 
    Het uitrijden van dierlijke mest en drijfmest kan aanzienlijke effecten hebben op de kwaliteit van het milieu. Om een geïntegreerde aanpak van de preventie en de bestrijding van deze effecten te garanderen, is het noodzakelijk dat de mest en de drijfmest die ten gevolge van onder deze richtlijn vallende activiteiten ontstaan, door de exploitant of door derden worden uitgereden met behulp van de beste beschikbare technieken. Teneinde de lidstaten een zekere vrijheid te geven bij het naleven van deze eisen, mag de toepassing van de beste beschikbare technieken bij het uitrijden van mest en drijfmest door de exploitant of door derden hetzij in de vergunning, hetzij via andere maatregelen worden voorgeschreven.
  • (15) 
    Teneinde rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken of andere veranderingen in samenhang met wijzigingen van een installatie, dienen de vergunningsvoorwaarden regelmatig te worden getoetst en indien nodig bijgesteld, met name wanneer de Commissie een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument aanneemt.
  • (16) 
    Er moet op worden toegezien dat de exploitatie van een installatie niet resulteert in een verslechtering van de kwaliteit van de bodem en het grondwater. De vergunningsvoorwaarden dienen daarom ook de monitoring van de bodem en het grondwater te behelzen, en de exploitant dient het terrein te saneren nadat de activiteiten definitief zijn stopgezet.
  • (17) 
    Teneinde een doeltreffende tenuitvoerlegging en handhaving van deze richtlijn te garanderen, dienen de exploitanten regelmatig bij de bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over de naleving van de vergunningsvoorwaarden. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de exploitant en de bevoegde autoriteit in geval van niet-naleving van deze richtlijn de noodzakelijke maatregelen treffen, en zij moeten voorzien in een systeem van milieu-inspecties.
  • (18) 
    Doeltreffende publieksparticipatie in de besluitvorming is noodzakelijk om het publiek in staat te stellen meningen en zorgpunten kenbaar te maken die relevant kunnen zijn voor de besluiten in kwestie en de besluitvormer in staat te stellen daar rekening mee te houden, wat de controleerbaarheid en de transparantie van het besluitvormingsproces vergroot en de bewustwording van milieuvraagstukken en de steun voor de genomen besluiten bij het publiek ten goede komt. Leden van het betrokken publiek dienen toegang te hebben tot de rechter, aangezien dit bijdraagt tot de bescherming van het recht te leven in een milieu dat passend is voor de gezondheid en het welzijn van elke persoon.
  • (19) 
    Grote stookinstallaties dragen in hoge mate bij tot de emissies van verontreinigende stoffen in de lucht en hebben daardoor een aanzienlijk effect op de menselijke gezondheid en het milieu. Om dat effect te verminderen en bij te dragen tot het naleven van de eisen van Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen [20] en de doelstellingen van de mededeling van de Commissie over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging, moeten op Gemeenschapsniveau strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde categorieën stookinstallaties en verontreinigende stoffen worden vastgesteld.
  • (20) 
    In het geval van een plotse onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof of gas ten gevolge van een ernstig tekort, dient de bevoegde autoriteit over de mogelijkheid te beschikken tijdelijke afwijkingen toe te staan waarbij de emissies van de betrokken stookinstallaties de bij deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.
  • (21) 
    Om de negatieve effecten qua milieuverontreiniging te beperken, mag de betrokken exploitant een stookinstallatie niet langer dan 24 uur na het optreden van een storing of het uitvallen van de zuiveringsinrichting laten doorwerken en mag de installatie in een periode van 12 maanden niet langer dan 120 uur werken zonder zuiveringsinrichting. Indien dit evenwel absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden of indien moet worden vermeden dat door het gebruik van een andere stookinstallatie de totale uitstoot zou toenemen, dienen de bevoegde autoriteiten een afwijking van deze tijdslimieten te kunnen toestaan.
  • (22) 
    Teneinde een hoog beschermingsniveau voor het milieu en de menselijke gezondheid te garanderen en te vermijden dat grensoverschrijdend afvaltransport plaatsvindt naar installaties waar minder strenge milieunormen worden gehanteerd, is het noodzakelijk dat strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden worden vastgesteld en gehandhaafd voor installaties in de Gemeenschap die afval verbranden of meeverbranden.
  • (23) 
    Het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde activiteiten en in bepaalde installaties leidt tot emissies van organische stoffen in de lucht die bijdragen tot de plaatselijke en grensoverschrijdende vorming van fotochemische oxidanten die schade toebrengen aan de natuurlijke hulpbronnen en schadelijke gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid. Daarom moet preventief actie worden ondernomen tegen het gebruik van organische oplosmiddelen en moet worden geëist dat emissiegrenswaarden voor organische stoffen en passende exploitatievoorwaarden worden nageleefd. Exploitanten moeten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting tot naleving van de emissiegrenswaarden indien een gelijkwaardige emissiebeperking tot stand kan worden gebracht via andere maatregelen, bijvoorbeeld het gebruik van producten of technieken die weinig of geen oplosmiddelen vereisen.
  • (24) 
    Installaties die titaandioxide produceren, kunnen aanzienlijke verontreiniging van lucht en water veroorzaken. Om deze effecten te verminderen, moeten op Gemeenschapsniveau strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde verontreinigende stoffen worden vastgesteld.
  • (25) 
    De ter uitvoering van deze richtlijn noodzakelijke maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden [21].
  • (26) 
    Met name dient de Commissie te worden gemachtigd criteria vast te stellen voor het toestaan van afwijkingen van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-referentiedocumenten en voor het vaststellen van de frequentie van de periodieke monitoring en de inhoud van het situatierapport, alsook de criteria voor de evaluatie van milieurisico's. Voorts moet de Commissie worden gemachtigd om maatregelen te nemen in samenhang met de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst, om in bepaalde gevallen een gemiddelde emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide vast te stellen, om de datum vast te stellen vanaf welke continumetingen van de emissies van zware metalen, dioxinen en furanen in de lucht worden uitgevoerd, om de aard en de vorm vast te stellen van de gegevens die de lidstaten de Commissie moeten verstrekken over de uitvoering van deze richtlijn, en om de bijlagen V tot en met VIII aan te passen aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang. In het geval van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties kan dit de vaststelling behelzen van criteria voor het toestaan van afwijkingen van de continue monitoring van de totale uitstoot van stofdeeltjes. Aangezien deze maatregelen van algemene aard zijn en ten doel hebben niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen of deze richtlijn aan te vullen door de toevoeging van nieuwe niet-essentiële elementen, moeten zij worden aangenomen volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG vastgestelde regelgevingsprocedure met toetsing.
  • (27) 
    De lidstaten moeten regels vaststellen inzake de straffen die van toepassing zijn op overtredingen van deze richtlijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Die straffen moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn.
  • (28) 
    Teneinde bestaande installaties voldoende tijd te gunnen voor technische aanpassingen aan de nieuwe eisen van deze richtlijn, dienen sommige nieuwe eisen pas na een bepaalde termijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn op die installaties van toepassing te zijn. Stookinstallaties dienen over voldoende tijd te beschikken voor het installeren van de zuiveringsinrichtingen die nodig zijn om aan de emissiegrenswaarden van bijlage V te voldoen.
  • (29) 
    Aangezien de doelstellingen van de actie die moet worden ondernomen om een hoog niveau van milieubescherming en een verbetering van de milieukwaliteit te garanderen, niet op afdoende wijze door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens het grensoverschrijdende karakter van verontreiniging door industriële activiteiten, beter op Gemeenschapsniveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
  • (30) 
    Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Met name beoogt deze richtlijn de bevordering van de toepassing van artikel 37 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
  • (31) 
    De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.
  • (32) 
    Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IX, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

96/61/EG (aangepast)

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied Onderwerp

Deze richtlijn heeft de bevat de regels inzake geïntegreerde preventie en beperking bestrijding van verontreiniging door de in bijlage I genoemde industriële activiteiten ten doel.

Zij bevat ook maatregelen regels ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor en ter voorkoming van het ontstaan van afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

nieuw

Artikel 2

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze richtlijn is van toepassing op industriële activiteiten die de in de hoofdstukken II tot en met VI bedoelde verontreiniging veroorzaken.
  • 2. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op onderzoekactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of de beproeving van nieuwe producten en processen.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 2 3

Definities

In Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder gelden de volgende definities :

(1)1. ‘stof’: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van de volgende stoffen:

(a) radioactieve stoffen in de zin van als omschreven in Richtlijn 80/836/Euratom 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren [22]; en

(b) genetisch gemodificeerde organismen in de zin van micro-organismen als omschreven in de Richtlijnen 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen [23]; en

(c) genetisch gemodificeerde organismen als omschreven in Richtlijn 90/220/EEG [24]2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad [25];

(2)2. ‘verontreiniging’: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

(3)3. ‘installatie’: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I of in deel 1 van bijlage VII vermelde activiteiten en processen alsmede andere op dezelfde locatie ten uitvoer gebrachte en daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte in die bijlagen vermelde activiteiten en de die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

  • 4. 
    ‘bestaande’ installaties: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld;

(4)5. ‘emissie’: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

(5)6. ‘emissiegrenswaarde’: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden.; De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld. De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 76/464/EEG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;

(6)7. ‘milieukwaliteitsnorm’: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;

  • 8. 
    ‘bevoegde autoriteit`: de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de Lid-Staten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

(7)9. ‘vergunning’: het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan , dan wel een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezefde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

(8)10. a)‘wijziging van de exploitatie’: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;

  • b) 
    ‘belangrijke wijziging’: een wijziging in de exploitatie van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding, van een installatie c.q. een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante negatieve effecten kan hebben op mens of milieu;

In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan;

(9)11. ‘beste beschikbare technieken’: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken;

  • a) 
    ‘technieken’: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;
  • b) 
    ‘beschikbare’: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;
  • c) 
    ‘beste’: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.;

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;

(10)12. ‘exploitant’: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie c.q. de stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie exploiteert of bezit die de controle daarover heeft, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking van de installatie is overgedragen;

2003/35/EG Art. 4, punt 1, onder b) (aangepast)

(11)13. ‘publiek’: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

(12)14. ‘betrokken publiek’: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; in de zin van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.

nieuw

  • (13) 
    ‘techniek in opkomst’: een nieuwe techniek voor een industriële activiteit die, als zij commercieel wordt ontwikkeld, een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu of grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de bestaande beste beschikbare technieken;
  • (14) 
    ‘gevaarlijke stoffen’: gevaarlijke stoffen of preparaten als omschreven in Richtlijn 67/548/EG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen [26] en Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten [27];
  • (15) 
    ‘situatierapport’: gekwantificeerde informatie over de toestand inzake bodem- en grondwaterverontreiniging door gevaarlijke stoffen;
  • (16) 
    ‘routine-inspectie’: een milieu-inspectie die plaatsvindt als onderdeel van een planmatig inspectieprogramma;
  • (17) 
    ‘niet-routinematige inspectie’: een milieu-inspectie die plaatsvindt naar aanleiding van een klacht of in het kader van een onderzoek naar een ongeval, incident of geval van niet-naleving;

2001/80/EG Art. 2 (aangepast)

(18)6. ‘brandstof’: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de een stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van afvalstoffen die vallen onder Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging [28], Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging [29] en Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen [30], of toekomstige communautaire besluiten tot intrekking of vervanging van een of meer van deze richtlijnen;

(19)(7) ‘stookinstallatie’: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxydeerd geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken.;

(20)(11) ‘biomassa’: een van de volgende materialen:

  • a) 
    producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten,; en
  • b) 
    de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen:

(ai) plantaardig afval uit land- en bosbouw;

(bii) plantaardige afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

(ciii) vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen.;

(div) kurkafval;

(ev) houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;

(21)8. ‘gemengde stookinstallatie’: elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;

(22)12. ‘gasturbine’: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxydeerd geoxideerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine.;

2000/76/EG Art. 3 (aangepast)

1(23) ‘«afval»’: vast of vloeibaar afval als omschreven in artikel 1 3, onder a), van Richtlijn 20../…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen [31] 75/442/EEG;

2(24) ‘«gevaarlijke afvalstoffen»’: vaste of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 4, artikel 3, onder b), van Richtlijn 20../…/EG 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen;

(25)3. ‘ongesorteerd stedelijk afval’: huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 94/3/EG in de bijlage van Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 houdende vaststelling van de Europese afvalstoffenlijst [32] onder 2001 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 2002 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;

(26)4. ‘afvalverbrandingsinstallatie’ ‘verbrandingsinstallatie’: een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. , door Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand;

(27)5. ‘afvalmeeverbrandingsinstallatie’ ‘meeverbrandingsinstallatie’: een vaste of mobiele installatie technische eenheid die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering door de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand ;

(28)7. ‘nominale capaciteit’: de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;

(29)10. ‘dioxinen en furanen’: alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in bijlage I deel 2 van bijlage VI worden opgesomd;

(30)13. ‘residu’: een vloeibaar vloeibare of vaste afvalstof materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG, en dat die wordt geproduceerd bij het verbrandingsof meeverbrandingsproces, door een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie;

1999/13/EG Art. 2 (aangepast)

16(31) ‘organische verbinding’: een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen: waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;

(32)17. ‘vluchtige organische stof (VOS)’: een organische verbinding alsook de fractie creosoot die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, beschouwd als een VOS;

(33)18. ‘organisch oplosmiddel’: een vluchtige organische verbinding stof die wordt gebruikt voor een van de volgende doeleinden:

  • a) 
    om, alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan, wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen;
  • b) 
    of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen,;
  • c) 
    dan wel als verdunner,;
  • d) 
    als dispergeermiddel,;
  • e) 
    om de viscositeit aan te passen,;
  • f) 
    om de oppervlaktespanning aan te passen,;
  • g) 
    als weekmaker;
  • h) 
    of als conserveermiddel;

(34)20. ‘coating’: een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen coating als omschreven in artikel 2, lid 8, van Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 inzake de beperking van emissies van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen in bepaalde verven en vernissen en producten voor het overspuiten van voertuigen ;.

Artikel 5

Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties

  • 1. 
    De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, eerste en tweede streepje, en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.
  • 2. 
    De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, derde streepje, artikel 15, de leden 1, 3 en 4, de artikelen 16 en 17 en artikel 18, lid 2, met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn toe te passen op de bestaande installaties.

96/61/EG Art. 4 (aangepast)

Artikel 4

Vergunningen voor nieuwe installaties Vergunningsplicht

  • 1. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie c.q. stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties [33].

1999/13/EG Art. 3 (aangepast)

In afwijking van de eerste alinea mogen de lidstaten een procedure vaststellen voor de registratie van uitsluitend onder hoofdstuk V vallende installaties.

1999/13/EG Art. 2 (aangepast)

  • 8. 
    registratie: een in een wettelijke regeling De registratieprocedure wordt vastgelegde procedure waarbij in een verbindend besluit en behelst ten minste een kennisgeving van de exploitant aan de bevoegde autoriteit op zijn minst in kennis stelt van het zijn voornemen een binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende installatie te exploiteren of activiteit uit te oefenen; .

96/61/EG Art. 2, punt 9 (aangepast)

  • 2. 
    Een vergunning kan betrekking hebben op een twee of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie of op verschillende locaties worden geëxploiteerd;.

nieuw

Wanneer een vergunning betrekking heeft op twee of meer installaties, dient elke installatie aan de eisen van deze richtlijn te voldoen.

Artikel 5

Exploitanten

Twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen gezamenlijk de exploitant zijn van een installatie c.q. een stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, of zij kunnen de exploitanten zijn van verschillende delen van een installatie.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 68

Besluiten Verlening van vergunningen

  • 1. 
    Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de De bevoegde autoriteit verleent een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat indien de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn, of weigert zij de vergunning wanneer dat niet het geval is.

Elke verleende of gewijzigde vergunning dient de in deze richtlijn voorgeschreven bepalingen inzake de bescherming van lucht, water en bodem te bevatten.

Artikel 7

Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning

  • 2. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedure vergunningsprocedures en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer verschillende vergunningen worden afgegeven , dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

96/61/EG Art. 9 (aangepast)

3.2. In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6, en 7 en 9 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen onderzocht en benut .

Artikel 7

Algemene bindende voorschriften

  • 8. 
    Onverminderd de verplichting tot instelling van om over een vergunningsprocedure te beschikken, overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid-Staten lidstaten voor bijzondere categorieën installaties, stookinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties bijzondere verplichtingen vaststellen opnemen in dwingende algemene bindende voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.

96/61/EG (aangepast)

Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.

nieuw

Artikel 8

Verslaglegging over de naleving

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

  • (1) 
    de exploitant ten minste om de twaalf maanden bij de bevoegde autoriteit een verslag indient over de naleving van de vergunningsvoorwaarden;

96/61/EG Art. 14 (aangepast)

  • (2) 
    de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen incidenten of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;

Artikel 914

Niet-naleving Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

  • 1. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat: de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden nageleefd vervuld;.

1999/13/EG Art. 10 (aangepast)

nieuw

  • 2. 
    De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat, Wanneer wanneer wordt vastgesteld dat niet aan de eisen van deze richtlijn is voldaan , zorgen de lidstaten ervoor dat :
  • a) 
    de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld op de hoogte stelt ; en
  • b) 
    de exploitant en de bevoegde autoriteit de nodige maatregelen neemt nemen om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de eisen wordt voldaan;.
  • b) 
    iIndien de niet-naleving een inbreuk een direct gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu oplevert en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig punt a) punt b) van de eerste alinea weer aan de eisen wordt voldaan, wordt de verdere uitoefening exploitatie van de installatie of van c.q. de stookinstallatie, de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie activiteit opgeschort wordt.

2003/87/EG Art. 26 (aangepast)

Artikel 10

Emissies van broeikasgassen

  • 1. 
    Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
  • 2. 
    Wat betreft de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad [34] genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.
  • 3. 
    Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.
  • 4. 
    De drie voorgaande alinea's 1 tot en met 3 zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

96/61/EG (aangepast)

HOOFDSTUK II

Bijzondere bepalingen betreffende in bijlage I genoemde activiteiten

nieuw

Artikel 11

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage I gespecificeerde activiteiten voor zover zij, indien van toepassing, de in die bijlage gespecificeerde capaciteitsdrempelwaarden bereiken.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 123

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installaties zo zal worden geëxploiteerd dat overeenkomstig de volgende beginselen :

(1)a) alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen,;

  • (2) 
    met name door toepassing van de beste beschikbare technieken worden toegepast ;

(3)b) er wordt geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;

(4)c) overeenkomstig Richtlijn 20../…/EG Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen wordt het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen;

  • (5) 
    waar dat niet gebeurt toch afvalstoffen worden geproduceerd, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt zij worden teruggewonnen of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;

(6)d) de energie wordt op doelmatige wijze wordt gebruikt;

(7)e) de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;

(8)f) bij de definitieve stopzetting van de activiteiten worden de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar elk risico van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende de overeenkomstig artikel 23, leden 2 en 3, omschreven toestand te brengen.

Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de Lid-Staten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met bovengenoemde algemene beginselen.

Artikel 136

Aanvraag van een vergunning

  • 1. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde instantie een beschrijving bevat van de volgende elementen :
  • a) 
    de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
  • b) 
    de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;
  • c) 
    de emissiebronnen van de installatie;
  • d) 
    de situatie van de plaats het terrein waar de installatie komt;

nieuw

  • e) 
    in voorkomend geval, een situatierapport;

96/61/EG

  • f) 
    aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
  • g) 
    de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;
  • h) 
    zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing terugwinning van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;
  • i) 
    de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 3 12;
  • j) 
    de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;

2003/35/EG Art. 4, punt 2 (aangepast)

  • k) 
    een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen , voorzover deze bestaan.

96/61/EG

De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de in de eerste alinea onder bovenstaande streepjes genoemde gegevens te bevatten.

  • 2. 
    Indien aan één van de eisen van lid 1 dit artikel kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 96/82/EG 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.

nieuw

Artikel 14

BBT-referentiedocumenten

  • 1. 
    De Commissie neemt BBT-referentiedocumenten aan op basis van de resultaten van de in artikel 29 bedoelde uitwisseling van informatie.
  • 2. 
    De BBT-referentiedocumenten bevatten met name een beschrijving van de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende emissieniveaus en de bijbehorende monitoring, de monitoring van bodem en grondwater en de sanering van het terrein alsook de technieken in opkomst, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de in bijlage III genoemde criteria. De Commissie toetst en actualiseert de BBT-referentiedocumenten wanneer dat nodig is.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 159

Vergunningsvoorwaarden

  • 1. 
    De lidstaten Lid-Staten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 312 en 1019 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.
  • 2. 
    In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen.
  • 3. 
    Die maatregelen behelzen De vergunning bevat ten minste de volgende elementen:
  • a) 
    emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, II en voor andere verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). ;
  • b) 
    De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
  • c) 
    5. De vergunning bevat passende eisen voor de controle op monitoring van de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit regelmatig in kennis te stellen van de resultaten van de monitoring van de lozingen en van de andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden;.

Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I kan bij de in dit lid bedoelde maatregelen rekening worden gehouden met de kosten en baten.

nieuw

  • d) 
    eisen inzake de periodieke monitoring met betrekking tot gevaarlijke stoffen die op het terrein kunnen worden aangetroffen, rekening houdend met de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie;

96/61/EG (aangepast)

  • e) 
    6. De vergunning bevat maatregelen voor inzake andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Daartoe wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed.;
  • f) 
    De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de in lid 4 bedoelde eisen bevatten, indien een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt.

  • 7. 
    De vergunning kan voor de doeleinden van deze richtlijn andere bijzondere voorwaarden bevatten die de Lid-Staat of de bevoegde instantie doelmatig acht.
  • 2. 
    Voor de toepassing van lid 1, onder a), kunnen de De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

nieuw

  • 3. 
    De BBT-referentiedocumenten vormen het ijkpunt voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden.
  • 4. 
    Indien op een installatie of een deel van een installatie geen BBT-referentiedocumenten van toepassing zijn of indien die documenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit behandelen, bepaalt de bevoegde autoriteit op basis van de criteria van bijlage III wat de beste beschikbare technieken voor de betrokken installatie of activiteiten zijn en stelt zij dienovereenkomstig de vergunningsvoorwaarden vast.
  • 5. 
    Op de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installaties zijn de leden 1 tot en met 4 van toepassing onverminderd de wetgeving inzake dierenwelzijn.

96/61/EG Art. 2 (aangepast)

Artikel 16

Emissiegrenswaarden, gelijkwaardige parameters en technische maatregelen

1.6. De grenswaarden voor de emissies van emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele voorafgaande verdunning.

Voor indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een waterzuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 76/464/EEG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;.

96/61/EG Art. 9 (aangepast)

  • 24. 
    Onverminderd artikel 19 10 zijn de emissiegrenswaarden, en de gelijkwaardige parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in artikel 15, leden 1 en 2 lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

nieuw

De bevoegde autoriteit stelt emissiegrenswaarden vast die niet hoger zijn dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de in de BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken.

  • 3. 
    In afwijking van lid 2, tweede alinea, mag de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen, op basis van een beoordeling van de economische en milieukosten en –baten, rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden, emissiegrenswaarden vaststellen die hoger zijn dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de in de BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken.

Die emissiegrenswaarden mogen echter niet hoger zijn dan de eventueel toepasselijke in de bijlagen V tot en met VIII vastgestelde grenswaarden.

De Commissie kan criteria vaststellen voor het toestaan van de in dit lid bedoelde afwijking.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

  • 4. 
    De leden 2 en 3 zijn van toepassing op het uitrijden van dierlijke mest en drijfmest buiten het terrein van de in punt 6.6 van bijlage I bedoelde installatie. De lidstaten mogen deze eisen opnemen in andere maatregelen dan vergunningen.
  • 5. 
    De bevoegde autoriteit kan tijdelijke vrijstellingen van de eisen van lid 2 en van artikel 12, eerste alinea, punten 1 en 2, verlenen voor toenames van emissies die het gevolg zijn van de beproeving en het gebruik van technieken in opkomst, op voorwaarde dat binnen zes maanden na het verlenen van de vrijstelling hetzij het gebruik van die technieken wordt stopgezet, hetzij met de activiteit in kwestie de emissieniveaus die eigen zijn aan de beste beschikbare technieken ten minste worden geëvenaard.

Artikel 17

Eisen inzake monitoring

  • 1. 
    De in artikel 15, lid 1, onder c) en d), bedoelde eisen inzake monitoring worden in voorkomend geval gebaseerd op de in de BBT-referentiedocumenten beschreven conclusies inzake monitoring.
  • 2. 
    De frequentie van de in artikel 15, lid 1, onder d), bedoelde periodieke monitoring wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld in een vergunning voor elke afzonderlijke installatie of in algemene bindende voorschriften.

Onverminderd het bepaalde in de eerste alinea vindt de periodieke monitoring ten minste eens om de zeven jaar plaats.

De Commissie kan criteria vaststellen ter bepaling van de frequentie van de periodieke monitoring.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 18

Algemene bindende voorschriften

96/61/EG Art. 9, lid 8 (aangepast)

  • 1. 
    Bij de vaststelling van Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de Lid-Staten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene bindende voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits zorgen de lidstaten voor een geïntegreerde aanpak en garanderen zij een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn dat gelijkwaardig is aan het niveau dat door middel van individuele vergunningsvoorwaarden tot stand kan worden gebracht .

nieuw

  • 2. 
    De algemene bindende voorschriften worden gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat het gebruik van een techniek of een specifieke technologie wordt voorgeschreven.

De lidstaten zien erop toe dat de algemene bindende voorschriften emissiegrenswaarden of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen behelzen die de emissieniveaus welke eigen zijn aan de in de BBT-referentiedocumenten beschreven beste beschikbare technieken niet overschrijden.

  • 3. 
    De lidstaten zien erop toe dat de algemene bindende voorschriften gelijke tred houden met de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken.

Als de Commissie een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument aanneemt, toetsen en actualiseren de lidstaten, voor zover nodig, binnen vier jaar na de bekendmaking daarvan de algemene bindende voorschriften voor de betrokken installaties.

  • 4. 
    Wanneer overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 algemene bindende voorschriften worden aangenomen, wordt in die voorschriften zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

Artikel 1910

Beste beschikbare technieken en mMilieukwaliteitsnormen

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

Artikel 2011

Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

De Lid-Staten lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken en de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-referentiedocumenten volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.

Artikel 2112

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

  • 1. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van elke geplande wijzigingen in van de kenmerken of de werking, of van een uitbreiding, exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10 die gevolgen kan hebben voor het milieu . Zo nodig stellen stelt de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.
  • 2. 
    2. De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn.

De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten dienen moeten betrekking te hebben op de delen van de installatie en de in artikel 613 opgesomde punten waarop de belangrijke wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing.

96/61/EG Art. 2, punt 10, onder b) (aangepast)

3.(b) In de zin van deze definitie wordt elke Elke wijziging van de kenmerken of de werking of elke uitbreiding van een installatie exploitatie wordt geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding op zichzelf voldoet aan de in bijlage I genoemde capaciteitsdrempelwaarden drempelwaarden, voorzover deze bestaan bereikt ;.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 2213

Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

  • 1. 
    De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten alle de vergunningsvoorwaarden geregeld toetst toetsen en zo nodig deze bijstelt bijstellen als dat nodig is om de naleving van deze richtlijn te garanderen .

nieuw

  • 2. 
    Op verzoek van de bevoegde autoriteit legt de exploitant alle gegevens over die voor de toetsing van de vergunningsvoorwaarden noodzakelijk zijn.

Bij de toetsing van de vergunningsvoorwaarden maakt de bevoegde autoriteit gebruik van eventuele bij de monitoring of bij inspecties verkregen gegevens.

  • 3. 
    Als de Commissie een nieuw of bijgesteld BBT-referentiedocument aanneemt, zien de lidstaten erop toe dat de bevoegde autoriteit, voor zover nodig, binnen vier jaar na de bekendmaking daarvan de vergunningsvoorwaarden voor de betrokken installaties toetst en bijstelt.

De eerste alinea is van toepassing op alle overeenkomstig artikel 16, lid 3, toegestane afwijkingen.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

  • 42. 
    Toetsing vindt in ieder geval plaats als De vergunningsvoorwaarden worden ten minste in de volgende gevallen getoetst en indien nodig bijgesteld :
  • a) 
    de door de installatie veroorzaakte verontreiniging is van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden in de vergunning opgenomen moeten worden;
  • b) 
    belangrijke veranderingen in ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken maken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;
  • c) 
    bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit vereist de toepassing van andere technieken vereist;
  • d) 
    indien aan een milieukwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 19 moet worden voldaan.

nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de Lid-Staat zulks vereisen.

nieuw

Artikel 23

Sluiting en sanering van terreinen

  • 1. 
    Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade [35] en Richtlijn 20../../EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor de bescherming van de bodem en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG [36] ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat de vergunningsvoorwaarden die werden opgelegd om de toepassing van het in artikel 12, punt 8, genoemde beginsel te garanderen, worden nageleefd wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet.
  • 2. 
    Wanneer de activiteit gepaard gaat met het gebruik, de productie of de uitstoot van gevaarlijke stoffen die relevant zijn voor de mogelijkheid van bodem- en grondwaterverontreiniging op het terrein van de installatie, stelt de exploitant een situatierapport op alvorens de exploitatie van de installatie begint of de vergunning voor de installatie wordt bijgesteld. Dat rapport bevat de gekwantificeerde gegevens die noodzakelijk zijn om de uitgangstoestand van de bodem en het grondwater te bepalen.

De Commissie stelt criteria voor de inhoud van het situatierapport vast.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

  • 3. 
    Wanneer de activiteiten definitief worden stopgezet, beoordeelt de exploitant de toestand op het punt van bodem- en grondwaterverontreiniging door gevaarlijke stoffen. Als de installatie, in vergelijking met de uitgangstoestand zoals vastgesteld in het in lid 2 bedoelde situatierapport, verontreiniging van de bodem of het grondwater met gevaarlijke stoffen heeft veroorzaakt, saneert de exploitant het terrein en herstelt hij die uitgangstoestand.
  • 4. 
    Als de exploitant er niet toe gehouden is een situatierapport als bedoeld in lid 2 op te stellen, neemt hij bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen om te garanderen dat de locatie geen significant risico vormt voor de menselijke gezondheid en het milieu.

nieuw

Artikel 24

Verslaglegging over de naleving

Het in artikel 8, punt 1, bedoelde verslag over de naleving omvat een vergelijking tussen de werking van de installatie, inclusief het emissieniveau, en de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-referentiedocumenten.

Artikel 25

Inspecties

  • 1. 
    De lidstaten zetten een systeem van inspecties van installaties op.

Dat systeem omvat ook inspecties ter plaatse.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 14

Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

De Lid-Staten lidstaten treffen de nodige maatregelen om zorgen ervoor te zorgen dat:

  • de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden vervuld;
  • de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;
  • de exploitanten van de installaties de vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten autoriteit alle noodzakelijke assistentie verlenen om die autoriteiten hen in staat te stellen inspecties ter plaatse uit te voeren de installaties te inspecteren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.

nieuw

  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat er voor alle installaties een inspectieplan is.
  • 3. 
    Elk inspectieplan omvat de volgende elementen:
  • a) 
    een algemene beoordeling van de relevante en significante milieuaspecten;
  • b) 
    het geografisch gebied waarop het inspectieplan betrekking heeft;
  • c) 
    een register van de installaties waarop het inspectieplan betrekking heeft en een algemene evaluatie van de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deze richtlijn;
  • d) 
    bepalingen betreffende de herziening ervan;
  • e) 
    een synopsis van de programma's voor routine-inspecties overeenkomstig lid 5;
  • f) 
    procedures voor niet-routinematige inspecties overeenkomstig lid 6;
  • g) 
    voor zover nodig, bepalingen inzake samenwerking tussen verschillende inspectie-instanties.
  • 4. 
    Op basis van de inspectieplannen stelt de bevoegde autoriteit geregeld inspectieprogramma's op, waarbij de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende types installaties wordt vastgesteld.

Die programma's behelzen ten minste een bezoek ter plaatse per twaalf maanden aan elke installatie, tenzij die programma's gebaseerd zijn op een systematische evaluatie van de milieurisico's van de betrokken installaties.

De Commissie stelt criteria voor de beoordeling van de milieurisico's vast.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

  • 5. 
    De routine-inspecties dienen toereikend te zijn voor het onderzoek van het volledige spectrum van relevante milieueffecten van de betrokken installatie.

De routine-inspecties moeten garanderen dat de exploitant de vergunningsvoorwaarden naleeft.

De routine-inspecties dienen ook ter beoordeling van de doeltreffendheid van de vergunningsvoorwaarden.

  • 6. 
    Niet-routinematige inspecties worden uitgevoerd om ernstige milieuklachten, ernstige milieuongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk te onderzoeken, alsook, indien passend, vóór de afgifte, toetsing of bijstelling van een vergunning.
  • 7. 
    Na elke routine-inspectie en niet-routinematige inspectie stelt de bevoegde autoriteit een verslag op waarin de bevindingen ten aanzien van de naleving van de eisen van deze richtlijn door de installatie en de conclusies ten aanzien van de eventuele noodzaak van verdere maatregelen worden neergelegd.

Het verslag wordt ter kennis van de betrokken exploitant gebracht en binnen twee maanden nadat de inspectie heeft plaatsgevonden, openbaar gemaakt.

De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat alle in het verslag als noodzakelijk aangemerkte maatregelen binnen een redelijke termijn worden genomen.

96/61/EG

Artikel 2615

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

2003/35/EG Art. 4, punt 3 (aangepast)

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor volgende procedures
  • a) 
    de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;
  • b) 
    de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging in de exploitatie van een installatie;
  • c) 
    de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, eerste streepje artikel 22, lid 4, onder a).

nieuw

  • d) 
    de aanneming van algemene bindende voorschriften zoals bepaald in de artikelen 7 en 18.

2003/35/EG Art. 4, punt 3 (aangepast)

De procedure van bijlage IV V is voor deze inspraak van toepassing.

nieuw

  • 2. 
    Lid 1, onder a) en b), is niet van toepassing als aan alle hierna genoemde voorwaarden is voldaan:
  • a) 
    de nieuwe installatie of belangrijke wijziging valt onder Richtlijn 85/337/EEG;
  • b) 
    alle noodzakelijke vergunningsvoorwaarden worden bestreken door algemene bindende voorschriften;
  • c) 
    er hoeven geen strengere eisen te worden gesteld om aan artikel 19 te voldoen.

2003/35/EG Art. 4, punt 3 (aangepast)

  • 35. 
    Wanneer een besluit over de verlening, toetsing of bijstelling van een vergunning dan wel over de aanneming of bijstelling van algemene bindende voorschriften is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het publiek volgens de passende procedures hiervan in kennis en stelt zij het publiek de volgende informatie ter beschikking:
  • a) 
    de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en van alle voorwaarden en eventuele latere bijstellingen,; en,
  • b) 
    na bestudering van de bezorgdheid en meningen van het betrokken publiek, de redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure.;

nieuw

  • c) 
    de resultaten van het overleg dat aan het nemen van het besluit vooraf is gegaan en een toelichting van de manier waarop daarmee rekening is gehouden in dat besluit;
  • d) 
    de titel(s) van het/de BBT-referentiedocument(en) die voor de betrokken installatie of activiteit relevant zijn;
  • e) 
    de manier waarop de in de vergunning of de algemene bindende voorschriften opgenomen emissiegrenswaarden zijn vastgesteld in verhouding tot de beste beschikbare technieken en de daarmee samenhangende emissieniveaus als beschreven in de BBT-referentiedocumenten;
  • f) 
    indien overeenkomstig artikel 16, lid 3, een afwijking is toegestaan, de redenen voor die afwijking en de daaraan verbonden voorwaarden;
  • g) 
    het resultaat van de toetsing van de algemene bindende voorschriften als bedoeld in artikel 18, lid 3, en van de vergunningen als bedoeld in artikel 22, leden 1, 3 en 4;

96/61/EG (aangepast)

h)2. De de in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de lozingscontrole monitoring van de lozingen die volgens de vergunningsvoorwaarden van artikel 9 vereist is, moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.

  • 43. 
    De leden 1, 2 en 3 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie artikel 3, leden 2 en 3, van Richtlijn 90/313/EEG opgenomen beperkingen.

2003/35/EG Art. 4, punt 3 (aangepast)

Artikel 2715 bis

Toegang tot de rechter

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder artikel 26 aan te vechten als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan :
  • a) 
    zij hebben een voldoende belang hebben,; dan wel
  • b) 
    zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.,

in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.

  • 2. 
    De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.
  • 3. 
    Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.

Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming en die voldoet aan de alle vereisten van artikel 2, punt 14 krachtens de nationale wetgeving , geacht te voldoen aan lid 1, onder punt a) van dit artikel.

Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder punt b) van dit artikel.

  • 4. 
    De bepalingen van dit artikel de leden 1, 2 en 3 sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.

  • 5. 
    Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de De lidstaten dragen er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.

96/61/EG

Artikel 2817

Grensoverschrijdende effecten

2003/35/EG Art. 4, punt 5, onder a) (aangepast)

  • 1. 
    Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 12 artikel 21, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage V IV verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gemaakt, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor de eigen burgers het publiek .

Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.

96/61/EG (aangepast)

  • 2. 
    De Lid-Staten lidstaten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen Lid-Staat lidstaat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

2003/35/EG Art. 4, punt 5, onder b) (aangepast)

  • 3. 
    De resultaten van overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 moeten worden in aanmerking worden genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.
  • 4. 
    De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit over de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 15, lid 5, artikel 26, lid 3, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

Artikel 2916

Uitwisseling van informatie

  • 1. 
    Met het oog op uitwisseling van informatie treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om de Commissie om de drie jaar en voor het eerst uiterlijk 18 maanden na de datum van toepassing van deze richtlijn in kennis te stellen van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteitencategorie van bijlage I en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9. Voor de latere kennisgevingen wordt die informatie aangevuld volgens de procedures van lid 3.
  • 2. 
    De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie met tussen de Lid-Staten lidstaten, en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. en niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming over:

nieuw

  • a) 
    de prestaties van installaties wat betreft emissies, verontreiniging, verbruik van grondstoffen, aard van de grondstoffen, energieverbruik en afvalproductie;

96/61/EG (aangepast)

  • b) 
    de beste beschikbare gebruikte technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften monitoring en de ontwikkelingen ter zake op dat gebied.

De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.

  • 3. 
    De verslagen over de uitvoering van deze richtlijn en de doeltreffendheid ervan in vergelijking met andere Gemeenschapsinstrumenten voor milieubescherming worden opgesteld volgens de artikelen 5 en 6 van Richtlijn 91/692/EEG. Het eerste verslag bestrijkt de periode van drie jaar na de in artikel 21 bedoelde datum van toepassing van deze richtlijn. De Commissie dient dat verslag bij de Raad in, eventueel vergezeld van voorstellen.
  • 4. 
    De Lid-Staten stellen de autoriteit of autoriteiten in die met de uitwisseling van informatie ingevolge de leden 1, 2 en 3 zijn belast of wijzen die aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.

nieuw

Artikel 30

Technieken in opkomst

De lidstaten bieden de exploitanten prikkels om technieken in opkomst te ontwikkelen en toe te passen.

Met het oog op de uitvoering van de eerste alinea stelt de Commissie maatregelen vast ter bepaling van:

  • a) 
    het type industriële activiteiten waarvoor bij voorrang technieken in opkomst zullen worden ontwikkeld en toegepast;
  • b) 
    indicatieve streefcijfers voor de lidstaten betreffende de ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst;
  • c) 
    instrumenten ter beoordeling van de vooruitgang inzake ontwikkeling en toepassing van technieken in opkomst.

Die maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

96/61/EG (aangepast)

Artikel 18

Communautaire emissiegrenswaarden

  • 1. 
    Op voorstel van de Commissie stelt de Raad volgens de bij het Verdrag vastgestelde procedures emissiegrenswaarden vast voor
  • de in bijlage I bedoelde categorieën van installaties met uitzondering van stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van die bijlage

en

  • de in bijlage III bedoelde verontreinigende stoffen

waarvoor de noodzaak van een Gemeenschapsoptreden geconstateerd is, met name op grond van de in artikel 16 bedoelde informatie-uitwisseling.

  • 2. 
    Waar geen ingevolge deze richtlijn vastgestelde communautaire emissiegrenswaarden bestaan, gelden de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere Gemeenschapsvoorschriften voor de in bijlage I vermelde installaties als minimaal vereiste emissiegrenswaarden uit hoofde van deze richtlijn.

Behoudens de bepalingen van deze richtlijn worden voor de stortplaatsen, bedoeld in de categorieën 5.1 en 5.4 van bijlage I, de geldende technische voorschriften door de Raad op voorstel van de Commissie vastgesteld overeenkomstig de procedures van het Verdrag.

2001/80/EG Art. 1 (aangepast)

HOOFDSTUK III

Bijzondere bepalingen betreffende stookinstallaties

Artikel 311

Toepassingsgebied

Deze richtlijn Dit hoofdstuk is van toepassing op voor de productie van energie bestemde stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer, ongeacht het toegepaste brandstoftype (vaste, vloeibare of gasvormige brandstof).

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • 1) 
    „emissie”: uitworp van stoffen in de lucht door een stookinstallatie;
  • 2) 
    „rookgassen”: gasvormige uitworp die vaste, vloeibare of gasvormige emissies bevat; het debiet van rookgassen wordt berekend in kubieke meter per uur bij genormaliseerde temperatuur (273 K) en druk (101,3 kPa) en na aftrek van het waterdampgehalte, en wordt uitgedrukt in „Nm3/h”;
  • 3) 
    „emissiegrenswaarde”: toelaatbare hoeveelheid van een stof die met de rookgassen van een stookinstallatie gedurende een bepaalde periode in de lucht mag worden uitgestoten; de emissiegrenswaarde wordt berekend in massa per volume rookgassen bij een zuurstofgehalte in de rookgassen van 3 volumepercent in het geval van vloeibare en gasvormige brandstoffen, van 6 volumepercent in het geval van vaste brandstoffen en van 15 volumepercent in het geval van gasturbines, en wordt uitgedrukt in „mg/Nm3”;
  • 4) 
    „ontzwavelingspercentage”: de verhouding tussen de hoeveelheid zwavel die gedurende een bepaalde periode op de locatie van een stookinstallatie niet wordt uitgestoten en de hoeveelheid zwavel in de brandstof die in de stookinstallatie en de bijhorende voorzieningen wordt ingevoerd en in dezelfde periode wordt verbruikt;
  • 5) 
    „exploitant”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die de stookinstallatie exploiteert of daarover beslissende economische zeggenschap heeft of aan wie een dergelijke zeggenschap is overgedragen;
  • 6) 
    „brandstof”: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof waarmee de stookinstallatie wordt gevoed, met uitzondering van afvalstoffen die vallen onder Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging [37], Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging [38] en Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen [39], of toekomstige communautaire besluiten tot intrekking of vervanging van een of meer van deze richtlijnen;
  • 7) 
    „stookinstallatie”: elk technisch toestel waarin brandstoffen worden geoxydeerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken.

Deze richtlijn is enkel van toepassing op stookinstallaties die bestemd zijn voor de opwekking van energie, met uitzondering van die welke de verbrandingsproducten rechtstreeks in productieprocédés gebruiken. Deze richtlijn Dit hoofdstuk is met name niet van toepassing op de volgende verbrandingsinstallaties:

  • a) 
    installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bijvoorbeeld herverhittingsovens en ovens voor warmtebehandeling;
  • b) 
    naverbrandingsinstallaties, dat wil zeggen technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
  • c) 
    installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
  • d) 
    installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
  • e) 
    in de chemische industrie gebruikte reactoren;
  • f) 
    cokesbatterijovens;
  • g) 
    windverhitters van hoogovens;
  • h) 
    technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
  • i) 
    gasturbines die op offshore-platforms worden gebruikt;
  • j) 
    installaties die als brandstof andere vaste of vloeibare afvalstoffen gebruiken dan de in artikel 38, lid 2, onder a), bedoelde afvalstoffen.
  • j) 
    gasturbines die vóór 27 november 2002 een vergunning hebben gekregen of waarvoor, vóór 27 november 2002, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunning is aangevraagd, mits de installatie niet later dan 27 november 2003 in gebruik genomen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 1, en bijlage VIII(A) en (B).

Installaties die worden aangedreven door diesel-, benzine- of gasmotoren zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.

  • 8) 
    „gemengde stookinstallatie”: elke stookinstallatie die terzelfder tijd of beurtelings met twee of meer brandstoffen kan worden gevoed;
  • 9) 
    „nieuwe installatie”: elke stookinstallatie waarvoor de eerste bouwvergunning of, bij gebreke van een dergelijke procedure, de eerste bedrijfsvergunning op of na 1 juli 1987 is verleend;
  • 10) 
    „bestaande installatie”: elke stookinstallatie waarvoor de eerste bouwvergunning of, bij gebreke van een dergelijke procedure, de eerste bedrijfsvergunning vóór 1 juli 1987 is verleend;
  • 11) 
    „biomassa”: producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten, alsmede de volgende als brandstof gebruikte afvalstoffen:
  • a) 
    plantaardig afval uit land- en bosbouw;
  • b) 
    plantaardige afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  • c) 
    vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen.
  • d) 
    kurkafval;
  • e) 
    houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;
  • 12) 
    „gasturbine”: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxydeerd om het werkmedium te verhitten, en een turbine.
  • 13) 
    „ultraperifere gebieden”: Frankrijk voor de Franse Overzeese Departementen, Portugal voor de Azoren en Madeira, en Spanje voor de Canarische Eilanden.

nieuw

Artikel 32

Samentellingsregels

  • 1. 
    Wanneer de rookgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van deze installaties als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld.

2001/80/EG Art. 2, punt 7 (aangepast)

  • 2. 
    Wanneer twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor een volledige aanvraag is ingediend vóór de in artikel 72, lid 2, vermelde datum nieuwe installaties zo worden geïnstalleerd dat hun rookgassen naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen zouden kunnen worden uitgestoten, wordt dit samenstel van installaties als één stookinstallatie eenheid aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld

2001/80/EG

Artikel 3

  • 1. 
    De lidstaten stellen uiterlijk op 1 juli 1990 programma's vast voor de geleidelijke vermindering van de totale jaarlijkse emissies van bestaande installaties. In deze programma's worden zowel het tijdschema als de uitvoeringsbepalingen voor de desbetreffende programma's vastgesteld.
  • 2. 
    Tot bij de uitvoering van de bepalingen van artikel 4 die van toepassing zijn op bestaande installaties, blijven de lidstaten voldoen, overeenkomstig de in lid 1 bedoelde programma's, aan de emissieplafonds en verminderingspercentages zoals vastgesteld in bijlage I, kolom 1 tot en met 6, voor zwaveldioxide, en in bijlage II, kolom 1 tot en met 4, voor stikstofoxiden, op de in die bijlagen gestelde data.
  • 3. 
    Gedurende de uitvoering van de programma's stellen de lidstaten eveneens de totale jaarlijkse emissies vast overeenkomstig bijlage VIII, punt C.
  • 4. 
    4. Indien een ingrijpende en onverwachte verandering van de vraag naar energie of van de beschikbaarheid van bepaalde brandstoffen of bepaalde opwekkingsinstallaties ernstige technische moeilijkheden oplevert voor de tenuitvoerlegging van het programma dat een lidstaat krachtens lid 1 heeft opgesteld, neemt de Commissie op verzoek van de betrokken lidstaten rekening houdend met de toedracht van dat verzoek, een besluit om ten aanzien van die lidstaat de emissieplafonds en/of de data van de bijlagen I en II te wijzigen; zij deelt dit besluit aan de Raad en aan de lidstaten mede. Elke lidstaat kan het besluit van de Commissie binnen drie maanden ter beoordeling aan de Raad voorleggen. De Raad kan binnen drie maanden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

Artikel 4

  • 1. 
    Onverminderd artikel 17 treffen de lidstaten passende maatregelen teneinde te bewerkstelligen dat iedere bouwvergunning of, bij gebreke van een dergelijke procedure, iedere bedrijfsvergunning voor een nieuwe stookinstallatie — waarvoor vóór 27 november 2002 naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunning is aangevraagd, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik genomen wordt — voorschriften bevat met betrekking tot de inachtneming van de in punt A van de bijlagen III tot en met VII voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof vastgestelde emissiegrenswaarden.

2001/80/EG Art. 9 (aangepast)

Artikel 33

Emissiegrenswaarden

  • 1. 
    Rookgassen uit stookinstallaties worden op gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer rookgasstromen afvoert ., De uitstootvoorschriften worden vermeld in de vergunning van artikel 4, alsook in die voor installaties waarop artikel 10 van toepassing is. De bevoegde autoriteit zorgt er met name voor dat waarvan de schoorsteenhoogte zo wordt berekend, dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het milieu.

2001/80/EG (aangepast)

  • 2. 
    De lidstaten treffen passende maatregelen teneinde te bewerkstelligen dat iedere bouwvergunning of, bij gebreke van een dergelijke procedure, iedere bedrijfsvergunning voor een andere nieuwe stookinstallatie dan die welke zijn bedoeld in lid 1, voorschriften bevat met betrekking tot de inachtneming van Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor een volledige aanvraag is ingediend vóór de in artikel 72, lid 2, vermelde datum, mits bedoelde installatie uiterlijk een jaar na die datum in bedrijf wordt genomen, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 1 punt B van de bijlagen V III tot en met VII voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden .
  • 3. 
    Alle vergunningen voor installaties die stookinstallaties omvatten waarop lid 2 niet van toepassing is, bevatten voorwaarden die garanderen dat de emissies in de lucht van die installaties de in deel 2 van bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden niet overtreffen.

2001/80/EG Art. 7 (aangepast)

  • 42. 
    De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de leden 2 en 3 artikel 4 bedoelde emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij installaties stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, voor een periode van ten hoogste zes maanden opschorten, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die deze grenswaarden in acht te nemen.

De lidstaten stellen deDe Commissie onverwijld in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking. wordt onverwijld op de hoogte gesteld van dergelijke gevallen.

  • 53. 
    De bevoegde autoriteit kan vrijstelling verlenen een afwijking toestaan van de verplichte verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de leden 2 en 3 artikel 4 voor een installatie stookinstallatie die normaliter uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof moet gebruiken, en zonder vrijstelling zou moeten worden uitgerust met een zuiveringsinrichting, en dit voor maximum 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden en om die reden met een zuiveringsinrichting zou moeten worden uitgerust . Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste 10 dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden.

De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van elk specifiek geval als bedoeld in de eerste alinea.

De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.

2001/80/EG (aangepast)

Artikel 10

  • 6. 
    Bij uitbreiding van een stookinstallatie met ten minste 50 MW, zijn de emissiegrenswaarden van deel 2 punt B van de bijlagen V III tot en met VII van toepassing op het nieuwe gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft ; zij worden vastgesteld op grond van het nominale thermische vermogen van de gehele installatie stookinstallatie . Dit geldt niet voor de gevallen bedoeld in artikel 8, leden 2 en 3.

Heeft de exploitant van een stookinstallatie een wijziging voor in de zin van de artikelen 2, lid 10, onder b), en 12, lid 2, van Richtlijn 96/61/ EG, dan zijn de emissiegrenswaarden van punt B van de bijlagen III tot en met VII met betrekking tot SO2, NOx en stofdeeltjes van toepassing.

2001/80/EG Art. 4 (aangepast)

  • 3. 
    Onverminderd Richtlijn 96/61/EG en Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit [40] bereiken de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2008 significante emissiereducties, door
  • a) 
    passende maatregelen te treffen om te bewerkstelligen dat alle bedrijfsvergunningen voor bestaande installaties voorschriften bevatten met betrekking tot de inachtneming van de voor nieuwe stookinstallaties vastgestelde emissiegrenswaarden voor nieuwe installaties, als bedoeld in lid 1, of
  • b) 
    ervoor te zorgen dat bestaande installaties onderworpen worden aan het in lid 6 bedoelde nationale emissiereductieplan,

en, wanneer zulks passend is, door de artikelen 5, 7 en 8 toe te passen.

  • 4. 
    Onverminderd de Richtlijnen 96/61/EG en 96/62/EG kunnen bestaande installaties worden vrijgesteld van de verplichting tot inachtneming van de in lid 3, bedoelde emissiegrenswaarden, en van opneming in het nationale emissiereductieplan, op voorwaarde dat:
  • a) 
    de exploitant van een bestaande installatie zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 30 juni 2004 aan de bevoegde autoriteit wordt overgelegd, ertoe verbindt om de installatie vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2015 niet langer dan 20000 bedrijfsuren in bedrijf te nemen;
  • b) 
    de exploitant elk jaar aan de bevoegde autoriteit meedeelt hoeveel van de resterende exploitatietijd hij reeds heeft gebruikt en nog zal gebruiken.
  • 5. 
    De lidstaten kunnen eisen dat strengere emissiegrenswaarden en uitvoeringstermijnen in acht worden genomen dan die welke in de leden 1, 2, 3 en 4 en in artikel 10 zijn genoemd; ook kunnen zij andere verontreinigende stoffen opnemen en aanvullende eisen stellen of de aanpassing van de installaties aan de technische vooruitgang voorschrijven.
  • 6. 
    Onverminderd de onderhavige richtlijn en Richtlijn 96/61/EG, en met inachtneming van de kosten en baten en hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds [41] en Richtlijn 96/62/EG, kunnen de lidstaten voor bestaande installaties een nationaal emissiereductieplan opstellen en uitvoeren, waarin, onder meer, de plafonds van de bijlagen I en II in acht genomen worden.

Het nationale emissiereductieplan brengt de totale jaarlijkse emissies van NOx, SO2 en stof van bestaande installaties terug tot de niveaus die bereikt zouden zijn, als de in lid 3, onder a), bedoelde emissiegrenswaarden waren toegepast op de bestaande installaties die in het jaar 2000 in bedrijf zijn (met inbegrip van die installaties die in 2000 worden onderworpen aan een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan teneinde te voldoen aan de door de nationale wetgeving vereiste emissiereductie) en op basis van de effectieve jaarlijkse exploitatietijd, de gebruikte brandstof en het thermisch vermogen, gemiddeld gedurende de afgelopen vijf jaar van exploitatie, tot en met het jaar 2000.

De sluiting van een in het nationale emissiereductieplan opgenomen installatie heeft niet tot gevolg dat de totale jaarlijkse emissies van de resterende installaties van het plan worden verhoogd.

Een bestaande of nieuwe installatie kan in geen geval op grond van een nationaal emissiereductieplan worden vrijgesteld van de bepalingen van de desbetreffende communautaire wetgeving, onder meer Richtlijn 96/61/EG.

Voor nationale emissiereductieplannen gelden de volgende voorwaarden:

  • a) 
    het plan bevat doelstellingen en daarvan afgeleide streefgetallen, maatregelen en tijdschema's om die doelstellingen en streefgetallen te halen, alsmede een controlemechanisme;
  • b) 
    de lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 27 november 2003 in kennis van hun nationale emissiereductieplan;
  • c) 
    binnen zes maanden na de kennisgeving van punt b) beoordeelt de Commissie of het plan al dan niet beantwoordt aan de vereisten van dit lid 6. Wanneer de Commissie van mening is dat dit niet het geval is, stelt zij de lidstaat daarvan in kennis en deelt de lidstaat binnen de drie daaropvolgende maanden mee welke maatregelen genomen zijn om aan de vereisten van dit lid tegemoet te komen;
  • d) 
    de Commissie stelt uiterlijk op 27 november 2002 richtsnoeren op om de lidstaten bij de uitwerking van hun plannen bij te staan.
  • 7. 
    Uiterlijk 31 december 2004 zal de Commissie, in het licht van de vooruitgang die geboekt is om de volksgezondheid te beschermen en de communautaire milieudoelstellingen inzake verzuring en luchtkwaliteit overeenkomstig Richtlijn 96/62/EG te halen, het Europees Parlement en de Raad een verslag voorleggen met een beoordeling van:
  • a) 
    de noodzaak van verdere maatregelen;
  • b) 
    hoeveelheden zware metalen uitgestoten door grote stookinstallaties;
  • c) 
    kosteneffectiviteit, kosten en baten van verdere emissiereductie in de sector van de grote stookinstallaties in de lidstaten in vergelijking met andere sectoren;
  • d) 
    de technische en economische haalbaarheid van de emissiereductie;
  • e) 
    de gevolgen van zowel de normen voor de sector grote stookinstallaties, inclusief de bepalingen voor binnenlandse vaste brandstoffen, als de concurrentiesituatie op de energiemarkt, voor het milieu en de interne markt;
  • f) 
    alle nationale emissiereductieplannen die de lidstaten op grond van lid 6 hebben verstrekt.

De Commissie zal in haar verslag een adequaat voorstel opnemen voor mogelijke einddata of voor lagere grenswaarden voor de uitzondering van voetnoot 2 bij Bijlage VI, deel A.

  • 8. 
    Het in lid 7 bedoelde verslag gaat zo nodig vergezeld van passende voorstellen, met inachtneming van Richtlijn 96/61/EG.

2001/80/EG

Artikel 5

In afwijking van het bepaalde in bijlage III geldt het volgende:

  • 1) 
    Voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer die niet meer dan de hierna volgende aantallen per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar):
  • – 
    2000 uur tot 31 december 2015;
  • – 
    1500 uur vanaf 1 januari 2016,

geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.

Deze bepaling is niet van toepassing op nieuwe installaties waarvoor de vergunning overeenkomstig artikel 4, lid 2, is verleend.

  • 2) 
    Tot en met 31 december 1999 mag Spanje vergunningen afgeven voor nieuwe, vóór eind 2005 in bedrijf te stellen krachtinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 500 MW of meer, waarin van eigen bodem afkomstige of geïmporteerde vaste brandstoffen worden gestookt en die aan de volgende vereisten voldoen:
  • a) 
    voor geïmporteerde vaste brandstoffen een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3;
  • b) 
    voor van eigen bodem afkomstige vaste brandstoffen minimaal 60 % ontzwaveling,

mits de totale toegestane capaciteit van installaties waarvoor deze afwijking geldt, niet meer bedraagt dan:

  • – 
    2000 MWe voor installaties die vaste brandstoffen van eigen bodem stoken;
  • – 
    7500 MWe voor installaties die geïmporteerde vaste brandstoffen stoken, ofwel — indien dat lager is — 50 % van de totale nieuwe capaciteit van alle installaties op vaste brandstoffen waarvoor uiterlijk op 31 december 1999 een vergunning is afgegeven.

Artikel 6

De lidstaten dragen er zorg voor, dat voor nieuwe installaties waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 4, lid 2, of voor installaties waarop artikel 10 van toepassing is, de technische en economische haalbaarheid van warmtekrachtkoppeling wordt onderzocht. Indien de haalbaarheid wordt bevestigd, rekening houdend met de markt- en distributiesituatie, worden de installaties in die zin ontworpen.

2001/80/EG (aangepast)

Artikel 347

Storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting

  • 1. 
    De lidstaten dragen er zorg voor, dat in de in artikel 4 genoemde vergunningen voorschriften bevatten inzake procedures bij storingen of uitvallen van de zuiveringsinrichting.
  • 2. 
    Meer bepaald verlangt de De bevoegde autoriteit verlangt dat de exploitant ingeval de zuiveringsinrichting is uitgevallen en niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, de installatie geheel of gedeeltelijk stillegt of met een weinig vervuilende brandstof in werking houdt.

In elk geval wordt de bevoegde autoriteit De exploitant stelt de bevoegde autoriteit binnen 48 uur na de storing of het uitvallen van de zuiveringsinrichting op de hoogte gesteld.

De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag in een periode van 12 maanden in geen geval niet meer bedragen dan 120 uur.

De bevoegde autoriteit kan in de volgende gevallen uitzonderingen toestaan op dat van de in de eerste en de derde alinea vastgestelde limieten tijdslimieten van 24 uur en 120 uur, wanneer, naar haar oordeel wordt afgeweken :

  • a) 
    als het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden, of;
  • b) 
    als de installatie stookinstallatie met de uitgevallen inrichting anders voor een beperkte tijd zou worden vervangen door een installatie die over het geheel genomen een hogere emissie zou veroorzaken.

2001/80/EG (aangepast)

Artikel 3512

Monitoring van de lozingen in de lucht

  • 1. 
    De lidstaten treffen de nodige maatregelen om zorgen ervoor dat de controle monitoring van luchtverontreinigende stoffen plaatsvindt , overeenkomstig deel 3 van bijlage VVIII, punt A, op de emissies van de door deze richtlijn bestreken stookinstallaties alsmede op alle overige waarden die voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn zijn vereist, te verzekeren. Zij kunnen verlangen dat een dergelijke controle voor rekening van de exploitant geschiedt.

nieuw

  • 2. 
    De installatie en de werking van de geautomatiseerde monitoringapparatuur zijn onderworpen aan controles en aan een jaarlijkse verificatietest zoals omschreven in deel 3 van bijlage V.
  • 3. 
    De bevoegde autoriteit bepaalt de plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de monitoring van de emissies.
  • 4. 
    Alle monitoringresultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan verifiëren of de in de vergunning opgenomen exploitatievoorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

2001/80/EG (aangepast)

Artikel 36

Naleving van de emissiegrenswaarden

De grenswaarden voor emissies in de lucht worden geacht te zijn nageleefd als aan de in deel 4 van bijlage V omschreven voorwaarden is voldaan

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

Artikel 378

Gemengde stookinstallaties

  • 1. 
    In het geval van gemengde stookinstallaties Bij de toekenning van de vergunning van artikel 4, leden 1 en 2, aan installaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, en voor dergelijke installaties die vallen onder artikel 4, lid 3 of artikel 10, stelt de bevoegde autoriteit de emissiegrenswaarden als volgt vast volgens een berekeningswijze die de volgende stappen omvat :
  • a) 
    ten eerste, door zij neemt de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie hele stookinstallatie zoals aangegeven in deel 1 en deel 2 van de bijlagen VIII tot en met VII;
  • b) 
    ten tweede, door zij bepaalt de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen; deze waarden worden verkregen door elk van de hierboven onder a) bedoelde grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, gedeeld en het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
  • c) 
    ten derde, door zij telt de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
  • 2. 
    In het geval van polyvalente gemengde stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kan de Commissie lid 1 wijzigen door een gemiddelde emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide vast te stellen voor alle installaties van dit type met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer.zijn, niettegenstaande het bepaalde in lid 1, de voorschriften inzake de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde (bepalende brandstof) onverminderd van toepassing, indien tijdens de werking van de installatie het aandeel van de door deze brandstof geleverde warmte ten minste 50 % bedraagt van de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen.

nieuw

Deze maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2001/80/EG (aangepast)

1 Rectificatie, PB L 319 van 23.11.2002, blz. 30

Indien het aandeel van de beslissende brandstof kleiner dan 50 % is, wordt de emissiegrenswaarde naar rato van de door elke brandstof geleverde warmte en gelet op de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen als volgt bepaald:

  • a) 
    ten eerste, door de emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof te nemen die overeenkomt met het nominale thermische vermogen van de installatie zoals aangegeven in de bijlagen III tot en met VII;
  • b) 
    ten tweede, door de emissiegrenswaarde te berekenen voor de bepalende brandstof (de brandstof met de hoogste emissiegrenswaarde op grond van de bijlagen III tot en met VII of, in geval van twee brandstoffen met dezelfde emissiegrenswaarde, de brandstof die de grootste hoeveelheid warmte levert): deze waarde wordt verkregen door de in de bijlagen III tot en met VII vermelde grenswaarde voor deze brandstof met twee te vermenigvuldigen en van de uitkomst ervan de emissiegrenswaarde voor de brandstof met de laagste emissiegrenswaarde af te trekken;
  • c) 
    ten derde, door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen; deze waarden worden verkregen door de berekende emissiegrenswaarde van de bepalende brandstof te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door de bepalende brandstof geleverde warmte en elk der andere grenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en de uitkomst van elke vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen;
  • d) 
    ten vierde, door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
  • 3. 
    Als alternatief voor lid 2 kunnen voor zwaveldioxide de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden, ongeacht de gebruikte brandstofcombinaties, worden toegepast:
  • a) 
    voor nieuwe installaties als bedoeld in artikel 4, lid 1 en lid 3: 1000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;
  • b) 
    voor nieuwe installaties als bedoeld in artikel 4, lid 2: 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij, met uitzondering van gasturbines.

De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de toepassing van deze bepaling niet tot een verhoging van de emissies van bestaande installaties leidt.

  • 4. 
    Bij de toekenning van de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde vergunning aan installaties die beurtelings met twee of meer brandstoffen worden gevoed en in het geval van dergelijke installaties waarop artikel 4, lid 3, of artikel 10 van toepassing is, zijn de in de bijlagen III tot en met VII genoemde emissiegrenswaarden voor elke gebruikte brandstof van toepassing.

Artikel 11

De lidstaten zorgen ervoor dat ingeval stookinstallaties worden gebouwd die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu in een andere lidstaat, alle passende informatie wordt uitgewisseld en overleg wordt gepleegd overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 inzake de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [42].

Artikel 13

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de exploitant de bevoegde autoriteiten binnen een redelijke termijn in kennis stelt van de resultaten van de continumetingen, de controle op de meetapparatuur, de niet-continue metingen en alle overige metingen die werden verricht om de naleving van deze richtlijn te kunnen beoordelen.

Artikel 15

  • 1. 
    De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 31 december 1990 in kennis van de volgens artikel 3, lid 1, opgestelde programma's.

Uiterlijk één jaar na afloop van elke fase van de emissievermindering van bestaande installaties, leggen de lidstaten aan de Commissie een beknopt rapport voor over de resultaten van de uitvoering van de programma's.

Tevens is een tussentijds rapport vereist halverwege elke fase.

  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde rapporten bevatten een overzicht van:
  • a) 
    alle stookinstallaties die onder deze richtlijn vallen,
  • b) 
    de emissies van zwaveldioxide en stikstofoxiden, uitgedrukt in ton per jaar en als concentratie van deze stoffen in de rookgassen,
  • c) 
    de reeds genomen of voorgenomen maatregelen om de emissies te verminderen, en van de wijzigingen in de keuze van de gebruikte brandstof,
  • d) 
    de uitgevoerde of voorgenomen wijzigingen in de bedrijfsvoering,
  • e) 
    de uitgevoerde of voorgenomen definitieve stillegging van stookinstallaties, en
  • f) 
    in voorkomend geval, de emissiegrenswaarden die volgens de programma's voor bestaande installaties gelden.

Bij de bepaling van de jaarlijkse emissies en de concentraties verontreinigende stoffen in de rookgassen houden de lidstaten rekening met de artikelen 12, 13 en 14.

  • 3. 
    De lidstaten die artikel 5 en de bepalingen van de aantekening (NB) in bijlage III of bijlage VI, deel A toepassen, brengen daarover jaarlijks verslag uit aan de Commissie.

Artikel 17

  • 1. 
    Onverminderd lid 2 wordt Richtlijn 88/609/EEG ingetrokken met ingang van 27 november 2002, en zulks onverminderd de verplichtingen van de lidstaten inzake de termijnen voor omzetting en toepassing van die richtlijn, tevens vermeld in bijlage IX bij de onderhavige richtlijn.
  • 2. 
    Ten aanzien van nieuwe installaties waarvoor een vergunning is verleend 1 vóór 27 november 2002 zoals vermeld in artikel 4, lid 1 van deze richtlijn, blijven artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 2, artikel 6, artikel 15, lid 3, bijlagen III, VI, VIII en bijlage IX, deel A, punt 2 van Richtlijn 88/609/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 94/66/EG, van toepassing tot en met 31 december 2007, waarna zij worden ingetrokken.
  • 3. 
    Verwijzingen naar Richtlijn 88/609/EEG worden uitgelegd als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en gelezen overeenkomstig de concordantietabel in bijlage X.

2000/76/EG (aangepast)

Hoofdstuk IV

Bijzondere bepalingen betreffende afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 1

Doelstellingen

Deze richtlijn heeft ten doel de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of, zover als haalbaar is te beperken.

Dit doel wordt bereikt door voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen in de Gemeenschap strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden vast te stellen en tevens aan de voorschriften van Richtlijn 75/442/EEG te voldoen.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 382

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze richtlijn Dit hoofdstuk is van toepassing heeft betrekking op afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand .

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit hoofdstuk deze richtlijn omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties tevens wordt verstaan onder:

  • 1. 
    "afval": vast of vloeibaar afval als omschreven in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG;
  • 2. 
    "gevaarlijke afvalstoffen": vaste of vloeibare afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen.(19)

Voor de volgende gevaarlijke afvalstoffen zijn de specifieke voorschriften voor gevaarlijk afval van deze richtlijn niet van toepassing:

  • a) 
    brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie(20), indien zij voldoen aan de volgende criteria:
  • i) 
    de concentratie gepolychloreerde aromatische koolwaterstoffen, bijvoorbeeld polychloorbifenylen (PCB's) of pentachloorfenol (PCP), bedraagt niet meer dan de in de communautaire regelgeving ter zake vermelde concentraties,
  • ii) 
    deze afvalstoffen zijn gevaarlijk maar niet ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen als genoemd in bijlage II van Richtlijn 91/689/EEG in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen van artikel 4 van Richtlijn 75/442/EEG, en
  • iii) 
    de netto calorische waarde bedraagt ten minste 30 MJ per kg;
  • b) 
    brandbare vloeibare afvalstoffen die in het rookgas dat rechtstreeks bij hun verbranding ontstaat geen andere emissies dan die van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 93/12/EEG(21) en geen hogere concentratie van emissies dan door de verbranding van de aldus omschreven gasolie kunnen veroorzaken;
  • 3. 
    "ongesorteerd stedelijk afval": huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval, behoudens de in de bijlage van Beschikking 94/3/EG(22) onder 2001 genoemde fracties die afzonderlijk aan de bron worden ingezameld en de onder 2002 van die bijlage genoemde andere afvalstoffen;
  • 4. 
    "verbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte. Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en bewaking monitoring van de verbrandingsomstandigheden verbrandings- of meeverbrandingsomstandigheden ;.

  • 5. 
    "meeverbrandingsinstallatie": een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering.

Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden;

  • 6. 
    "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie": een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die
  • a) 
    vóór 28 december 2002 in werking is en over een vergunning beschikt overeenkomstig de communautaire wetgeving, of
  • b) 
    toestemming heeft of geregistreerd is voor verbranding of meeverbranding en over een vergunning beschikt die is afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de communautaire wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel is, of
  • c) 
    naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat is voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel is;
  • 7. 
    "nominale capaciteit": de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;
  • 8. 
    "emissie": de directe of indirecte uitstoot van stoffen, trillingen, warmte of geluid door individuele of diffuse bronnen in de installatie in lucht, water of bodem;
  • 9. 
    "emissiegrenswaarde": de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van de emissies die/dat gedurende één of meer perioden niet mag worden overschreden;
  • 10. 
    "dioxinen en furanen": alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen die in bijlage I worden opgesomd;
  • 11. 
    "exploitant": iedere natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of die de controle daarover heeft of aan wie, voorzover de nationale wetgeving daarin voorziet, economische zeggenschap over de technische werking van de installatie is overgedragen;
  • 12. 
    "vergunning": een door de bevoegde autoriteit afgegeven schriftelijk besluit, of verscheidene besluiten van dien aard, waarbij toestemming wordt verleend om een installatie onder bepaalde voorwaarden te exploiteren, welke voorwaarden moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;
  • 13. 
    "residu": een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen in artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG, en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie.

2000/76/EG Art. 2 (aangepast)

  • 2. 
    De volgende installaties vallen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn: Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties:
  • a) 
    installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:
  • i) 
    de in artikel 3, punt 21, onder b), genoemde afvalstoffen,
  • i) 
    plantaardig afval uit land- en bosbouw;
  • ii) 
    plantaardige afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
  • iii) 
    vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp; indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen.
  • iv) 
    houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, wat in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;
  • v) 
    kurkafval;
  • iivi) 
    radioactief afval,

iiivii) geslachte karkassen van dieren die vallen onder waarvoor Richtlijn 90/667/EEG geldt, onverminderd de toekomstige wijzigingen hierin Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten [43];

ivviii) afvalstoffen die ontstaan bij de exploratie en de exploitatie van olie- en gasbronnen vanaf installaties in zee en die aan boord van die installaties worden verbrand;

  • b) 
    experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 394

Aanvraag en vergunning Aanvragen voor vergunningen

  • 1. 
    Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG, of artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG mag geen enkele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie geëxploiteerd worden zonder een vergunning voor het verrichten van dergelijke activiteiten.
  • 2. 
    Onverminderd Richtlijn 96/61/EG omvatten de De bij de bevoegde instantie ingediende vergunningsaanvragen voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties omvatten een beschrijving van de geplande maatregelen die zijn gepland om het volgende te waarborgen dat aan de volgende voorwaarden wordt voldaan :
  • a) 
    de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust , onderhouden en geëxploiteerd, dat aan de voorschriften van deze richtlijn dit hoofdstuk wordt voldaan, met inachtneming van de te verbranden afvalcategorieën die er zullen worden verbrand of meeverbrand ;
  • b) 
    de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door de productie middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of elektriciteit stadsverwarming;
  • c) 
    het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;
  • d) 
    de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de nationale en de communautaire wetgeving.
  • 3. 
    Een vergunning wordt alleen afgegeven indien uit de aanvraag blijkt dat de voorgestelde meettechnieken voor emissies in de atmosfeer in overeenstemming zijn met bijlage III, en, voor zover het water betreft, met de punten 1 en 2 van bijlage III.

Artikel 40

Vergunningsvoorwaarden

  • 14. 
    De door de bevoegde instantie voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afgegeven vergunning voldoet aan de toepasselijke vereisten van de Richtlijnen 91/271/EEG, 91/61/EG, 96/62/EG, 76/464/EEG en 1999/31/EG, en bevat :
  • a) 
    bevat een expliciete lijst van de alle afvalcategorieën die mogen worden verwerkt., Deze lijst omvat indien mogelijk waarbij ten minste de afvalcategorieën worden gebruikt die worden onderscheiden in de bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie vastgestelde Europese afvalcatalogus (EAC) lijst van afvalstoffen, en geeft waarbij in voorkomend geval informatie wordt verstrekt over de hoeveelheid afval van elke categorie ;
  • b) 
    vermeldt een vermelding van de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;

2000/76/EG Art. 8, lid 6 (aangepast)

  • 6. 
    In de vergunning worden:

ca) de emissiegrenswaarden voor de emissies in de lucht en in water; in bijlage IV bedoelde verontreinigende stoffen vastgesteld overeenkomstig lid 2 en teneinde aan de voorschriften van lid 3, onder a), te voldoen,

db) operationele regelparameters voor afvalwater vastgesteld voor ten minste de eisen met betrekking tot pH, temperatuur en debiet van het geloosde afvalwater.;

2000/76/EG (aangepast)

ec) specificeert welke de bemonsterings- en meetprocedures en –frequenties die moeten worden gebruikt om te voldoen aan de eisen inzake periodieke metingen van de diverse verontreinigende stoffen in de lucht en in het water gestelde voorwaarden inzake monitoring van emissies ;.

2000/76/EG Art. 13 (aangepast)

  • f) 
    De bevoegde autoriteit stelt in de vergunning de maximaal maximale aanvaardbare duur vast van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de concentraties van de onder de voorschriften vallende stoffen in de emissies in de atmosfeer en het gezuiverde emissies in de lucht en de lozingen van afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.

2000/76/EG (aangepast)

  • 25. 
    Naast het genoemde in lid 4 lid 1 , vermeldt bevat de door de bevoegde instantie afgegeven vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt voorts de volgende gegevens :
  • a) 
    een lijst van de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;
  • b) 
    een specificatie van de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel, en zware metalen en andere verontreinigende stoffen .
  • 36. 
    Onverminderd de bepalingen van het Verdrag moeten de De lidstaten kunnen een lijst opstellen van de in de vergunning op te nemen afvalcategorieën die in bepaalde vastgestelde categorieën van meeverbrandingsinstallaties afvalmeeverbrandingsinstallaties kunnen mogen worden meeverbrand.
  • 7. 
    Onverminderd het bepaalde in Richtlijn 96/61/EG toetst de 4. De bevoegde autoriteit toetst de voorwaarden in de vergunningen geregeld en herziet zij stelt die zo nodig bij.
  • 9. 
    Indien een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie niet voldoet aan de voorwaarden van de vergunning, met name wat de emissiegrenswaarden voor lucht en water aangaat, treft de bevoegde autoriteit handhavingsmaatregelen.

Artikel 417

Controle van de emissies Grenswaarden voor emissies in de lucht

2000/76/EG Art. 6, lid 5 (aangepast)

  • 15. 
    Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht tot aanzienlijke verontreiniging op de grond leiden; in het bijzonder moeten de De rookgassen van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten op beheerste wijze en overeenkomstig de toepasselijke communautaire luchtkwaliteitsnormen worden geloosd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend, dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.

2000/76/EG (aangepast)

  • 21. 
    De emissies in de lucht van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties mogen de in deel 3 en deel 4 van bijlage VI vastgestelde of overeenkomstig deel 4 van die bijlage bepaalde emissiegrenswaarden niet te overschrijden. Verbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de in bijlage V genoemde emissiegrenswaarden in het rookgas niet worden overschreden.
  • 2. 
    Meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiegrenswaarden, vastgesteld in of volgens bijlage II, in het rookgas niet worden overschreden.

Wanneer in een meeverbrandingsinstallatie afvalmeeverbrandingsinstallatie meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, of wanneer in de installatie onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, zijn de emissiegrenswaarden van deel 3 van bijlage VI V bij deze richtlijn van toepassing.

  • 3. 
    De resultaten van de metingen die worden uitgevoerd om de naleving van de emissiegrenswaarden te controleren, worden herleid volgens artikel 11.
  • 4. 
    Ingeval onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, worden de grenswaarden bepaald overeenkomstig bijlage V en is bijlage II niet van toepassing.
  • 5. 
    Onverminderd de bepalingen van het Verdrag mogen de lidstaten emissiegrenswaarden vaststellen voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

Artikel 8

Afvalwater van rookgasreiniging

  • 1. 
    Afvalwater afkomstig van het reinigen van rookgassen van een verbrandingsinstallatie of meeverbrandingsinstallatie mag alleen worden geloosd indien daartoe door de bevoegde autoriteiten een vergunning is verleend.
  • 32. 
    Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater moeten voorzover voor zover doenlijk worden beperkt en de concentraties van verontreinigende stoffen mogen en tenminste overeenkomstig de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI IV worden beperkt niet overschrijden .
  • 3. 
    Mits dit in de vergunning specifiek is bepaald, mag bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater na afzonderlijke behandeling in het aquatisch milieu worden geloosd, op voorwaarde dat:
  • a) 
    door middel van emissiegrenswaarden aan de eisen van de toepasselijke communautaire, nationale en plaatselijke voorschriften wordt voldaan, en
  • b) 
    de massaconcentraties van de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen niet meer bedragen dan de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden.
  • 4. 
    De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar het bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden wordt geloosd.

Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in artikel 11 omschreven metingen:

  • a) 
    op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
  • b) 
    op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
  • c) 
    op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

Teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater.

In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV.

  • 5. 
    Wanneer het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering zuivering van dit type afvalwater is bestemd, moeten zijn de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI IV worden toegepast van toepassing op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Als het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater hetzij ter plaatse, hetzij op een andere locatie gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen wordt gezuiverd,

Indien deze zich op een andere plaats bevindende zuiveringsinstallatie niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig het bepaalde in lid 4, punten a) tot en met c), , met gebruikmaking van de meetresultaten als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 2, hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater, teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren.

In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van deel 5 van bijlage VI IV.

  • 57. 
    De locaties terreinen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties afvalverbrandings- en afvalmeeverbrandingsinstallaties , met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke communautaire wetgeving wordt voorkomen.

overeenkomstig de bepalingen van de toepasselijke communautaire wetgeving. Bovendien Er moet worden voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en gezuiverd.

  • 8. 
    Onverminderd de bepalingen van het Verdrag mogen de lidstaten emissiegrenswaarden vaststellen voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

2000/76/EG Art. 13 (aangepast)

  • 63. 
    Onverminderd artikel 6, lid 3, artikel 45, lid 4, onder c), gaat de verbrandingsinstallatie afvalverbrandingsinstallatie , of de meeverbrandingsinstallatie afvalmeeverbrandingsinstallatie , of gaan de afzonderlijke ovens die deel uitmaken van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, de verbrandingsstraat bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval.; voorts

bedraagt de De totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, mag per jaar minder niet meer bedragen dan 60 uur.

De in de tweede alinea vastgestelde tijdslimiet duur van 60 uur geldt voor die ovens straten van de gehele installatie die verbonden zijn met één enkele rookgasreinigingsinrichting.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 4213

Abnormale werkingsomstandigheden Uitvallen

  • 2. 
    In geval van een defect Als een inrichting uitvalt, vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 4311

Meetvoorschriften Monitoring van emissies

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor door het opnemen van specifieke voorwaarden in de vergunning, ofwel door middel van algemene bindende regels, dat de monitoring van de emissies plaatsvindt overeenkomstig deel 6 en deel 7 van bijlage VI voor de lucht aan het bepaalde in de leden 2 tot en met 12 alsmede 17, en voor water aan het bepaalde in de leden 9 en 14 tot en met 17 wordt voldaan.
  • 2. 
    In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden overeenkomstig bijlage III de volgende metingen van verontreinigende stoffen in de lucht verricht:
  • a) 
    continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;
  • b) 
    continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;
  • c) 
    ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. De lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.
  • 3. 
    De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.
  • 4. 
    Continumeting van HF mag achterwege blijven, indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in lid 2, onder c).
  • 5. 
    Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.
  • 6. 
    In de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen als bepaald in lid 2, onder c), worden verricht, indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden.
  • 7. 
    In de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig resp. bijlage II of bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat de volgens de procedure van artikel 17 opgestelde criteria voor de na te leven voorschriften beschikbaar zijn. Deze criteria zijn ten minste gebaseerd op het bepaalde in de tweede alinea, punten a) en d).

Tot 1 januari 2005 kan verlaging van de frequentie ook worden toegestaan als die criteria niet beschikbaar zijn, op voorwaarde dat:

  • a) 
    het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt d) genoemde beoordeling;
  • b) 
    voor dit afval nationale kwaliteitscriteria beschikbaar zijn waarvan de Commissie in kennis is gesteld;
  • c) 
    verbranding en meeverbranding van dit afval geschiedt overeenkomstig de in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG bedoelde desbetreffende afvalbeheersplannen;
  • d) 
    de exploitant aan de bevoegde autoriteit kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van bijlage II of bijlage V voor dioxinen, furanen en zware metalen; dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen;
  • e) 
    de kwaliteitscriteria en de nieuwe periode voor de periodieke metingen in de vergunning vermeld worden; en
  • f) 
    alle besluiten over de frequentie van de in dit lid bedoelde metingen, aangevuld met informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van het afval in kwestie, jaarlijks aan de Commissie worden meegedeeld.
  • 8. 
    De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd:
  • a) 
    temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas, voor rookgas van verbrandingsinstallaties;
  • b) 
    temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie als gedefinieerd in Richtlijn 75/439/EEG van de Raad;
  • c) 
    wanneer de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;
  • d) 
    bij meeverbranding worden de meetresultaten herleid tot een totaal zuurstofgehalte als berekend in bijlage II.

Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 10

Controles en bewaking

  • 1. 
    Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
  • 2. 
    De meetvoorschriften worden opgenomen in de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning of in de aan die vergunning gehechte voorwaarden.
  • 23. 
    Gecontroleerd wordt of de geautomatiseerde meetsystemen automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in de atmosfeer en het water naar behoren is zijn geïnstalleerd en functioneert functioneren; jaarlijks wordt worden zij onderworpen aan een verificatietest uitgevoerd als omschreven in bijlage VI, deel 6, punt 1. Om de drie jaar moet er worden gekalibreerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
  • 34. 
    De bevoegde autoriteit bepaalt de ligging plaats van de bemonsterings- of meetpunten voor de bemonstering van de emissies wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld.
  • 5. 
    De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage III, punten 1 en 2.

2000/76/EG Art. 11 (aangepast)

  • 49. 
    Alle meetresultaten monitoringresultaten worden op passende zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteiten autoriteit volgens door hen vast te stellen procedures kunnen kan controleren of de in de vergunning opgenomen vastgestelde exploitatievoorwaarden en de in deze richtlijn vervatte emissiegrenswaarden worden nageleefd.
  • 10. 
    Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer:
  • a) 
    - geen van de daggemiddelden hoger is dan een in bijlage V, onder a), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde,
  • 97 % van het daggemiddelde over het jaar niet hoger is dan de in bijlage V, onder e), eerste streepje, vermelde emissiegrenswaarden;
  • b) 
    ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom A, vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom B, vermelde emissiegrenswaarden;
  • c) 
    geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in bijlage V, onder c) en d), of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde;
  • d) 
    aan het bepaalde in bijlage V, onder e), tweede streepje, of bijlage II wordt voldaan.
  • 11. 
    De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage III, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.

  • 12. 
    De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 4, en bijlage III.
  • 513. 
    Zodra in de Gemeenschap geschikte meettechnieken beschikbaar zijn, besluit stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 17 vast vanaf welke datum continumetingen van de uitstoot emissies in de lucht van dioxinen en zware metalen in de atmosfeer overeenkomstig bijlage III moeten worden uitgevoerd.

nieuw

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2000/76/EG Art. 11 (aangepast)

Artikel 44

Naleving van de emissiegrenswaarden

  • 10. 
    De grenswaarden voor emissies in de lucht en in water worden geacht te worden nageleefd indien aan de in bijlage VI, deel 8, beschreven voorwaarden wordt voldaan .
  • 14. 
    De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater:
  • a) 
    continumetingen van de in artikel 8, lid 6, onder b), genoemde parameters;
  • b) 
    dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes; als alternatief kunnen de lidstaten bepalen dat er metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur gehouden moeten worden;
  • c) 
    ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van de in artikel 8, lid 3, bedoelde verontreinigende stoffen overeenkomstig de punten 2 tot en met 10 van bijlage IV;
  • d) 
    ten minste elke 6 maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd; De lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.
  • 15. 
    De controle op de hoeveelheid verontreinigende stoffen in het gezuiverde afvalwater geschiedt overeenkomstig de communautaire wetgeving, en wordt samen met de meetfrequentie in de vergunning gespecificeerd.
  • 16. 
    De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:
  • a) 
    bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes (verontreinigende stoffen nr. 1) 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van bijlage IV overschrijden;
  • b) 
    bij metingen van zware metalen (verontreinigende stoffen nr. 2 t/m 10) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden;
  • c) 
    bij de halfjaarlijkse metingen van dioxinen en furanen (verontreinigende stof nr. 11) de emissiegrenswaarde van bijlage IV niet overschreden wordt.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 456

Exploitatievoorwaarden

  • 1. 
    De verbrandingsinstallaties afvalverbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3%, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5%, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.
  • 2. 
    Afvalverbrandingsinstallaties Verbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces de verbranding of meeverbranding van het afval ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gemeten gedurende ten minste twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand of meeverbrand , dient bedraagt de vereiste temperatuur om aan de eerste alinea te voldoen, gedurende ten minste twee seconden tot 1100 °C te worden opgevoerd.

In afvalverbrandingsinstallaties wordt de in de eerste en de tweede alinea bedoelde temperatuur gemeten dichtbij de binnenwand van de verbrandingskamer. De bevoegde autoriteit kan toestaan dat de metingen op een ander representatief punt van de verbrandingskamer worden uitgevoerd.

  • 3. 
    Elke verbrandingskamer verbrandingsstraat van de installatie een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder de in lid 2 vastgestelde temperatuur 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de die temperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.

Tijdens de inwerkingstelling en de stillegging, en wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C daalt, Er worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad van 23 maart 1993 betreffende het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen [44] 75/716/EEG, vloeibaar gas of aardgas het geval is.

  • 2. 
    Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, dient de temperatuur tot 1.100 °C te worden opgevoerd.
  • 43. 
    Afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties beschikken over en maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd in de volgende situaties :
  • a) 
    bij het in werking stellen, totdat de in lid 2 vastgestelde vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1.100 °C, dan wel de volgens artikel 46, lid 1, lid 4 aangegeven temperatuur is bereikt;
  • b) 
    wanneer de in lid 2 vastgestelde vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C, dan wel de volgens artikel 46, lid 1, lid 4 aangegeven temperatuur niet gehandhaafd blijft;
  • c) 
    wanneer de bij deze richtlijn voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur rookgasreinigingsapparatuur .
  • 56. 
    De warmte die door het verbrandings- of het meeverbrandingsproces afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.
  • 67. 
    Infectieus ziekenhuisafval wordt moet direct in de oven worden geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.
  • 78. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties worden geëxploiteerd door en onder de controle staan van Het beheer van de verbrandings- of de meeverbrandingsinstallatie is in handen van een natuurlijke persoon die bevoegd is om de installatie te beheren.

Artikel 46

Machtiging tot wijziging van de exploitatievoorwaarden

1.4. Mits aan de overige voorschriften van dit hoofdstuk deze richtlijn wordt voldaan, mogen door de bevoegde autoriteit voorschriften worden vastgesteld die verschillen van die van lid 1 de leden 1, 2 en 3 van artikel 45 en, wat de temperatuur betreft, van lid 3 4 van dat artikel, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke machtigingen.

  • 2. 
    Voor afvalverbrandingsinstallaties mag de De wijziging van de exploitatievoorwaarden mag er niet toe leiden, dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in lid 1 de leden 1, 2 en 3 van artikel 45 genoemde voorwaarden.

Mits aan de voorschriften van deze richtlijn wordt voldaan, mogen door de bevoegde autoriteit voorschriften worden vastgesteld die verschillen van die van lid 2 en, wat de temperatuur betreft, van lid 3, en die in de vergunning voor bepaalde categorieën afvalstoffen of voor bepaalde thermische processen worden omschreven. De lidstaten kunnen regels stellen voor dergelijke machtigingen. In dergelijke gevallen moet ten minste voor de totale hoeveelheid organische koolstof en voor CO aan de emissiegrenswaarden van bijlage V worden voldaan.

  • 3. 
    Afvalverbrandingsinstallaties die overeenkomstig lid 1 worden gemachtigd om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, leven ten minste de emissiegrenswaarden voor CO en voor de totale hoeveelheid organische koolstof van bijlage VI, deel 3, na.

Ovens In in de papierpulp- en papierindustrie geldt voor het verlenen van deze vergunning de voorwaarde dat bij meeverbranding van het eigen afval die schorsafval meeverbranden op de plaats van productie in bestaande schorsovens , die vóór 28 december 2002 in bedrijf waren en over een vergunning beschikten en die overeenkomstig lid 1 worden gemachtigd om afwijkende exploitatievoorwaarden toe te passen, dienen ten minste aan de emissiegrenswaarden voor de totale hoeveelheid koolstof ten minste aan de emissiegrenswaarden van deel 3 van bijlage VI V wordt voldaan te voldoen .

  • 4. 
    De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle Alle op grond van de leden 1, 2 en 3 bepalingen van dit lid toegestane vastgestelde exploitatievoorwaarden alsmede van de uitslagen van de verrichte controles worden door de lidstaat aan de Commissie meegedeeld als deel onderdeel van de krachtens de rapportagebepalingen van artikel 67 verstrekte informatie.

Artikel 475

Aflevering en inontvangstneming van afval

  • 1. 
    De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede andere negatieve milieueffecten, stankoverlast en geluidhinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken. Deze maatregelen moeten ten minste voldoen aan de voorschriften van de leden 3 en 4.
  • 2. 
    De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig de bij Beschikking 2000/532/EG van de Commissie vastgestelde Europese lijst van afvalstoffen EAC, de massa van elke afvalcategorie vast, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.
  • 3. 
    Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, vergaart de exploitant de beschikbare moet informatie over de afvalstoffen teneinde te verifiëren ter beschikking van de exploitant zijn gesteld aan de hand waarvan onder meer kan worden vastgesteld of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 4, lid 5, artikel 40, lid 2, is voldaan.

In deze Deze informatie zijn vermeld behelst de volgende elementen :

  • a) 
    alle administratieve informatie over het opwekkingsproces als vervat in de documenten van lid 4, onder a);
  • b) 
    de fysische en, voorzover voor zover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;
  • c) 
    de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.
  • 4. 
    Voordat de gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie worden aanvaard, volgt moet de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures volgen:
  • a) 
    controle van de documenten die vereist zijn op grond van Richtlijn 20../…/EG 91/689/EEG alsmede, in voorkomend geval, op grond van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap [45] en de wetgeving inzake voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen;
  • b) 
    behalve wanneer dit niet dienstig is, bijvoorbeeld bij infectieus ziekenhuisafval, representatieve monsters nemen bemonstering, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in lid 3 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen.

Deze onder b) bedoelde monsters worden moeten gedurende ten minste een maand na de verbranding of meeverbranding van de betrokken afvalstoffen worden bewaard.

  • 5. 
    De bevoegde autoriteiten kunnen kan afwijkingen van de leden 2, 3 en 4 toestaan voor afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties die deel uitmaken van een onder hoofdstuk II vallende installatie en die uitsluitend binnen die installatie zelf geproduceerd afval verbranden of meeverbranden industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend het door henzelf geproduceerde afval verbranden of meeverbranden op de plaats waar het werd geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn.

Artikel 489

Residuen

  • 1. 
    Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden, overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, in voorkomend geval, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
  • 2. 
    Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van rookgasbehandeling, geschieden op zodanige wijze dat verwijdering verspreiding van die residuen in het milieu voorkomen wordt, b.v. in gesloten houders.
  • 3. 
    Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyse heeft Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.

2000/76/EG Art. 4 (aangepast)

Artikel 49

Belangrijke wijziging

  • 8. 
    Wanneer de exploitant van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor ongevaarlijk afval Een een wijziging van de exploitatie van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar uitsluitend ongevaarlijk afval wordt verwerkt in een onder hoofdstuk II vallende installatie, wordt, indien zij overweegt die de verbranding of meeverbranding van gevaarlijk afval met zich meebrengt, wordt dit beschouwd als een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, punt 10, onder b), van Richtlijn 96/61/EG en is artikel 12, lid 2, van die richtlijn van toepassing.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 5012

Verslaglegging en publieksvoorlichting over afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties Inzage van informatie en inspraak

1.

Onverminderd Richtlijn 313/90/EEG [46] en Richtlijn 96/61/EG van de Raad worden Aaanvragen voor nieuwe vergunningen voor verbrandingsinstallaties en meeverbrandingsinstallaties afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties worden gedurende een passende periode ter inzage gelegd op een of meer voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals gemeentehuizen, ter inzage gelegd van het publiek, opdat het publiek daarover opmerkingen over de aanvragen kan maken kunnen worden gemaakt vooraleer de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

Dit besluit, dat ten minste een afschrift van de vergunning moet omvatten, alsmede eventuele latere actualiseringen daarvan, moeten eveneens openbaar worden gemaakt.

  • 2. 
    Voor verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan twee ton of meer per uur omvat het in artikel 67 bedoelde verslag informatie , wordt niettegenstaande artikel 15, lid 2, van Richtlijn 96/61/EG, een door de exploitant bij de bevoegde autoriteit ingediend verslag over de werking van en de controle op de installatie en wordt daarin een beeld geschetst van het verloop van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en van het niveau van de emissies in de lucht en in water in verhouding tot de emissiegrenswaarden. Deze informatie wordt beschikbaar gesteld voor het publiek. Dit verslag omvat in elk geval gegevens over het verloop van het proces en de emissies in lucht en water in vergelijking met de emissienormen van deze richtlijn.
  • 3. 
    De bevoegde autoriteit stelt een lijst op van de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan twee ton per uur en stelt deze ter beschikking van het publiek.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 14

Toetsing van vergunningen

Onverminderd Richtlijn 96/61/EG legt de Commissie voor 31 december 2008 het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over ervaring met de toepassing van deze richtlijn, met name voor nieuwe installaties, en over de vooruitgang op het gebied van emissiecontroletechnieken en ervaring op het gebied van afvalbeheer. Andere aspecten die in het verslag aan bod komen zijn de stand van de techniek, de ervaring met de exploitatie van de installaties en milieueisen. Dit verslag bevat een specifiek deel voor de toepassing van bijlage II.1.1. en in het bijzonder over de mate waarin het voor de bestaande cementovens, als bedoeld in de voetnoot van bijlage II.1.1, economisch en technisch doenlijk is om de in die bijlage vastgestelde NOx-emissiegrenswaarde voor nieuwe cementovens na te leven. In voorkomend geval gaat het verslag vergezeld van voorstellen voor herziening van de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn. Doch de Commissie zal in voorkomend geval vóór bedoeld verslag een voorstel voor wijziging van bijlage II.3 voorleggen, wanneer aanzienlijke afvalstromen worden verschoven naar andere typen meeverbrandingsinstallaties dan die van de bijlage II.1 en II.2.

Artikel 15

Rapportage

De verslagen over de uitvoering van deze richtlijn worden opgesteld volgens de procedure van artikel 5 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad. Het eerste verslag bestrijkt ten minste de eerste volledige periode van drie jaar na 28 december 2002 en eerbiedigt de in artikel 17 van Richtlijn 94/67/EG en artikel 16, lid 3, van Richtlijn 96/61/EG genoemde perioden. Daartoe stelt de Commissie tijdig een passende vragenlijst op.

Artikel 16

Aanpassing van de richtlijn

De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 17 wijzigingen van de artikelen 10, 11 en 13 en de bijlagen I en III vast om deze aan te passen aan de technische vooruitgang of aan nieuwe gegevens betreffende de voordelen van emissieverminderingen voor de volksgezondheid.

1999/13/EG (aangepast)

Hoofdstuk V

Bijzondere bepalingen voor installaties waarin en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt

Artikel 511

Doel en tToepassingsgebied

Deze richtlijn heeft tot doel de directe en indirecte uitwerking van de emissie van vluchtige organische stoffen in het milieu, voornamelijk de lucht, en de mogelijke risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of te verminderen door maatregelen vast te stellen en procedures in te voeren voor de in bijlage I genoemde activiteiten, voorzover daarbij de in bijlage IIA vermelde drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik worden overschreden.

Dit hoofdstuk is van toepassing op de in bijlage VII, deel 1, vermelde activiteiten en, indien van toepassing, wanneer de in deel 2 van die bijlage vermelde verbruiksdrempels worden bereikt.

Artikel 522

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn dit hoofdstuk gelden de volgende definities :

  • 1. 
    installatie: een vaste technische eenheid waar een of meer van de onder artikel 1 vallende activiteiten plaatsvinden, en alle andere daar rechtstreeks mee samenhangende activiteiten die technisch verband houden met de op die locatie verrichte activiteiten en van invloed kunnen zijn op emissies;

1)2 bestaande installatie: een installatie in bedrijf of, overeenkomstig de wetgeving die geldt vóór de datum waarop deze richtlijn van kracht wordt, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of die geregistreerd is of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde instantie een volledige aanvraag om een vergunning is ingediend, mits de installatie uiterlijk een jaar na de datum waarop deze richtlijn van kracht wordt, in gebruik wordt genomen; die vóór 1 april 2001 vergunning heeft verkregen of die vóór 1 april 2001 een volledige aanvraag om een vergunning heeft ingediend, mits die installatie uiterlijk 1 april 2002 in gebruik is genomen ;

  • 3. 
    kleine installatie: een installatie met de laagste drempelwaarde van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16, 17 of van bijlage IIA of, voor de andere activiteiten van bijlage IIA, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar gebruikt;
  • 4. 
    belangrijke wijziging
  • – 
    voor een installatie die onder Richtlijn 96/61/EG valt: de in die richtlijn vermelde definitie;
  • – 
    voor een kleine installatie: een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 25 %. Iedere verandering die naar de mening van de bevoegde autoriteit aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben is tevens een belangrijke verandering;
  • – 
    voor alle andere installaties: een verandering van de nominale capaciteit die leidt tot een toename van de emissies van vluchtige organische stoffen met meer dan 10 %. Iedere verandering die naar de mening van de bevoegde autoriteit aanzienlijke negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu kan hebben is tevens een belangrijke verandering;
  • 5. 
    bevoegde autoriteiten: de instantie of instanties die uit hoofde van de wettelijke bepalingen van de lidstaten verantwoordelijk is (zijn) voor het nakomen van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen;
  • 6. 
    exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of beheert of, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, die de economische zeggenschap over het technisch functioneren van de installatie heeft;
  • 7. 
    vergunning: een schriftelijk besluit waarbij de bevoegde instantie toestemming verleent voor de exploitatie van een gehele installatie of een gedeelte daarvan;
  • 8. 
    registratie: een in een wettelijke regeling vastgelegde procedure waarbij de exploitant de bevoegde autoriteit op zijn minst in kennis stelt van het voornemen een binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende installatie te exploiteren of activiteit uit te oefenen;
  • 9. 
    emissie: de uitstoot van vluchtige organische stoffen uit een installatie in het milieu;

11.2) afgassen:rookgassen: de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal rookgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht; Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in m3/uur bij normale omstandigheden;

10.3) diffuse emissies: emissies, in een andere vorm dan van afgassen rookgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in bijlage IIA, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden , tenzij anders vermeld in bijlage VII, deel 2 . Hieronder zijn begrepen de niet opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in het milieu terechtkomen;

12.4) totale emissie: de som van diffuse emissies en emissies van afgassen rookgassen;

  • 13. 
    emissiegrenswaarde: de massa van de vluchtige organische stoffen, uitgedruct als bepaalde specifieke parameters, concentratie, percentage en/of niveau van een emissie, berekend in standaardomstandigheden (n) die gedurende een of meer periodes niet overschreden mogen worden;
  • 14. 
    stoffen: een chemisch element en diens verbindingen, voorkomend in natuurlijke staat of geproduceerd door de industrie, in vaste, vloeibare of gasachtige vorm;

15.5) preparaat: een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen; mengsel: een mengsel zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) [47],

  • 16. 
    organische verbinding: een verbinding die minstens de elementen koolstof en één of meer van de elementen waterstof, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium of stikstof, dan wel een halogeen bevat, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;
  • 17. 
    vluchtige organische stof (VOS): een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, beschouwd als een VOS;
  • 18. 
    organisch oplosmiddel: een vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;
  • 19. 
    gehalogeneerd organisch oplosmiddel: een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of iodiumatoom per molecuul bevat;
  • 20. 
    coating: een deklaag, met inbegrip van alle organische oplosmiddelen of preparaten die de voor een juiste toepassing noodzakelijke organische oplosmiddelen bevatten, die wordt gebruikt om een decoratief, beschermend of ander functioneel effect op een oppervlak te verkrijgen;

6)21. kleefstof: een preparaat mengsel , met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten organische oplosmiddelen bevattende mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;

7)22. inkt: een preparaat mengsel , met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten organische oplosmiddelen bevattende mengsels die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;

8)23. lak: een doorzichtige coating;

9)24.

verbruik: de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden zijn teruggewonnen;

10)25. input: de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in preparaten mengsels die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de binnen en buiten de installatie gerecycleerde oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;

11)26. hergebruik van organische oplosmiddelen: het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;

  • 27. 
    massastroom: de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;
  • 28. 
    nominale capaciteit: de massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;
  • 29. 
    normaal bedrijf: alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van apparatuur;

30.12) gesloten systeem: een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal rookgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;

  • 31. 
    normale omstandigheden: een temperatuur van 273,15 Kelvin en een druk van 101,3 kPa;
  • 32. 
    gemiddelde over 24 uur: het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normale exploitatie zijn geregistreerd;

13)33. opstarten en stilleggen: activiteiten met uitzondering van regelmatig oscillerende activiteitenfasen die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht. Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd.

Artikel 3

Verplichtingen voor nieuwe installaties

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

  • 1. 
    alle nieuwe installaties voldoen aan de eisen van de artikelen 5, 8 en 9 van deze richtlijn;
  • 2. 
    alle nieuwe installaties die niet onder Richtlijn 96/61/EG vallen, worden geregistreerd of aan een vergunningsprocedure worden onderworpen voordat zij in bedrijf worden genomen.

Artikel 4

Verplichtingen voor bestaande installaties

Onverminderd Richtlijn 96/61/EG treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

  • 1. 
    bestaande installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de eisen van de artikelen 5, 8 en 9 voldoen;
  • 2. 
    voor alle bestaande installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 registratie heeft plaatsgevonden of een vergunning is verleend;
  • 3. 
    installaties waarvoor de verlening van de vergunning of de registratie moet plaatsvinden met gebruikmaking van het reductieprogramma van bijlage IIB, dit uiterlijk op 31 oktober 2005 aan de bevoegde autoriteiten melden;
  • 4. 
    indien een installatie
  • – 
    een belangrijke wijziging ondergaat, of
  • – 
    na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de richtlijn valt,

het deel van de installatie dat de belangrijke wijziging ondergaat zal worden behandeld als nieuwe installatie dan wel als een bestaande installatie mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behandeld.

1999/13/EG art. 5, lid 6 (aangepast)

Artikel 53

Vervanging van gevaarlijke stoffen

  • 6. 
    Stoffen of preparaten waaraan een of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 is of zijn toegekend of die van deze zinnen moeten zijn voorzien mengsels die van een of meer van de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 zijn of moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan VOS vluchtige organische stoffen die krachtens Richtlijn 67/548/EEG [48] van de Raad als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, moeten 5voorzover mogelijk en rekening houdend met de in artikel 7, lid 1, genoemde richtsnoeren binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of preparaten mengsels worden vervangen.

1999/13/EG (aangepast)

Artikel 545

Vereisten Controle van de emissies

  • 1. 
    De lidstaten treffen de nodige maatregelen om een van de volgende resultaten te verkrijgen: , hetzij door vermelding in de voorwaarden van de vergunning, hetzij door algemeen bindende voorschriften om ervoor te zorgen dat aan de leden 2 tot en met 12 wordt voldaan.
  • 2. 
    Alle installaties moeten voldoen aan:
  • a) 
    of de in bijlage IIA bepaalde de emissie van vluchtige organische stoffen uit installaties is niet hoger dan de in bijlage VII, delen 2 en 3 vermelde emissiegrenswaarden voor afgassen rookgassen en de diffuse-emissiegrenswaarden of aan de totale emissiegrenswaarden en voldaan is aan de overige voorschriften;

of

  • b) 
    °de installaties voldoen aan de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage IIB die zijn opgenomen in bijlage VII, deel 5 , mits een emissiebeperking wordt bereikt die gelijkwaardig is met die welke bij toepassing van de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden zou zijn bereikt.

1999/13/EG bijlage IIB.1 (aangepast)

De lidstaten brengen overeenkomstig artikel 67, lid 1, verslag uit bij de Commissie over de vorderingen die zijn gemaakt bij de onder punt b) bedoelde gelijkwaardige emissiebeperking.

1999/13/EG (aangepast)

2.3. a) In afwijking van lid 1, onder a), wanneer de exploitant Voor diffuse emissies passen de lidstaten diffusé-emissiegrenswaarden op installaties toe als emissiegrenswaarde. Maar indien ten genoegen van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat deze waarde de diffuse-emissiegrenswaarde technisch en economisch niet haalbaar is voor een afzonderlijke installatie, kan de bevoegde autoriteit voor een dergelijke installatie een uitzondering maken, toestaan dat de emissie die emissiegrenswaarde overschrijdt op voorwaarde dat er geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten. Voor elke uitzondering moet en de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen het bewijs levert dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.

  • 3. 
    °In afwijking van lid 1, kan de bevoegde autoriteit, voor onder punt 8 van de tabel in bijlage VII, deel 2, punt 8, bedoelde coatingprocessen die niet in een gesloten systeem kunnen worden toegepast, toestaan dat de emissies van de installatie niet voldoen aan de in dat lid opgenomen eisen indien de exploitant de bevoegde autoriteit het bewijs levert dat het technisch en economisch niet haalbaar is daaraan te voldoen en dat gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken.
  • 3. 
    b) Voor activiteiten die niet in een gesloten systeem kunnen worden uitgeoefend, kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarden van bijlage IIA, indien deze mogelijkheid uitdrukkelijk in deze bijlage wordt genoemd. In dat geval dient het reductieprogramma van bijlage IIB te worden gevolgd, tenzij ten genoegen van de bevoegde autoriteit wordt aangetoond dat deze optie technisch en economisch niet haalbaar is. In dat geval moet de exploitant ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.
  • 4. 
    De lidstaten brengen over de in de leden 2 en 3 bedoelde uitzonderingen betreffende de voorgaande punten a) en b), verslag uit aan bij de Commissie overeenkomstig artikel 11 67, lid 2.
  • 4. 
    Voor installaties die het reductieprogramma niet volgen, moet iedere emissieverminderende apparatuur die na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn is aangebracht, aan de vereisten van bijlage IIA voldoen.
  • 5. 
    De in lid 6 en de eerste alinea genoemde uitstoot emissie van VOS vluchtige organische stoffen die is of moeten zijn voorzien van een of meer van de risicozinnen R40, R45, R46, R49, R60, R61 of R68 wordent beperkt als ware het emissies van een installatie als in een gesloten systeem, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen en mag de in bijlage VII, deel 4, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden .

6.5.

Installaties waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van bijlage IIA VII, deel 2, overschrijden, moeten,

  • a) 
    ten aanzien van de in de leden 6, 7 en 8 lid 5 gespecificeerde stoffen, voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in die leden dat lid vermelde eisen;
  • b) 
    ten aanzien van alle andere stoffen:
  • i) 
    hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in lid 12 vermelde eisen,
  • ii) 
    hetzij een totale emissies van vluchtige organische stoffen hebben die niet hoger zijn is dan bij toepassing van punt i) het geval zou zijn geweest.
  • 7. 
    Voor de uitstoot van de in lid 6 vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in lid 6 vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.
  • 8. 
    Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS waaraan de risicozin R40 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.
  • 9. 
    Bij uitstoot van VOS waaraan na de inwerkingtreding van deze richtlijn een van de in de leden 6 en 8 genoemde risicozinnen wordt toegekend of die van deze zinnen moeten zijn voorzien, moeten de in lid 7, respectievelijk lid 8, genoemde emissiegrenswaarden zo snel mogelijk in acht worden genomen.

7.10. Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies van vluchtige organische stoffen bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.

  • 11. 
    Bestaande installaties die werken met nabehandelingsapparatuur en voldoen aan de emissiegrenswaarden van
  • – 
    50 mg C/nm3 bij verbranding,
  • – 
    150 mg C/nm3 bij iedere andere nabehandelingsapparatuur,

zijn vrijgesteld van de emissiegrenswaarden voor afgassen in de tabel van bijlage IIA, voor een periode van twaalf jaar na de in artikel 15 bedoelde datum, mits de totale emissies van de gehele installatie niet groter zijn dan het geval zou zijn geweest indien aan alle eisen van de tabel was voldaan.

  • 12. 
    Noch het reductieprogramma, noch de toepassing van lid 11 of artikel 6, ontslaat installaties die stoffen als bedoeld in de leden 6, 7 en 8 uitwerpen van de plicht aan de eisen van die leden te voldoen.
  • 13. 
    Wanneer een risicobeoordeling overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad [49] en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie [50] of Richtlijn 67/548/EEG en Richtlijn 93/67/EEG van de Commisie [51] plaatsvindt voor één van de stoffen waarvoor op de etikettering R40, R60 of R61 moet worden vermeld en die krachtens deze richtlijn worden gereguleerd, beziet de Commissie de conclusies van de risicobeoordeling en neemt zij in voorkomend geval de nodige maatregelen.

1999/13/EG

Artikel 6

Nationale plannen

  • 1. 
    Onverminderd Richtlijn 96/61/EG kunnen de lidstaten nationale plannen opstellen en uitvoeren om de emissie van de onder artikel 1 vallende activiteiten en industriële installaties, met uitzondering van de activiteiten 4 en 11 van bijlage IIA, te beperken. Geen enkele van de andere activiteiten kan door middel van een nationaal plan van het toepassingsgebied van de richtlijn worden uitgesloten. Die plannen moeten ertoe leiden dat de jaarlijkse emissie van VOS door onder deze richtlijn vallende bestaande installaties ten minste evenveel en binnen dezelfde tijd daalt als wanneer de emissiegrenswaarden krachtens artikel 5, leden 2 en 3, en bijlage II tijdens de looptijd van het nationale plan zouden zijn toegepast. Het zo nodig bijgewerkte nationale plan wordt om de drie jaar opnieuw voorgelegd aan de Commissie.

Een lidstaat die aldus handelt kan bestaande installaties vrijstellen van de toepassing van de in artikel 5, leden 2 en 3, en bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden. Een bestaande installatie kan in geen geval op grond van een nationaal plan van de bepalingen van Richtlijn 96/61/EG vrijgesteld worden.

  • 2. 
    Het plan bevat een lijst van de maatregelen die zijn of moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat het in lid 1 vermelde doel wordt bereikt, met inbegrip van een gedetailleerde beschrijving van de voorgestelde regeling voor toezicht op het plan. Ook worden er bindende tussentijdse reductiedoelstellingen in opgenomen, waaraan de vorderingen kunnen worden gemeten. Het plan dient verenigbaar te zijn met de desbetreffende bestaande communautaire wetgeving, met inbegrip van de bepalingen terzake van deze richtlijn, en dient het volgende te omvatten:
  • – 
    een omschrijving van de activiteit(en) waarop het plan van toepassing is;
  • – 
    de door die activiteiten te verwezenlijken emissiereductie die overeenstemt met de reductie die zou zijn bereikt door toepassing van de in lid 1 bedoelde emissiegrenswaarden;
  • – 
    het aantal onder het plan vallende installaties, de totale omvang van hun emissies en de totale omvang van de emissies van elk van de activiteiten.

Het plan dient tevens een volledige beschrijving te bevatten van het gamma aan instrumenten waarmee aan de eisen van het plan zal worden voldaan, alsmede de nodige bewijzen dat deze instrumenten afdwingbaar zijn, en nadere gegevens betreffende de middelen aan de hand waarvan de naleving van het plan zal worden aangetoond.

  • 3. 
    De lidstaat dient het plan in bij de Commissie. Het plan moet vergezeld gaan van documentatie aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of het in lid 1 vermelde doel zal worden bereikt, waaronder eventueel speciaal door de Commissie gevraagde documentatie. Bestaande installaties die aanzienlijke wijzigingen ondergaan, blijven binnen het toepassingsgebied van het nationale plan, op voorwaarde dat de betrokken installaties ook al onder dit plan zouden vallen voordat zij die aanzienlijke wijzigingen hadden ondergaan.
  • 4. 
    De lidstaat wijst een nationale autoriteit aan voor het verzamelen en beoordelen van de krachtens lid 3 vereiste informatie en voor de uitvoering van het nationale plan.
  • a) 
    5. De Commissie stelt het comité van artikel 13 uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn in kennis van de criteria voor de beoordeling van de nationale plannen.
  • b) 
    Indien de Commissie na beoordeling van het plan, van het opnieuw ingediende plan of de krachtens artikel 11 van deze richtlijn door de lidstaat ingediende verslagen, er niet van overtuigd is dat de doelstellingen van het plan binnen de voorgeschreven termijn zullen worden verwezenlijkt, stelt zij de lidstaat en het in artikel 13 bedoelde comité in kennis van haar mening en de redenen daarvoor. Zij doet zulks binnen zes maanden na de ontvangst van het plan of het verslag. Vervolgens stelt de lidstaat de Commissie en het comité binnen drie maanden in kennis van de corrigerende maatregelen die hij zal treffen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden verwezenlijkt.
  • 6. 
    Indien de Commissie binnen zes maanden na de kennisgeving van de corrigerende maatregelen besluit dat die maatregelen onvoldoende zijn om te verzekeren dat de doelstelling van het plan binnen de vermelde termijn wordt verwezenlijkt, is de lidstaat gehouden voor bestaande installaties binnen de daarvoor in deze richtlijn vermelde termijn, aan artikel 5, leden 2 en 3, en bijlage II te voldoen. De Commissie brengt het in artikel 13 bedoelde comité op de hoogte van haar besluit.

1999/13/EG (aangepast)

Artikel 558

Monitoring van emissies

  • 1. 
    De lidstaten voeren een verplichting in voor de exploitant van een onder deze richtlijn vallende installatie de bevoegde autoriteit eenmaal per jaar of op verzoek de gegevens te verstrekken die deze nodig heeft om na te gaan of aan de richtlijn wordt voldaan.
  • 2. 
    De lidstaten zien erop toe dat rookkanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.
  • 3. 
    In andere gevallen dragen de lidstaten er zorg voor dat continue of periodieke metingen worden uitgevoerd. Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetresultaten geregistreerd.
  • 4. 
    Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan deze richtlijn.
  • 5. 
    De Commissie organiseert binnen drie jaar na de datum van omzetting van deze richtlijn een uitwisseling van informatie over het gebruik van oplosmiddelenboekhoudingen in de lidstaten op basis van de gegevens over de uitvoering van de richtlijn.

De lidstaten zorgen ervoor, hetzij door vermelding in de voorwaarden van de vergunning, hetzij door algemeen bindende voorschriften dat de emissies overeenkomstig bijlage VII, deel 6, worden gemeten.

1999/13/EG (aangepast)

Artikel 569

Naleving Inachtneming van emissiegrenswaarden

De emissiegrenswaarden in rookgassen worden beschouwd in acht te zijn genomen indien wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage VII, deel 8.

Artikel 57

Verslaglegging over het inachtnemen van de voorwaarden

  • 1. 
    Ten genoegen van de bevoegde autoriteit dient te worden aangetoond dat is voldaan aan

In het in artikel 8, lid 1, bedoelde verslag moet worden aangetoond dat een van de volgende in acht wordt genomen :

  • a) 
    de emissiegrenswaarden voor afgassen rookgassen, de diffuse- en de totale emissiegrenswaarden,
  • b) 
    de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage IIB, bijlage VII, deel 5
  • c) 
    artikel 5, lid 3. de overeenkomstig artikel 54, leden 2 en 3, toegestane uitzonderingen.

Bijlage III bevat richtsnoeren voor Het verslag kan een oplosmiddelenboekhouding bevatten , waarmee kan worden aangetoond dat deze parameters in acht worden genomen. dat is opgesteld overeenkomstig bijlage VII, deel 7 .

Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

  • 3. 
    Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien:
  • a) 
    geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en
  • b) 
    geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
  • 4. 
    Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één toezichtcampagne:
  • a) 
    het gemiddelde van alle metingen onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en
  • b) 
    geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
  • 5. 
    De naleving van artikel 5, leden 7 en 8, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in bijlage IIA anders is bepaald.

1999/13/EG art. 2, lid 4 (aangepast)

Artikel 58

Belangrijke wijziging van bestaande installaties

  • 1. 
    Een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld op één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert, wordt als belangrijk beschouwd indien deze leidt tot een verhoging van de emissie van vluchtige organische stoffen van meer dan:
  • – 
    25% voor een installatie waarvan de activiteiten binnen de laagste drempelwaarde-interval vallen van de punten 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van bijlage VII, deel 2, of, wat betreft de andere activiteiten van bijlage VII, deel 2, die minder dan 10 ton oplosmiddel per jaar gebruikt;
  • – 
    10% voor alle andere installaties.

1999/13/EG art. 4, lid 4 (aangepast)

2.4. Wwanneer een bestaande installatie: een belangrijke wijziging ondergaat of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de richtlijn valt, wordt dat deel van de installatie dat de belangrijke wijziging ondergaat heeft ondergaan zal worden behandeld als nieuwe installatie dan wel als een bestaande installatie, mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behandeld.

1999/13/EG art. 9, lid 2 (aangepast)

3.2. Na een belangrijke wijziging gaat de bevoegde autoriteit opnieuw na of de installatie aan de eisen van deze richtlijn voldoet wordt opnieuw nagegaan of de voorschriften worden nageleefd.

1999/13/EG (aangepast)

Artikel 59

Uitwisseling van informatie over de vVervanging van organische oplosmiddelen

  • 1. 
    De Commissie draagt er zorg voor dat er organiseert een uitwisseling van informatie tussen met de lidstaten, en de betrokken activiteiten plaatsvindt de betrokken industrie en niet-goevernementele organisaties op het gebied van de milieubescherming over het gebruik van organische stoffen oplosmiddelen en mogelijke vervangingsproducten daarvoor. Daarbij wordt aandacht besteed aan: en over technieken met de minst mogelijke gevolgen voor lucht, water, bodem, ecosystemen en de menselijke gezondheid.

Informatie wordt uitgewisseld over alle volgende onderwerpen:

  • a) 
    de geschiktheid voor het gebruik,
  • b) 
    de potentiële effecten de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid in het algemeen en voor beroepsmatige blootstelling in het bijzonder,
  • c) 
    de potentiële effecten de mogelijke gevolgen voor het milieu, en
  • d) 
    de economische gevolgen, met name de kosten en baten van de beschikbare mogelijkheden,.

met het oog op richtsnoeren voor het gebruik van stoffen en technieken die de minste potentiële effecten op lucht, water, bodem, ecosystemen en de menselijke gezondheid hebben.

Na de informatie-uitwisseling publiceert de Commissie richtsnoeren voor elke activiteit.

  • 2. 
    De lidstaten dragen er zorg voor dat bij de verlening van een vergunning en bij het formuleren van algemeen bindende voorschriften rekening wordt gehouden met de in lid 1 genoemde richtsnoeren.

Artikel 10

Niet-naleving

De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat, wanneer wordt vastgesteld dat niet aan de eisen van deze richtlijn is voldaan:

(a) de exploitant de bevoegde autoriteit op de hoogte stelt en maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat op een zo kort mogelijke termijn weer aan de eisen wordt voldaan;

(b) indien de niet-naleving een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert en zolang niet gewaarborgd kan worden dat overeenkomstig punt a) weer aan de eisen wordt voldaan, verdere uitoefening van de activiteit opgeschort wordt.

Artikel 11

Informatiesystemen en verslaggeving

  • 1. 
    Elke drie jaar verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over de uitvoering van deze richtlijn in de vorm van een verslag. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG [52]. De vragenlijst of het schema wordt zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft. Behoudens de in artikel 3, leden 2 en 3, van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad [53] vastgestelde beperkingen publiceren de lidstaten deze verslagen op het tijdstip waarop zij bij de Commissie worden ingediend. Het eerste verslag bestrijkt de eerste drie jaren na de in artikel 15 bedoelde datum.
  • 2. 
    De krachtens lid 1 verstrekte informatie omvat met name voldoende representatieve gegevens om aan te tonen dat voldaan is aan de voorschriften van artikel 5 en in voorkomend geval aan de voorschriften van artikel 6.
  • 3. 
    De Commissie stelt een verslag op over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens, en doet dit uiterlijk vijf jaar nadat de eerste verslagen door de lidstaten zijn voorgelegd. De Commissie legt dit verslag voor aan het Europees Parlement en aan de Raad, zo nodig vergezeld van voorstellen.

Artikel 60

Toegang van het publiek tot informatie

  • 1. 
    Onverminderd Richtlijn 90/313/EEG treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat ten minste aanvragen om vergunningen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen aan die installaties die krachtens Richtlijn 96/61/EG een vergunning moeten hebben, gedurende een passende periode voor het publiek toegankelijk zijn, zodat het publiek daarover opmerkingen kan maken, voordat de bevoegde autoriteit een beslissing neemt. Onverminderd Richtlijn 96/61/EG houdt dit niet in dat de informatie voor het publiek moet worden bewerkt.
  • 1. 
    De beslissing Het besluit van de bevoegde autoriteit, met ten minste een afschrift van de vergunning, en eventuele latere bijwerkingen moeten zijn eveneens voor het publiek toegankelijk zijn.

De algemeen bindende voorschriften voor installaties en de lijst van geregistreerde en toegestane activiteiten installaties die aan vergunningen en registratie zijn onderworpen worden zijn voor het publiek toegankelijk gesteld.

  • 2. 
    De resultaten van de bij artikel 55 verplicht gestelde monitoring van emissies het volgens de vergunnings- of registratievoorwaarden van de artikelen 8 en 9 verplichte emissietoezicht, die in het bezit zijn van waarover de bevoegde autoriteit beschikt moeten zijn voor het publiek toegankelijk zijn.
  • 3. 
    De leden 1 en 2 gelden zijn van toepassing met inachtneming van de beperkingen ten aanzien van de redenen op grond waarvan de overheid kan weigeren informatie te verstrekken, waaronder de vertrouwelijkheid van bedrijfs- en handelsgegevens, die bij in artikel 3, leden 2 en 3, van Richtlijn 90/313/EEG artikel 4, leden 1 en 2, van Richtlijn 2003/4/EG zijn vastgesteld.

78/176/EEG (aangepast)

Hoofdstuk VI

Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandoxide produceren

Artikel 61

Toepassingsgebied

Dit hoofdstuk is van toepassing op installaties die titaandioxide produceren.

Artikel 1

  • 1. 
    Deze richtlijn heeft tot doel het voorkomen en het geleidelijk verminderen van de verontreiniging veroorzaakt door afvalstoffen van de titaandioxyde-industrie.
  • 2. 
    In deze richtlijn wordt verstaan onder:
  • a) 
    verontreiniging: het direct of indirect door de mens lozen van enig residu van de produktieprocessen van titaandioxyde in een milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de eco-systemen kunnen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie kunnen worden aangetast of een ander regelmatig gebruik van het betrokken milieu kan worden gehinderd;
  • b) 
    afvalstof:
  • – 
    alle residuen van de produktieprocessen van titaandioxyde waarvan de houder zich ontdoet of moet ontdoen krachtens de geldende nationale bepalingen;
  • – 
    alle residuen van behandelingsprocessen van een in het vorig gedachtenstreepje bedoeld residu;
  • c) 
    verwijdering:
  • – 
    het ophalen, sorteren, vervoeren en behandelen van afvalstoffen, alsmede het opslaan en storten daaarvan op of in de bodem en de injectie daarvan in de bodem;
  • – 
    het lozen in oppervlaktewateren, grondwateren en de zee, alsmede het dumpen in zee;
  • – 
    de verwerking, noodzakelijk voor hergebruik, terugwinning of recycling van afvalstoffen;
  • d) 
    bestaande industriële vestigingen: industriële vestigingen die reeds zijn opgericht op het tijdstip van de kennisgeving van deze richtlijn;
  • e) 
    nieuwe industriële vestigingen: industriële vestigingen waarvan de oprichting aan de gang is op het tijdstip van de kennisgeving van deze richtlijn of die na dit tijdstip worden opgericht. Uitbreidingen van de bestaande industriële vestigingen die ter plaatse een verhoging van de titaandioxydeproduktiecapaciteit van de betrokken vestiging van 15 000 ton/jaar of meer ten gevolge hebben, worden met nieuwe industriële vestigingen gelijkgesteld.

82/883/EEG

Artikel 1

In deze richtlijn worden overeenkomstig artikel 7, lid 3, van Richtlijn 78/176/EEG de voorschriften vastgesteld voor het toezicht op en de controle van de gevolgen van het lozen, het dumpen, de opslag, het storten of de injectie van de afvalstoffen van de titaandioxyde-industrie voor het milieu vanuit fysisch, chemisch, biologisch en ecologisch oogpunt.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • – 
    beïnvloede milieus: het water, het aardoppervlak en de ondergrond alsmede de lucht waarin de afvalstoffen van de titaandioxyde-industrie worden geloosd, gedumpt, opgeslagen, gestort of geïnjecteerd;
  • – 
    plaats van monsterneming: het karakteristieke punt van de bemonstering.

Artikel 3

  • 1. 
    De parameters voor toezicht en controle in de zin van artikel 1 zijn opgenomen in de bijlagen.
  • 2. 
    Wanneer een parameter is opgenomen in de kolom «bepaling verplicht» van de bijlagen, moeten monsterneming en -analyse plaatsvinden voor de aangegeven milieuonderdelen.
  • 3. 
    Wanneer een parameter is opgenomen in de kolom «bepaling facultatief» van de bijlagen, laten de Lid-Staten, indien zij zulks noodzakelijk achten, monsterneming en -analyse plaatsvinden voor de aangegeven milieuonderdelen.

92/112/EEG

Artikel 1

Deze richtlijn regelt overeenkomstig artikel 9, lid 3, van Richtlijn 78/176/EEG de procedure voor de harmonisering van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van bestaande industriële vestigingen en heeft de verbetering van de concurrentievoorwaarden in de sector van de titaandioxide-industrie tot doel.

Artikel 2

  • 1. 
    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
  • a) 
    ingeval het sulfaatproces wordt toegepast:
  • "vaste afvalstoffen":
  • onoplosbare ertsresiduen die bij het produktieproces niet door zwavelzuur worden ontsloten,
  • gekristalliseerd ijzersulfaat (FeSO47H2O),
  • "sterk zure afvalstoffen":
  • de moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat. Zijn deze moederlogen gecombineerd met zwak zure afvalstoffen, met gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en met verschillende zware metalen (3) dan worden de twee te zamen als sterk zure afvalstoffen beschouwd,
  • "zuiveringsafvalstoffen":
  • filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van sterk zure afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die vóór enigerlei verdunning een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben,
  • "zwak zure afvalstoffen":
  • waswater, koelwater, condenswater en andere, niet onder voornoemde omschrijvingen vallende slibvormige en vloeibare afvalstoffen, met 0,5 % of minder vrij zwavelzuur;
  • "geneutraliseerde afvalstoffen":
  • vloeistoffen met een pH-waarde van meer dan 5,5 die slechts sporen van zware metalen bevatten en rechtstreeks door filtratie of decantatie uit sterk of zwak zure afvalstoffen zijn verkregen nadat deze een behandeling hebben ondergaan om de zuurgraad en het gehalte aan zware metalen te verminderen;
  • "stof":
  • stofdeeltjes van welke aard ook, afkomstig van de productie-inrichtingen, en met name stofdeeltjes afkomstig van erts en pigment;
  • "SOx":
  • gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van de verschillende fasen van het productieproces en van interne behandeling van de afvalstoffen, met inbegrip van zuurdruppels;
  • b) 
    ingeval het chloorproces wordt toegepast:
  • "vaste afvalstoffen":
  • onoplosbare ertsresiduen die bij het productieproces niet door chloor worden ontsloten;
  • metaalchloriden en -hydroxiden (filterstoffen) die in vaste vorm vrijkomen bij de titaantetrachloridefabricage;
  • cokesresiduen die bij de titaantetrachloridefabricage vrijkomen;
  • "sterk zure afvalstoffen":
  • afvalstoffen met meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en met verschillende zware metalen (1);
  • "zuiveringsafvalstoffen":
  • filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van sterk zure afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die uitsluitend sporen van zware metalen bevatten en die vóór de verdunning een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben;
  • "zwak zure afvalstoffen":
  • waswater, koelwater, condenswater en andere niet onder voornoemde omschrijvingen vallende slibvormige en vloeibare afvalstoffen, met 0,5 % of minder vrij zoutzuur;
  • "geneutraliseerde afvalstoffen":
  • vloeistoffen met een pH-waarde van meer dan 5,5 die slechts sporen van zware metalen bevatten en rechtstreeks door filtratie of decantatie uit sterk of zwak zure afvalstoffen zijn verkregen nadat deze een behandeling hebben ondergaan om de zuurgraad en het gehalte aan zware metalen te verminderen;
  • "stof":
  • stofdeeltjes van welke aard ook, afkomstig van de productie-inrichtingen, en met name stofdeeltjes van erts, pigment en cokes;
  • "chloor":
  • gasvormig chloor, afkomstig van de verschillende fasen van het productieproces;
  • c) 
    bij gebruik van het sulfaatproces of het chlorideproces:
  • "dumping":
  • iedere opzettelijke lozing in oppervlaktewateren in het binnenland, in de interne kustwateren, in de territoriale wateren of in volle zee van stoffen en materialen door of vanuit schepen of luchtvaartuigen (2).
  • 2. 
    De in Richtlijn 78/176/EEG gedefinieerde begrippen hebben in deze richtlijn dezelfde betekenis.

92/112/EEG (aangepast)

Artikel 624

Verbod op de lozing van afvalstoffen

De lidstaten verbieden de lozing treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de lozing van de volgende afvalstoffen in oppervlaktewateren in het binnenland, interne kustwateren, territoriale wateren en volle zee wateren, zee of oceaan wordt verboden:

1a) voor vaste afvalstoffen, sterk zure afvalstoffen en zuiveringsafvalstoffen van bestaande industriële vestigingen die van het sulfaatproces gebruik maken:

  • vanaf 15 juni 1993 in alle bovengenoemde wateren;
  • b) 
    voor vaste en sterk zure afvalstoffen van bestaande industriële vestigingen die van het chlorideproces gebruik maken:
  • vanaf 15 juni 1993 in alle bovengenoemde wateren.

92/112/EEG art. 2, lid 1, onder a) (aangepast)

  • 2) 
    de moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen ,. Zijn deze moederlogen gecombineerd met zwak waaronder zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen , waaronder zure afvalstoffen bevatten die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten ; en met verschillende zware metalen (3) dan worden de twee te zamen als sterk zure afvalstoffen beschouwd,
  • 3) 
    afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder deze afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
  • 4) 
    filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de onder de leden 2) en 3) genoemde sterk zure afvalstoffen en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die slechts sporen van zware metalen bevatten en die, vóór enigerlei verdunning, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben,.

78/176/EEG

Artikel 2

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen opdat de afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, met name:

  • – 
    zonder risico voor het water, de lucht of de bodem, alsmede voor fauna en flora;
  • – 
    zonder schade te berokkenen aan natuur en landschap.

Artikel 3

De Lid-Staten nemen passende maatregelen ter bevordering van het voorkomen van afvalvorming, de recycling en het verwerken van afvalstoffen, het winnen van grondstoffen uit afvalstoffen, alsmede van alle andere methoden voor het opnieuw gebruiken van afvalstoffen.

Artikel 4

  • 1. 
    Het lozen, het dumpen, het opslaan, het storten en de injectie van afvalstoffen is verboden zonder voorafgaande vergunning, verleend door de bevoegde instantie van de Lid-Staat op welks grondgebied de afvalstoffen worden voortgebracht. Een voorafgaande vergunning moet eveneens worden verleend door de bevoegde instantie van de Lid-Staat
  • – 
    op welks grondgebied de afvalstoffen worden geloosd, opgeslagen, gestort of geïnjecteerd;
  • – 
    vanaf welks grondgebied zij worden geloosd of gedumpt.
  • 2. 
    De vergunning mag slechts worden verleend voor een beperkte duur. Zij kan worden verlengd.

Artikel 5

In geval van lozing of dumping mag de bevoegde instantie, in overeenstemming met artikel 2 en op grond van de gegevens verstrekt overeenkomstig bijlage I, de in het artikel 4 bedoelde vergunning verlenen op voorwaarde dat:

  • a) 
    de verwijdering van de afvalstoffen niet via geschiktere middelen kan geschieden;
  • b) 
    op grond van een beoordeling op basis van de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis geen onmiddellijke of latere schadelijke gevolgen voor het aquatisch milieu zijn te verwachten;
  • c) 
    geen schade wordt berokkend aan de scheepvaart, de visserij, de recreatie, de winning van grondstoffen, de ontzilting, de vis- en schaaldierenkweek, streken van bijzonder wetenschappelijk belang en ander rechtmatig gebruik van de betrokken wateren.

Artikel 6

In geval van opslag, storting of injectie, mag de bevoegde instantie, in overeenstemming met artikel 2 en op grond van de gegevens verstrekt overeenkomstig bijlage I, de in artikel 4 bedoelde vergunning verlenen op voorwaarde dat:

  • a) 
    de verwijdering van de afvalstoffen niet via geschiktere middelen kan geschieden;
  • b) 
    op grond van een beoordeling op basis van de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis geen onmiddellijke of latere schadelijke gevolgen voor de grondwateren, de bodem of de atmosfeer zijn te verwachten;
  • c) 
    geen schade wordt berokkend aan de recreatie, de winning van grondstoffen, planten, dieren, streken van bijzonder wetenschappelijk belang en ander rechtmatig gebruik van de betrokken milieus.

92/112/EEG (aangepast)

Artikel 3

Het dumpen van alle in artikel 2 omschreven vaste afvalstoffen, sterk zure afvalstoffen, zuiveringsafvalstoffen, zwak zure afvalstoffen of geneutraliseerde afvalstoffen is vanaf 15 juni 1993 verboden.

Artikel 5

Aan Lid-Staten die ernstige technische en economische moeilijkheden ondervinden om op de in artikel 4 genoemde toepassingsdatum aan het bepaalde te voldoen, kan de Commissie uitstel verlenen, op voorwaarde dat aan de Commissie uiterlijk op 15 juni 1993 een programma voor de doeltreffende vermindering van die afvallozingen wordt voorgelegd. Dat programma moet resulteren in een definitief verbod met ingang van 30 juni 1993.

Uiterlijk drie maanden na aanneming van deze richtlijn wordt de Commissie in kennis gesteld van die gevallen en wordt zij daarover geraadpleegd. De Commissie doet hiervan mededeling aan de overige Lid-Staten.

Artikel 11

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat afvalstoffen van de titaandioxide-industrie, in het bijzonder afvalstoffen waarvan lozing of dumping in water of emissie in de atmosfeer is verboden:

  • zoveel mogelijk niet ontstaan, dan wel worden hergebruikt, voor zover dit technisch en economisch mogelijk is,
  • worden hergebruikt of verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu.

Hetzelfde geldt voor de afvalstoffen die bij hergebruik of zuivering van bovengenoemde afvalstoffen vrijkomen.

92/112/EEG (aangepast)

Artikel 636

Controle van emissies in water

  • 1. 
    Emissies vanuit installaties in water mogen de in Bijlage VIII, deel 1, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de lozing van afvalstoffen overeenkomstig de volgende bepalingen wordt beperkt:

  • a) 
    voor bestaande industriële vestigingen die van het sulfaatproces gebruik maken:
  • wordt de lozing van zwak zure en geneutraliseerde afvalstoffen in alle wateren vanaf 31 december 1993 beperkt tot een waarde van niet meer dan 800 kilogram totale hoeveelheid sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide (dat wil zeggen overeenkomend met de SO4-ionen in het vrije zwavelzuur en in de metaalsulfaten);
  • b) 
    voor bestaande industriële vestigingen die van het chlorideproces gebruik maken:
  • wordt de lozing van zwak zure afvalstoffen, zuiveringsafvalstoffen en geneutraliseerde afvalstoffen in alle wateren vanaf 15 juni 1993 beperkt tot de volgende waarden voor de totale hoeveelheid chloride per geproduceerde ton titaandioxide (dat wil zeggen overeenkomend met de Cl-ionen in het vrije zoutzuur en in de metaalchloriden):
  • 130 kilogram bij gebruik van natuurlijk rutiel,
  • 228 kilogram bij gebruik van synthetisch rutiel,
  • 450 kilogram bij gebruik van slakken.

In het geval van een vestiging die meer dan één soort erts gebruikt, gelden de waarden naar rata van de hoevelheden waarin deze ertsen worden gebruikt.

Artikel 7

Behoudens wanneer het oppervlaktewateren in het binnenland betreft, kunnen de Lid-Staten de in artikel 6, onder a), genoemde toepassingsdatum naar uiterlijk 31 december 1994 verschuiven, indien zulks op grond van ernstige technische en economische moeilijkheden noodzakelijk is en mits uiterlijk op 15 juni 1993 bij de Commissie een programma voor de doeltreffende vermindering van het lozen van dergelijke afvalstoffen wordt ingediend. Dat programma moet ertoe leiden dat op de onderstaande datum de volgende grenswaarde per geproduceerde ton titaandioxide wordt bereikt:

  • zwak zure afvalstoffen en geneutraliseerde afvalstoffen: 1 200 kg op 15 juni 1993;
  • zwak zure afvalstoffen en geneutraliseerde afvalstoffen: 800 kg op 31 december 1994.

Uiterlijk drie maanden na de vaststelling van deze richtlijn wordt de Commissie in kennis gesteld van de hier bedoelde gevallen, waarover met haar overleg plaatsvindt. De Commissie doet hiervan mededeling aan de overige Lid-Staten.

Artikel 8

  • 1. 
    Wat de eisen van artikel 6 betreft, kunnen de Lid-Staten als alternatief kwaliteitsdoelstellingen met daarmee samenhangende passende grenswaarden hanteren, die zodanig worden toegepast dat het effect voor de bescherming van het milieu en het tegengaan van concurrentiedistorsies gelijkwaardig is aan dat van de bij deze richtlijn vastgestelde grenswaarden.
  • 2. 
    Indien een Lid-Staat als alternatief kwaliteitsdoelstellingen hanteert, legt hij aan de Commissie een programma (1) voor waaruit blijkt dat de betrokken maatregelen op de data dat de grenswaarden overeenkomstig artikel 6 worden toegepast, voor de bescherming van het milieu en het tegengaan van concurrentiedistorties een effect hebben dat gelijkwaardig is aan dat van de grenswaarden.

Dit programma wordt ten minste zes maanden voordat de Lid-Staat de kwaliteitsdoelstellingen denkt toe te passen, aan de Commissie voorgelegd.

Het programma wordt door de Commissie beoordeeld overeenkomstig de procedures van artikel 10 van Richtlijn 78/176/EEG.

De Commissie doet hiervan mededeling aan de overige Lid-Staten.

78/176/EEG (aangepast)

Artikel 8

2.1. De bevoegde autoriteit van de betrokken De lidstaaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat proeven inzake acute toxiciteit worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage VIII, deel 2, punt 1 en dat de resultaten van deze proeven overeenstemmen met de in bijlage VIII, deel 2, punt 2, vermelde waarden. alle maatregelen om deze situatie te verhelpen en eist zij zo nodig het opschorten van de lozing, de dumping, de opslag, het storten of het injecteren:

(a) a) Indien uit de resultaten van de in bijlage II, sub A, nr. 1, bedoelde controle blijkt, dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde voorafgaande vergunning, of

  • b) 
    indien uit de resultaten van de in bijlage II, sub A, nr. 2, bedoelde proeven inzake acute toxiciteit blijkt dat de daarin aangegeven maximumwaarden zijn overschreden, of

82/883/EEG art. 12 (aangepast)

  • c) 
    indien uit de resultaten van de controle die de Lid-Staten moeten uitoefenen op het betrokken milieu een verslechtering in het betrokken gebied blijkt, of

78/176/EEG (aangepast)

  • d) 
    indien er bij lozing of dumping schade wordt berokkend aan de scheepvaart, de visserij, de recreatie, de winning van grondstoffen, de ontzilting, de vis- en schaaldierenkweek, streken van bijzonder wetenschappelijk belang en ander rechtmatig gebruik van de betrokken wateren, of
  • e) 
    e) indien er bij opslag, storting of injectie schade wordt berokkend aan de recreatie, de winning van grondstoffen, planten, dieren, streken van bijzonder wetenschappelijk belang en ander rechtmatig gebruik van de betrokken milieus.
  • 2. 
    Indien hierbij meer dan één Lid-Staat betrokken is, worden de maatregelen in gemeenschappelijk overleg genomen.

78/176/EEG

1 83/29/EEG art. 1

Artikel 9

  • 1. 
    Voor bestaande industriële vestigingen stellen de Lid-Staten programma's op om via geleidelijke vermindering te komen tot de beëindiging van de door de afvalstoffen van deze vestigingen veroorzaakte verontreiniging.
  • 2. 
    In de in lid 1 bedoelde programma's worden algemene doelstellingen vastgesteld met betrekking tot de vermindering van de door vloeibare, vaste en gasvormige afvalstoffen veroorzaakte verontreiniging. Deze doelstellingen moeten uiterlijk 1 juli 1987 worden bereikt. De programma's omvatten voorts overgangsdoelstellingen. Ook bevatten zij gegevens over de toestand van het betreffende milieu, over de maatregelen tot vermindering van de verontreiniging en over de methoden van behandeling van de afvalstoffen die rechtstreeks voortvloeien uit de fabricageprocédés.
  • 3. 
    1 De in lid 1 bedoelde programma's worden uiterlijk 1 juli 1980 aan de Commissie toegezonden die vóór 15 maart 1983 bij de Raad passende voorstellen kan indienen ter harmonisatie van deze programma's voor wat betreft de vermindering van de verontreiniging, om te komen tot beëindiging ervan en ter verbetering van de concurrentievoorwaarden in de sector van de titaandioxydeproduktie. De Raad besluit over deze voorstellen binnen zes maanden na bekendmaking van het advies van het Europese Parlement en dat van het Economisch en Sociaal Comité in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
  • 4. 
    Member States shall introduce a programme by 1 January 1982 at the latest.

Artikel 10

  • 1. 
    De in artikel 9, lid 1, bedoelde programma's moeten betrekking hebben op alle bestaande industriele vestigingen en aangeven welke maatregelen ten aanzien van elke vestiging moeten worden genomen.
  • 2. 
    Indien een Lid-Staat in bijzondere omstandigheden van mening is dat er ten aanzien van een bepaalde vestiging geen aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om aan de richtlijn te voldoen, dient hij de Commissie binnen zes maanden na kennisgeving van de richtlijn mede te delen welke beweegredenen hem tot die conclusie hebben gebracht.
  • 3. 
    Na de beweegredenen aan elk noodzakelijk geacht onafhankelijk onderzoek te hebben onderworpen, kan de Commissie instemmen met de conclusie van de Lid-Staat dat het niet noodzakelijk is, aanvullende maatregelen te treffen ten aanzien van de betreffende vestiging. De akkoordverklaring van de Commissie, met redenen omkleed, wordt binnen zes maanden afgegeven.
  • 4. 
    Indien de Commissie met de Lid-Staat van mening verschilt, moeten ten aanzien van die vestiging aanvullende maatregelen in het programma van de betrokken Lid-Staat worden opgenomen.
  • 5. 
    Indien de Commissie een akkoordverklaring afgeeft, moet deze op gezette tijden worden getoetst aan de resultaten van de controle die uit hoofde van de richtlijn wordt verricht en aan elke belangrijke wijziging in het fabricageprocédé of in de milieudoelstellingen.

Artikel 11

Voor nieuwe industriële vestigingen worden verzoeken om voorafgaande vergunning gericht tot de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat op welks grondgebied de bouw ervan wordt overwogen. Voordat deze vergunningen worden verleend, moeten er studies worden gemaakt van de gevolgen voor het milieu. Deze vergunningen kunnen alleen worden verleend aan ondernemingen die verklaren zich ertoe te verbinden om alleen gebruik te maken van de vanuit milieuoogpunt minst schadelijke materialen, procédés en technieken die op de markt beschikbaar zijn.

Artikel 12

Onverminderd de bepalingen van deze richtlijn kunnen de Lid-Staten strengere voorschriften vaststellen.

92/112/EEG (aangepast)

Artikel 649

Preventie en controle van emissies in de lucht

  • 1. 
    iii) eisen de Lid-Staten dat er voorzieningen worden geïnstalleerd ter voorkoming van dDe emissie van zuurdruppels uit installaties moet worden voorkomen ;.
  • 2. 
    Emissies uit installaties in de lucht mogen de in bijlage VIII, deel 3, vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Artikel 10

De waarden en beperkingen die zijn vermeld in de artikelen 6, 8 en 9, worden door de Lid-Staten gecontroleerd aan de hand van de daadwerkelijke productie van elke vestiging.

78/176/EEG (aangepast)

Artikel 765

Monitoring van emissies en het milieu

  • 1. 
    Ongeacht de wijze waarop en de mate waarin de betrokken afvalstoffen worden behandeld, gaat lozing, dumping, opslag, storting en injectie daarvan gepaard met de in bijlage II vermelde controle op de afvalstoffen en van het betrokken milieu vanuit fysisch, chemisch, biologisch en ecologisch oogpunt.
  • 2. 
    De controles worden periodiek verricht door een of meer instellingen die worden aangewezen door de Lid-Staat waarvan de bevoegde instantie een vergunning in de zin van artikel 4 heeft verleend. Bij grensoverschrijdende verontreiniging tussen Lid-Staten wordt de instelling gezamenlijk door de betrokken partijen aangewezen.
  • 3. 
    De Commissie dient binnen één jaar na de kennisgeving van deze richtlijn bij de Raad een voorstel in betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de betrokken milieus. De Raad besluit over dit voorstel binnen zes maanden na bekendmaking van het advies van het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
  • 1. 
    De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in water zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de voorwaarden van de vergunning en artikel 63.
  • 2. 
    De lidstaten dragen zorg voor de monitoring van emissies in de lucht zodat de bevoegde autoriteit kan controleren of voldaan wordt aan de voorwaarden van de vergunning en artikel 64.

nieuw

Een dergelijke monitoring omvat ten minste de monitoring van emissies als beschreven in bijlage VII, deel 5.

82/883/EEG (aangepast)

Artikel 4

  • 31. 
    De lidstaten oefenen het toezicht en de zorgen voor de monitoring controles uit op de beïnvloede milieus van het milieu dat beïnvloed wordt door lozingen van afvalstoffen in water door titaandioxideproducerende installaties overeenkomstig bijlage VIII, deel 4. en op een niet-beïnvloed geachte naburige zone, waarbij zij met name rekening houden met plaatselijke milieuomstandigheden en de wijze van verwijdering, al dan niet continu, van de betrokken afvalstoffen.
  • 2. 
    Behoudens andersluidende bepalingen in de bijlagen, stellen de Lid-Staten van geval tot geval de nauwkeurige plaatsen van monsterneming vast, de afstand van die plaatsen tot het dichtstbij gelegen punt waarop de verontreinigende stof wordt verwijderd, alsmede de diepte of de hoogte waarop de monsters moeten worden genomen.

De monsters moeten tijdens de op elkaar volgende monsternemingen op dezelfde plaatsen en onder dezelfde omstandigheden worden genomen, bij voorbeeld in het geval van zeewater met een getijdenbeweging op hetzelfde tijdstip ten opzichte van hoog water, getijcoëfficiënt.

  • 3. 
    Met betrekking tot het toezicht en de controle op de beïnvloede milieus bepalen de Lid-Staten, voor elke in de bijlagen genoemde parameter, de frequenties van bemonstering en van analyse.

Voor parameters waarvan de bepaling verplicht is, mag de frequentie van bemonstering en analyse niet lager liggen dan de in de bijlagen vermelde minimale frequenties. Wanneer evenwel, voor zover mogelijk, is bepaald hoe de afvalstoffen zich gedragen, wat er verder mee gebeurt en welke uitwerkingen zij hebben, kunnen de Lid-Staten, voor zover er geen significante verslechtering van de kwaliteit van het milieu is, een frequentie van bemonstering en analyse voorschrijven die lager ligt dan bovengenoemde frequenties. Indien later een significante verslechtering van de kwaliteit van het milieu wordt waargenomen die aan de afvalstoffen dan wel aan een verandering in de wijze van verwijdering van die stoffen te wijten is, voert de Lid-Staat opnieuw een frequentie van bemonstering en van analyse in die ten minste gelijk is aan de in de bijlagen vermelde frequenties. Indien een Lid-Staat zulks noodzakelijk of wenselijk acht, kan hij een onderscheid maken tussen verschillende parameters waarbij hij deze alinea toepast op die parameters waarvoor geen significante verslechtering van de kwaliteit van het milieu is waargenomen.

  • 4. 
    Voor het toezicht en de controle op een geschikte niet-beïnvloed geachte naburige zone, wordt de frequentie van bemonstering en van analyse aan de Lid-Staten overgelaten. Wanneer een Lid-Staat constateert dat het niet mogelijk is een geschikte niet-beïnvloed geachte naburige zone vast te stellen, deelt hij dat aan de Commissie mee.

nieuw

  • 4. 
    De monitoring wordt verricht overeenkomstig de CEN-normen of, indien CEN-normen ontbreken, de ISO-normen, de nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.

82/883/EEG (aangepast)

Artikel 5

  • 1. 
    De referentiemeetmethoden voor de vaststelling van de waarde van de parameters zijn in de bijlage vermeld. De laboratoria die andere methoden gebruiken, moeten zich ervan vergewissen dat de verkregen resultaten vergelijkbaar zijn.
  • 2. 
    De recipiënten waarin de monsters worden bewaard, de middelen of methoden ter conservering van een deel van een monster voor de analyse van één of meer parameters, het vervoer en de bewaring van de monsters, alsmede de voorbehandeling daarvan met het oog op de analyse mogen geen significante verandering van de analyseresultaten kunnen veroorzaken.

Artikel 6

Het staat de Lid-Staten te allen tijde vrij om voor het toezicht en de controle op de betrokken milieus andere parameters vast te stellen naast die waarin deze richtlijn voorziet.

78/176/EEG

Artikel 13

  • 1. 
    Voor de toepassing van deze richtlijn verstrekken de Lid-Staten aan de Commissie alle nodige inlichtingen betreffende:
  • – 
    de krachtens de artikelen 4, 5 en 6 verleende vergunningen;
  • – 
    de resultaten van de overeenkomstig artikel 7 verrichte controle op het betrokken milieu;
  • – 
    de overeenkomstig artikel 8 genomen maatregelen.

Zij verstrekken de Commissie bovendien algemene inlichtingen betreffende de materialen, procédés en technieken, die zij ontvangen in het kader van artikel 11.

  • 2. 
    De krachtens dit artikel ingewonnen inlichtingen mogen slechts worden gebruikt voor de toepassing van deze richtlijn.
  • 3. 
    De Commissie en de bevoegde autoriteiten der Lid-Staten, alsmede hun ambtenaren en andere personeelsleden zijn verplicht de inlichtingen welke zij bij de toepassing van deze richtlijn hebben ingewonnen en welke naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.
  • 4. 
    De bepalingen van de leden 2 en 3 vormen geen beletsel voor de openbaarmaking van overzichten of studies die geen gegevens met betrekking tot individuele ondernemingen of verenigingen van ondernemingen bevatten.

Artikel 14

91/692/EEG art. 2, onder 1, en bijlage I.b

Elke drie jaar lichten de Lid-Staten de Commissie in over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn in het kader van een verslag dat per sector wordt uitgebracht en dat ook de andere communautaire richtlijnen op dit gebied bestrijkt. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of een schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG [54]. Zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode wordt de vragenlijst of het schema aan de Lid-Staten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Het eerste verslag bestrijkt de periode van 1993 tot en met 1995.

Binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de Lid-Staten publiceert de Commissie een verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de Gemeenschap.

82/883/EEG

Artikel 7

  • 1. 
    Het verslag dat de Lid-Staten volgens artikel 14 van Richtlijn 78/176/EEG aan de Commissie moeten toezenden bevat de gegevens over het toezicht en de controle zoals deze door de krachtens artikel 7, lid 2, van die richtlijn aangewezen instellingen worden verricht. Deze gegevens omvatten met name voor elk beïnvloed milieu: de beschrijving van de plaats van monsterneming;
  • – 
    deze beschrijving omvat vaste gegevens die in code kunnen worden weergegeven en verschillende andere administratieve en geografische gegevens. Deze beschrijving wordt eenmaal verricht bij de vaststelling van het karakteristieke punt;
  • – 
    de beschrijving van de gebruikte bemonsteringsmethoden;
  • – 
    de resultaten van de metingen van de parameters waarvan de bepaling verplicht is en, indien de Lid-Staten zulks nuttig achten, ook de resultaten van de metingen van de parameters waarvan de bepaling facultatief is;
  • – 
    de meet- en analysemethoden en in voorkomend geval de waarnemingsdrempel, nauwkeurigheid en precisie daarvan;
  • – 
    de overeenkomstig artikel 4, lid 3, aangebrachte wijzigingen in de frequentie van bemonstering en analyse.
  • 2. 
    De eerste gegevens die krachtens lid 1 moeten worden medegedeeld, zijn die welke zijn verzameld in het derde jaar volgende op de kennisgeving van deze richtlijn.
  • 3. 
    De Commissie publiceert de ontvangen gegevens in de vorm van een samenvatting nadat zij daartoe vooraf toestemming van de betrokken Lid-Staat heeft gekregen.
  • 4. 
    De Commissie beoordeelt de doeltreffendheid van de procedure voor toezicht en controle op de beïnvloede milieus en dient in voorkomend geval, uiterlijk binnen zes jaar na de kennisgeving van deze richtlijn, bij de Raad voorstellen in ten einde deze procedure te verbeteren en zo nodig de meetmethoden, met inbegrip van de waarnemingsdrempel, de nauwkeurigheid en de precisie, alsmede de bemonsteringsmethoden te harmoniseren.

Artikel 8

De Lid-Staten mogen van deze richtlijn afwijken in geval van overstromingen of natuurrampen of wegens buitengewone weersomstandigheden.

Artikel 9

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om:

de parameters in de kolom «bepaling facultatief», en

de referentiemethoden,

zoals vermeld in de bijlagen, aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 11.

Artikel 13

Wanneer overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 78/176/EEG voor de verwijdering van afvalstoffen de bevoegde instanties van meer dan één Lid-Staat voorafgaande vergunningen dienen te verlenen, plegen de betrokken Lid-Staten onderling overleg over de inhoud en de uitvoering van het controleprogramma.

96/61/EC (aangepast)

Hoofdstuk VII

Comité, overgangsbepalingen en slotbepalingen

nieuw

Artikel 66

Bevoegde autoriteiten

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten en instanties aan die verantwoordelijk zijn voor het nakomen van de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien.

Artikel 67

Verslaglegging door de lidstaten

  • 1. 
    De lidstaten verstrekken de Commissie informatie over de uitvoering van deze richtlijn, representatieve gegevens over emissies en andere milieu-effecten, emissiegrenswaarden en de toepassing van de beste beschikbare technieken overeenkomstig de artikelen 15 en 16.

De lidstaten ontwikkelen nationale informatiesystemen en werken deze regelmatig bij om de in de eerste alinea bedoelde gegevens elektronisch toe te kunnen zenden.

  • 2. 
    De Commissie stelt de soort en de structuur vast van de informatie die de lidstaten overeenkomstig lid 1 moeten verstrekken.

Deze maatregelen, die ten doel hebben niet-essentiële elementen van deze richtlijn door aanvullingen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

  • 3. 
    Binnen drie jaar na de in artikel 71, lid 1, vermelde datum en vervolgens om de drie jaar brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn aan de hand van de in lid 1 bedoelde informatie die zonodig vergezeld gaat van een wetgevend voorstel.

Artikel 68

Wijzigingen van de bijlagen

Met behulp van de beste beschikbare technieken zal de Commissie bijlage V, delen 3 en 4, bijlage VI, delen 1, 2, 6, 7 en 8, bijlage VII, delen 1, 5, 6, 7 en 8 en bijlage VIII, delen 2 en 4 aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aanpassen.

Deze maatregelen, die ten doel hebben niet-essentiële elementen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 69, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

82/883/EEG

Artikel 10

  • 1. 
    Er wordt een Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang ingesteld, hierna «het Comité» te noemen, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en onder voorzitterschap staat van een vertegenwoordiger van de Commissie.

807/2003 art. 3 en bijlage III.34

Artikel 11

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang van de techniek.

1882/2003 art. 3 en bijlage III.61

Artikel 1969

Comité

1882/2003 Art. 1 en bijlage I.17, en art. 3 en bijlage III.61

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2000/76/EG

Artikel 17

Regelgevend comité

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

807/2003 art. 3 en bijlage III.34

  • 2. 
    Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG [55] van toepassing.

1882/2003 art. 1 en bijlage I.17, en art. 3 en bijlage III.61

  • 2. 
    Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG [56] van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

807/2003 art. 3 en bijlage III.34, 1882/2003 art. 3 en bijlage III.61, 2000/76/EG art. 17

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

807/2003 art. 3 en bijlage III.34, 1882/2003 art. 1 en bijlage I.17, en art. 3 en bijlage III.61

  • 3. 
    Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

2000/76/EG art. 17

  • 3. 
    Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

nieuw

  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

1999/13/EG art. 14 (aangepast)

Artikel 14

Sancties

De lidstaten bepalen welke sancties gelden voor overtredingen van de nationale bepalingen die krachtens deze richtlijn worden vastgesteld en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden getroffen. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op de in artikel 15 vermelde datum in kennis van die bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk mee.

2000/76/EG (aangepast)

Artikel 19

Sancties

De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op inbreuken op de nationale bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 28 december 2002 in kennis van die bepalingen en geven zo spoedig mogelijk kennis van eventuele latere wijzigingen.

2001/80/EG (aangepast)

Artikel 16

De lidstaten stellen sancties vast op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen. De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

nieuw

Artikel 70

Sancties

De lidstaten moeten sancties vaststellen op overtredingen van de nationale bepalingen die op grond van deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op [dag/maand/jaar (bijv. 1 januari 2011)] in kennis van die bepalingen en delen eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk mede.

(aangepast)

Artikel 71

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [dag/maand/jaar (bijv. 30 juni 2012, dat wil zeggen anderhalf jaar na de inwerkingtreding)] te voldoen aan artikel 2, artikel 3, lid 4, en de leden 14 tot en met 18, artikel 4, lid 2, de artikelen 5 en 6, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, onder b), artikel 12, lid 8, artikel 13, lid 1, onder e), artikel 14, artikel 15, lid 1, onder d), artikel 15, leden 3, 4 en 5, artikel 16, leden 2 tot en met 5, artikel 17, artikel 18, leden 2, 3 en 4, artikel 22, leden 2 en 3, lid 4, onder b) en d), de artikelen 23, 24 en 25, artikel 26, lid 1, onder d), lid 2), lid 3, onder c) tot en met g), artikel 29 onder a) en b), de artikelen 30 en 32, artikel 33, lid 3, artikel 35, leden 2, 3 en 4, artikel 36, artikel 37, lid 2, artikel 43, lid 5, artikel 65, leden 2 en 4, de artikelen 66, 67 en 70 en bijlage I, punten 1.1, 2.5 c), 3.5, 4.7, 5.2, 5.3, 6.1 c), 6.4 b), 6.6, 6.9 en 6.10, bijlage IV, punt 1 b), bijlage V, delen 1 tot en met 4, bijlage VI, deel 1, punt b), deel 4, punten 2.2, 3.1 en 3.2, deel 6, punten 2.5 en 2.6, bijlage VII, deel 7, punt 3, bijlage VIII, deel 1, punt 1 en 2 c) en deel 3, punten 2 en 3. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf [dag/maand/jaar (bijv. 30 juni 2012, dat wil zeggen anderhalf jaar na de inwerkingtreding)]. In deze bepalingen wordt naar deze richtlijn verwezen of bij de officiële bekendmaking van deze bepalingen wordt naar deze richtlijn verwezen. De lidstaten bepalen hoe deze verwijzing geschiedt.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 72

Intrekking

  • 1. 
    De richtlijnen 78/176/EEG, 82/883/EEG, 92/112/EEG, 96/61/EG, 1999/13/EG en 2000/76/EG, gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, zijn vanaf [dag/maand/jaar (bijv. 1 januari 2014, dat wil zeggen drie jaar na inwerkingtreding)], niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.
  • 2. 
    Richtlijn 2001/80/EG, gewijzigd bij de in bijlage IX, deel A, genoemde besluiten, is met ingang van 1 januari 2016 niet meer geldig, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijnen voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IX, deel B, genoemde richtlijnen.
  • 3. 
    Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage X opgenomen concordantietabel.

nieuw

Artikel 73

Overgangsbepalingen

  • 1. 
    Wat betreft de installaties als bedoeld in bijlage I, de punten 1.2, 1.3, 1.4, 2.1 tot en met 2.4, punt 2.5 a) en b), de punten 2.6, 3, 4.1 tot en met 4.6, 5.1, 5.2, punt 5.3 a) en b), punt 5.4, punt 6.1 a) en b), de punten 6.2 tot en met 6.5, punt 6.6 b) en c), de punten 6.7 en 6.8, de in punt 1.1 bedoelde installaties met een nominaal thermisch vermogen van 50 MW of meer en de in punt 6.6 a) bedoelde installaties met meer dan 40 000 plaatsen voor pluimvee die in bedrijf zijn en een vergunning hebben of die een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend vóór de in artikel 71, lid 1, vermelde datum, mits die installaties binnen een jaar na die datum in gebruik worden genomen, passen de lidstaten vanaf [dag/maand/jaar (bijv. 1 januari 2014, dat wil zeggen drie jaar na de inwerkingtreding) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.
  • 2. 
    Wat betreft de installaties als bedoeld in bijlage I, punt 2.5 c), punt 5.3 c), d) en e), punt 6.1 c), de punten 6.9 en 6.10, de in punt 1.1 bedoelde installaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW en de in punt 6.6 a) bedoelde installaties met minder dan 40 000 plaatsen voor pluimvee en die in bedrijf zijn vóór de in artikel 71, lid 1, vermelde datum, passen de lidstaten vanaf [dag/maand/jaar (bijv. 1 juli 2015, dat wil zeggen viereneenhalf jaar na de inwerkingtreding) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.
  • 3. 
    Wat de onder hoofdstuk III vallende stookinstallaties betreft, passen de lidstaten vanaf 1 januari 2016 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe die overeenkomstig artikel 71, lid 1, zijn vastgesteld.
  • 4. 
    Wat stookinstallaties betreft die ook afval verbranden, is bijlage VI, deel 4, punt 3.1 van toepassing tot en met 31 december 2015.

Vanaf 1 januari 2016 is bijlage VI, deel 4, punt 3.2 echter op deze installaties van toepassing.

Artikel 74

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 75

Bestemming

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, […]

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

[…] […]

96/61/EG (aangepast)

BIJLAGE I

De in artikel 1 11 bedoelde categorieën industriële activiteiten

  • 1. 
    Deze richtlijn heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe produkten en procédés worden gebruikt.
  • 2. 
    De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene, onder hetzelfde punt vallende activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden uitgeoefend, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

nieuw

Bij het berekenen van het totale nominaal thermisch vermogen van de in punt 1.1 bedoelde installaties, worden stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 3 MW buiten beschouwing gelaten.

Bij het berekenen van het totale nominaal thermisch vermogen van de in punt 1.1 bedoelde installaties, worden stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW die niet meer dan 350 uur per jaar in bedrijf zijn, buiten beschouwing gelaten.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

  • 1. 
    Energie-industrieën

1.1 Stookinstallaties Het stoken in installaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 50 MW(1) van 20 MW of meer

1.2. Het raffineren van aardolie en gasraffinaderijen.

1.3. De productie van cokesfabrieken.

1.4. Installaties voor Hhet vergassen en of vloeibaar maken van steenkool.

  • 2. 
    Productie en verwerking van metalen

2.1. Installaties voor Hhet roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts.

2.2. Installaties voor dDe productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur.

2.3. Installaties voor De verwerking van ferrometalen door:

  • a) 
    warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;
  • b) 
    smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;
  • c) 
    het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur.

2.4. Smelterijen Het smelten van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton goede gietstukken per dag.

2.5. De verwerking van non-ferrometalen: Installaties

  • a) 
    voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;
  • b) 
    voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen het legeren van non-ferrometalen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten), met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen per dag, met uitsluiting van het gieten;

nieuw

  • c) 
    het gieten van non-ferrometalen met een productiecapaciteit van goede gietstukken van meer dan 2,4 ton per dag voor lood en cadmium of 12 ton per dag voor alle andere metalen.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

2.6. Installaties voor oOppervlaktebehandeling van metalen of en kunststoffen door middel van

een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden

meer dan 30 m3 bedraagt.

  • 3. 
    Minerale industrie

3.1. Installaties voor dDe productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag.

3.2. Installaties voor dDe winning van asbest of en de fabricage van asbestproducten.

3.3. Installaties voor dDe fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.4. Installaties voor hHet smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.5. Installaties voor hHet fabriceren van keramische produkten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en of met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.

  • 4. 
    Chemische industrie

Voor de doeleinden van dit deel wordt Oonder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten in dit deel van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in 4.1 tot en met 4.74.6 genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting.

4.1. Chemische installaties voor dDe fabricage van organisch-chemische basisproducten, zoals:

  • a) 
    eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische),
  • b) 
    zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen,
  • c) 
    zwavelhoudende koolwaterstoffen,
  • d) 
    stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten,
  • e) 
    fosforhoudende koolwaterstoffen,
  • f) 
    halogeenhoudende koolwaterstoffen,
  • g) 
    organometaalverbindingen,
  • h) 
    kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels),
  • i) 
    synthetische rubber,
  • j) 
    kleurstoffen en pigmenten,
  • k) 
    tensioactieve stoffen en tensiden.

4.2. Chemische installaties voor dDe fabricage van anorganisch-chemische basisproducten,

zoals:

  • a) 
    van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride,
  • b) 
    van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur,
  • c) 
    van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide,
  • d) 
    van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat,
  • e) 
    van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

4.3. Chemische installaties voor dDe fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

4.4. Chemische installaties voor dDe fabricage van basisproducten voor gewasbescherming of en van biociden.

4.5. Installaties voor dDe fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken met inbegrip van tussenproducten .

4.6. Chemische installaties voor dDe fabricage van explosieven.

nieuw

4.7. De fabricage van chemische producten voor gebruik als brandstof of smeermiddel

96/61/EG (aangepast)

nieuw

  • 5. 
    Afvalbeheer

Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 75/442/EEG en artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (1):

5.1. Installaties voor dDe verwijdering of nuttige toepassing terugwinning van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (2) met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag door middel van:

  • a) 
    biologische behandeling,
  • b) 
    fysisch-chemische behandeling,
  • c) 
    verbranding of meeverbranding,
  • d) 
    mengen of vermengen,
  • e) 
    herverpakking,
  • f) 
    opslag met een capaciteit van meer dan 10 ton;
  • g) 
    gebruik voornamelijk als brandstof of ander middel om energie op te wekken,
  • h) 
    terugwinning/regeneratie van oplosmiddelen,
  • i) 
    recycling/terugwinning van andere anorganische materialen dan metalen of metaalverbindingen,
  • j) 
    terugwinning van zuren of basen,
  • k) 
    terugwinning van bestanddelen die zijn gebruikt om vervuiling tegen te gaan;
  • l) 
    terugwinning van bestanddelen uit katalysatoren,
  • m) 
    herraffinage van olie en ander hergebruik van olie.

5.2. Installaties voor dDe verbranding van ongevaarlijk stedelijk afval in de zin van Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (3) en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (4), met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur.

5.3. Installaties voor dDe verwijdering of terugwinning van ongevaarlijk afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag door middel van:

  • a) 
    biologische behandeling,
  • b) 
    fysisch-chemische behandeling,

nieuw

  • c) 
    voorbehandeling van afval voor meeverbranding,
  • d) 
    behandeling van slakken en as,
  • e) 
    behandeling van schroot.

96/61/EG (aangepast)

5.4 Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

  • 6. 
    Andere activiteiten

6.1. Industriële installaties voor dDe fabricage, in industriële installaties van:

  • a) 
    papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen,
  • b) 
    papier of en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

nieuw

  • c) 
    platen en panelen van hout, met uitzondering van triplex en multiplex, met een productiecapaciteit van meer dan 600 m³ per dag.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

6.2. Installaties voor dDe voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van textiel vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.3. Installaties voor hHet looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.

6.4. a) De exploitatie van abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren;

  • b) 
    De bewerking en verwerking behalve het uitsluitend verpakken, van de volgende grondstoffen, al dan niet eerder bewerkt of onbewerkt , voor de fabricage van levensmiddelen voor mens of dier van :
  • i) 
    dierlijke grondstoffen (andere dan uitsluitend melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten,
  • ii) 
    plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis),

nieuw

  • iii) 
    een mengsel van dierlijke en plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit in ton per dag van meer dan:
  • – 
    75 indien A gelijk is aan of hoger dan 10, of
  • – 
    [300- (22,5 x A)] in alle andere gevallen,

waarin 'A' het aandeel dierlijk materiaal is (in procenten) van de productiecapaciteit in eindproducten.

De verpakking is niet inbegrepen in het eindgewicht van het product.

Deze onderafdeling is niet van toepassing wanneer de grondstof uitsluitend melk is.

96/61/EG (aangepast)

  • c) 
    De bewerking en verwerking van uitsluitend melk, met een hoeveelheid ontvangen melk

van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

6.5. Installaties voor dDe destructie of verwerking van kadavers of en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.6 Installaties voor Iintensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

  • a) 
    40000 plaatsen voor pluimvee;

nieuw

  • a) 
    40000 plaatsen voor slachtkuikens of 30 000 plaatsen voor leghennen of 24 000 plaatsen voor eenden of 11 500 plaatsen voor kalkoenen,

96/61/EG

  • b) 
    2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg), of
  • c) 
    750 plaatsen voor zeugen.

nieuw

Voor andere dan de onder a) bedoelde pluimveesoorten of voor andere dan de onder a), b) en c) bedoelde soorten die in dezelfde installatie worden gehouden, wordt de drempel berekend aan de hand van stikstofuitscheidingsfactoren die gelijkwaardig zijn met de hierboven vermelde drempels.

96/61/EG (aangepast)

6.7 Installaties voor dDe oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin met behulp van organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg organisch oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

6.8 installaties voor dDe fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

nieuw

6.9 De conservering van hout en houtproducten met een productiecapaciteit van meer dan 75 m3 per dag.

6.10 Een niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater [57] vallende externe behandeling van afvalwater dat door een onder hoofdstuk I vallende installatie is geloosd..

96/61/EG (aangepast)

BIJLAGE II

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 18, LID 2, EN IN ARTIKEL 20 BEDOELDE RICHTLIJNEN

  • 1. 
    Richtlijn 87/217/EEG inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest.
  • 2. 
    Richtlijn 82/176/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden.
  • 3. 
    Richtlijn 83/513/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium.
  • 4. 
    Richtlijn 84/156/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden.
  • 5. 
    Richtlijn 84/491/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van hexachloorcyclohexaan.
  • 6. 
    Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, gewijzigd bij Richtlijn 88/347/EEG en Richtlijn 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG.
  • 7. 
    Richtlijn 89/369/EEG ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging.
  • 8. 
    Richtlijn 89/429/EEG ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging.
  • 9. 
    Richtlijn 94/67/EG betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen.
  • 10. 
    Richtlijn 92/112/EEG tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxideindustrie.
  • 11. 
    Richtlijn 88/609/EEG inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/66/EG.
  • 12. 
    Richtlijn 76/464/EEG betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd.
  • 13. 
    Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG.
  • 14. 
    Richtlijn 75/439/EEG betreffende de verwijdering van afgewerkte olie
  • 15. 
    Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

96/61/EG (aangepast)

nieuw

BIJLAGE IIIII

Indicatieve lijst van de belangrijkste verontreinigende stoffen die in aanmerking moeten worden genomen indien zij relevant zijn voor de vaststelling van de emissiegrenswaardenndicative list of the main polluting substances to be taken into account if they are relevant for fixing emission limit values Lijst van verontreinigende stoffen

LUCHT

  • 1. 
    Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen.
  • 2. 
    Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen.
  • 3. 
    Koolmonoxide.
  • 4. 
    Vluchtige organische stoffen.
  • 5. 
    Metalen en metaalverbindingen daarvan.
  • 6. 
    Stof met inbegrip van fijne zwevende deeltjes .
  • 7. 
    Asbest (zwevende deeltjes en vezels).
  • 8. 
    Chloor en chloorverbindingen.
  • 9. 
    Fluor en fluorverbindingen.
  • 10. 
    Arseen en arseenverbindingen.
  • 11. 
    Cyaniden.
  • 12. 
    Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.
  • 13. 
    Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen.

WATER

  • 1. 
    Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.
  • 2. 
    Organische fosforverbindingen.
  • 3. 
    Organische tinverbindingen.
  • 4. 
    Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.
  • 5. 
    Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen.
  • 6. 
    Cyaniden.
  • 7. 
    Metalen en metaalverbindingen daarvan.
  • 8. 
    Arseen en arseenverbindingen.
  • 9. 
    Biociden en fytosanitaire producten.
  • 10. 
    Stoffen in suspensie.
  • 11. 
    Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten).
  • 12. 
    Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters zoals BZV, CZV).

nieuw

  • 13. 
    Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [58]

96/61/EG (aangepast)

BIJLAGE IIIIV

Criteria voor de bepaling van de beste beschikbare technieken

Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 12, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:

  • 1. 
    de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;
  • 2. 
    de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
  • 3. 
    de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;
  • 4. 
    vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;
  • 5. 
    de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
  • 6. 
    de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
  • 7. 
    de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;
  • 8. 
    de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;
  • 9. 
    het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;
  • 10. 
    de noodzaak het algemene effect de algemene gevolgen van de emissies en de risico's op voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
  • 11. 
    de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;
  • 12. 
    de door de Commissie krachtens artikel 16, lid 2, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie.

2003/35/EG (aangepast)

BIJLAGE IVV

Publieke inspraak bij in de besluitvorming

  • 1. 
    Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende:
  • a) 
    de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 22 15, lid 1, met de in artikel 6 13, lid 1, genoemde gegevens;

nieuw

  • b) 
    de ontwikkeling van nieuwe of bijgewerkte algemeen verbindende voorschriften overeenkomstig artikel 18, met inbegrip van de voorgestelde eisen van de voorschriften en een niet-technische samenvatting van het juridische en bestuurlijke kader waarbinnen de regels zullen worden toegepast;

2003/35/EG (aangepast)

bc) indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 28 17;

cd) nadere gegevens betreffende over de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn is voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende over de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

de) de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit;

ef) indien van toepassing, nadere gegevens betreffende over een voorstel tot de bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden;

fg) tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

gh) nadere gegevens inzake over de overeenkomstig punt 5 getroffen regelingen betreffende voor inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:
  • a) 
    in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde instanties autoriteit(en) zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1;
  • b) 
    overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad, andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 68 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd.
  • 3. 
    Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen.
  • 4. 
    De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming.
  • 5. 
    De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene verschillende fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel deze bijlage.

2001/80/EG (aangepast)

1 2006/105/EG art. 1 en bijlage .B(2)

2 art. 20 en bijlage II, blz. 703

3 art. 20 en bijlage II, blz. 703 en art. 20 en bijlage II, blz. 704

BIJLAGE V I

Technische bepalingen inzake stookinstallaties

Deel 1

PLAFONDS EN STREEFCIJFERS VOOR DE VERMINDERING VAN SO2-EMISSIES VOOR BESTAANDE INSTALLATIES [59] [60]

Lidstaat | 0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 |

| SO2-emissies van GSI 1980(in kiloton) | Emissieplafond(in kiloton/jaar) | Vermindering in % t.o.v. emissies 1980 | Vermindering in % t.o.v. aangepaste emissies 1980 |

| | Fase 1 | Fase 2 | Fase 3 | Fase 1 | Fase 2 | Fase 3 | Fase 1 | Fase 2 | Fase 3 |

| | 1993 | 1998 | 2003 | 1993 | 1998 | 2003 | 1993 | 1998 | 2003 |

België | 530 | 318 | 212 | 159 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

1 Bulgarije | 1 1734 | 1 1410 | 1 1300 | 1 1190 | 1 -19 | 1 -25 | 1 -31 | 1 -19 | 1 -25 | 1 -31 |

2 Tsjechië | 2 1408 | 2 919 | 2 303 | 2 155 | 2 -35 | 2 -79 | 2 -89 | 2 -35 | 2 -79 | 2 -89 |

Denemarken | 323 | 213 | 141 | 106 | -34 | -56 | -67 | -40 | -60 | -70 |

Duitsland | 2225 | 1335 | 890 | 668 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

2 Estland | 2 240 | 2 123 | 2 91 | 2 76 | 2 -49 | 2 -62 | 2 -68 | 2 -49 | 2 -62 | 2 -68 |

Griekenland | 303 | 320 | 320 | 320 | +6 | +6 | +6 | -45 | -45 | -45 |

Spanje | 2290 | 2290 | 1730 | 1440 | 0 | -24 | -37 | -21 | -40 | -50 |

Frankrijk | 1910 | 1146 | 764 | 573 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

Ierland | 99 | 124 | 124 | 124 | +25 | +25 | +25 | -29 | -29 | -29 |

Italië | 2450 | 1800 | 1500 | 900 | -27 | -39 | -63 | -40 | -50 | -70 |

3 Cyprus | 3 17 | 3 29 | 3 32 | 3 34 | 3 +71 | 3 +88 | 3 +100 | 3 +71 | 3 +88 | 3 +100 |

3 Letland | 3 60 | 3 40 | 3 30 | 3 25 | 3 -30 | 3 -50 | 3 -60 | 3 -30 | 3 -50 | 3 -60 |

3 Litouwen | 3 163 | 3 52 | 3 64 | 3 75 | 3 -68 | 3 -61 | 3 -54 | 3 -68 | 3 -61 | 3 -54 |

Luxemburg | 3 | 1,8 | 1,5 | 1,5 | -40 | -50 | -60 | -40 | -50 | -50 |

3 Hongarije | 3 720 | 3 429 | 3 448 | 3 360 | 3 -40 | 3 -38 | 3 -50 | 3 -40 | 3 -38 | 3 -50 |

3 Malta | 3 12 | 3 13 | 3 17 | 3 14 | 3 +14 | 3 +51 | 3 +17 | 3 +14 | 3 +51 | 3 +17 |

Nederland | 299 | 180 | 120 | 90 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

Portugal | 115 | 232 | 270 | 206 | +102 | +135 | +79 | -25 | -13 | -34 |

3 Polen | 3 2087 | 3 1454 | 3 1176 | 3 1110 | 3 -30 | 3 -44 | 3 -47 | 3 -30 | 3 -44 | 3 -47 |

1 Roemenië | 1 561 | 1 692 | 1 503 | 1 518 | 1 23 | 1 -10 | 1 -8 | 1 23 | 1 -10 | 1 -8 |

3 Slovenië | 3 125 | 3 122 | 3 98 | 3 49 | 3 -2 | 3 -22 | 3 -61 | 3 -2 | 3 -22 | 3 -61 |

3 Slowakije | 3 450 | 3 177 | 3 124 | 3 86 | 3 -60 | 3 -72 | 3 -81 | 3 -60 | 3 -72 | 3 -81 |

Verenigd Koninkrijk | 3883 | 3106 | 2330 | 1553 | -20 | -40 | -60 | -20 | -40 | -60 |

Oostenrijk | 90 | 54 | 36 | 27 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

Finland | 171 | 102 | 68 | 51 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

Zweden | 112 | 67 | 45 | 34 | -40 | -60 | -70 | -40 | -60 | -70 |

BIJLAGE II

PLAFONDS EN STREEFCIJFERS VOOR DE VERMINDERING VAN SO2-EMISSIES VOOR BESTAANDE INSTALLATIES [61] [62]

Lidstaat | 0 | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 |

| NOx-emissies (als NO2) van GSI 1980(in kiloton) | NOx-emissieplafonds(in kiloton/jaar) | Vermindering in % t.o.v. emissies 1980 | Vermindering in % t.o.v. aangepaste emissies 1980 |

| | Fase 1 | Fase 2 | Fase 1 | Fase 2 | Fase 1 | Fase 2 |

| | 1993 [63] | 1998 | 1993 [64] | 1998 | 1993 [65] | 1998 |

België | 110 | 88 | 66 | -20 | -40 | -20 | -40 |

1 Bulgarije | 1 155 | 1 125 | 1 95 | 1 -19 | 1 -39 | 1 -19 | 1 -39 |

3 Tsjechië | 3 403 | 3 228 | 3 113 | 3 -43 | 3 -72 | 3 -43 | 3 -72 |

Denemarken | 124 | 121 | 81 | -3 | -35 | -10 | -40 |

Duitsland | 870 | 696 | 522 | -20 | -40 | -20 | -40 |

3 Estland | 3 20 | 3 10 | 3 12 | 3 -52 | 3 -40 | 3 -52 | 3 -40 |

Griekenland | 36 | 70 | 70 | +94 | +94 | 0 | 0 |

Spanje | 366 | 368 | 277 | +1 | -24 | -20 | -40 |

Frankrijk | 400 | 320 | 240 | -20 | -40 | -20 | -40 |

Ierland | 28 | 50 | 50 | +79 | +79 | 0 | 0 |

Italië | 580 | 570 | 428 | -2 | -26 | -20 | -40 |

3 Cyprus | 3 3 | 3 5 | 3 6 | 3 +67 | 3 +100 | 3 +67 | 3 +100 |

3 Letland | 3 10 | 3 10 | 3 9 | 3 -4 | 3 -10 | 3 -4 | 3 -10 |

3 Litouwen | 3 21 | 3 8 | 3 11 | 3 -62 | 3 -48 | 3 -62 | 3 -48 |

Luxemburg | 3 | 2,4 | 1,8 | -20 | -40 | -20 | -40 |

3 Hongarije | 3 68 | 3 33 | 3 34 | 3 -51 | 3 -49 | 3 -51 | 3 -49 |

3 Malta | 3 1,7 | 3 7 | 3 2,5 | 3 +299 | 3 +51 | 3 +299 | 3 +51 |

Nederland | 122 | 98 | 73 | -20 | -40 | -20 | -40 |

Portugal | 23 | 59 | 64 | +157 | +178 | -8 | 0 |

3 Polen | 3 698 | 3 426 | 3 310 | 3 -39 | 3 -56 | 3 -39 | 3 -56 |

1 Roemenië | 1 135 | 1 135 | 1 77 | 1 -1 | 1 -43 | 1 -1 | 1 -43 |

3 Slovenië | 3 17 | 3 15 | 3 16 | 3 -12 | 3 -6 | 3 -12 | 3 -6 |

3 Slowakije | 3 141 | 3 85 | 3 46 | 3 -40 | 3 -67 | 3 -40 | 3 -67 |

Verenigd Koninkrijk | 1016 | 864 | 711 | -15 | -30 | -15 | -30 |

Oostenrijk | 19 | 15 | 11 | -20 | -40 | -20 | -40 |

Finland | 81 | 65 | 48 | -20 | -40 | -20 | -40 |

Zweden | 31 | 25 | 19 | -20 | -40 | -20 | -40 |

BIJLAGE III

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 33, lid 2, bedoelde stookinstallaties voor SO2

Vaste brandstoffen

  • A. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %), voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1 en artikel 4, lid 3:

2001/80/EG art. 2 (aangepast)

  • 1. 
    Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor ketels die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15% voor gasturbines en gasmotoren .

(...PICT...)

2001/80/EG (aangepast)

(...PICT...)

NB.

Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MWth of minder een ontzwavelingspercentage van tenminste 60 % worden gerealiseerd, bij installaties met meer dan 100 MWth vermogen en met 300 MWth vermogen of minder een van 75 %, en voor installaties met meer dan 300 MWth vermogen een van 90 %. Voor installaties met meer dan 500 MWth vermogen geldt een ontzwavelingspercentage van tenminste 94 % of van tenminste 92 % ingeval vóór 1 januari 2001 een contract voor de inrichting van een rookgasontzwavelings- of kalkinjectie-installatie is gesloten en de desbetreffende werkzaamheden zijn begonnen.

  • B. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2, met uitzondering van gasturbines.

Soort brandstof | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

Biomassa | 200 | 200 | 200 |

Algemeen | 850 | 200 [66] | 200 |

NB.

Indien bovenstaande emissiegrenswaarden op grond van de brandstofkenmerken niet kunnen worden gehaald, moet bij installaties met een nominaal thermisch vermogen van 300 MWth of minder 300 mg/Nm3 SO2 of een ontzwavelingspercentage van tenminste 92 % worden gerealiseerd en gelden voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MWth een ontzwavelingspercentage van tenminste 95 % alsmede een maximaal toegestane emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.

BIJLAGE IV

EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR SO2

Vloeibare brandstoffen

  • A. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1 en artikel 4, lid 3:

(...PICT...)

(...PICT...)

  • B. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2, met uitzondering van gasturbines.

50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

850 | 400 tot 200(lineaire daling) [67] | 200 |

Voor twee installaties met een nominaal thermisch vermogen van 250 MW op Kreta en Rhodos die vóór 31 december 2007 een vergunning moeten krijgen, is een emissiegrenswaarde van 1.700 mg/Nm3 van toepassing.

nieuw

Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde CO2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

  • 2. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | Steenkool en bruinkool | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |

50-100 | 400 | 200 | 300 | 350 |

100-300 | 250 | 200 | 300 | 250 |

> 300 | 200 | 200 | 200 | 200 |

2001/80/EG art. 5 (aangepast)

In afwijking van het bepaalde in bijlage III geldt het volgende:

  • (1) 
    Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 400 MW of meer die vaste brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend en die niet meer dan de hierna volgende aantallen 1500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

BIJLAGE V

  • 3. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

Gasvormige brandstoffen

  • A. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1 en artikel 4, lid 3:

Soort brandstof | Grenswaarden(in Nm3) |

Gasvormige brandstoffen Inin het algemeen | 35 |

Vloeibaar gemaakt gas | 5 |

Gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen, uit cokesovens cokesovengas, hoogovengas | 800400 |

Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |

Gas verkregen door vergassing van kolen | [68] |

  • B. 
    Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2:

Gasvormige brandstoffen in het algemeen | 35 |

Vloeibaar gemaakt gas | 5 |

Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |

Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |

nieuw

  • 4. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | Steenkool en bruinkool | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |

50-100 | 300450 bij verbranding van poederbruinkool | 300 | 450 |

100-300 | 200 | 250 | 200 |

> 300 | 200 | 200 | 150 |

2001/80/EG bijlage VI (aangepast)

  • (2) 
    Tot 31 december 2015 zal voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 500 MWth, die vanaf 2008 niet meer dan 2000 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar):
  • in het geval van installaties die een vergunning hebben overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), een emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (gemeten in NO2) van 600 mg/Nm3 gelden;

in het geval van installaties die onderworpen zijn aan een nationaal plan overeenkomstig artikel 4, lid 6, hun bijdrage tot het nationale plan beoordeeld worden op grond van een grenswaarde van 600 mg/Nm3.

Vanaf 1 januari 2016 zal voor dergelijke installaties Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een nominaal thermisch vermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOx stikstofoxide (gemeten in NO2) van 450 mg/Nm3 gelden.

Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een nominaal thermisch vermogen van 500 MW of meer waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.°

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

BIJLAGE VI

  • 5. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx (GEMETEN ALS NO2) en CO voor met gas gestookte installaties
  • A. 
    Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen) voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 3:

Soort brandstof | Grenswaarden [69](in Nm3) |

Vast [70], [71]: | |

50 tot 500 MWth | 600 |

>500 MWth | 500 |

Vanaf 1 januari 2016 | |

50 tot 500 MWth | 600 |

>500 MWth | 200 |

Vloeibaar: | |

50 tot 500 MWth | 450 |

>500 MWth | 400 |

Gasvormig: | |

50 tot 500 MWth | 300 |

>500 MWth | 200 |

  • B. 
    Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3 voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2, met uitzondering van gasturbines

Vaste brandstoffen (O2-gehalte 6 %)

Soort brandstof | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

Biomassa | 400 | 300 | 200 |

Algemeen | 400 | 200 [72] | 200 |

Vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %)

50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

400 | 200 [73] | 200 |

Voor twee installaties met een nominaal thermisch vermogen van 250 MW op Kreta en Rhodos die vóór 31 december 2007 een vergunning moeten krijgen, is een emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3 van toepassing.

Gasvormige brandstoffen (O2-gehalte 3 %)

| 50 tot 300 MWth | > 300 MWth |

Aardgas (opmerking 1) | 150 | 100 |

Overige gassen | 200 | 200 |

Gasturbines

Emissiegrenswaarden voor NOx, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 15 %), voor één gasturbine-eenheid overeenkomstig artikel 4, lid 2 (de grenswaarden gelden uitsluitend bij een belasting boven 70 %)

| > 50 MWth(thermisch vermogen bij ISO-omstandigheden) |

Aardgas (opmerking 1) | 50 (opmerking 2) |

Vloeibare brandstoffen (opmerking 3) | 120 |

Gasvormige brandstoffen (behalve aardgas) | 120 |

| NOx | CO |

Met gas gestookte ketels | 100 | 100 |

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas worden gestookt(1) | 50(2)(3) | 100 |

Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met ander gas dan aardgas worden gestookt(4) | 90 | 100 |

Gasmotoren | 100 | 100 |

Opmerkingen 1:

  • 1) 
    Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.

Opmerking 2:

  • 2) 
    75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt bij in ISO-basisbelastingsomstandigheden:
  • i) 
    gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;
  • ii) 
    gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;
  • iii) 
    gasturbines voor mechanische aandrijving.
  • 3) 
    Voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de in opmerking 2) genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald bij in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 50x*η/35, waarbij η het in ISO-basisbelastingsomstandigheden, in procenten als percentage uitgedrukte (en bij ISO-basisbelastingsomstandigheden bepaalde) rendement van de gasturbine is.

Opmerking 3:

  • 4) 
    Deze emissiegrenswaarden gelden ook uitsluitend voor gasturbines die met lichte en middeldestillaten als vloeibare brandstoffen gebruiken worden gestookt.

Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) , zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.

Deze grenswaarden De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties dient elk jaar een overzicht van dergelijke bedrijfsuren bij de bevoegde autoriteit in te dienen registreert de tijd gedurende welke deze in bedrijf zijn .

nieuw

  • 6. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | Steenkool en bruinkool | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |

50-100 | 30 | 30 | 30 |

100-300 | 25 | 20 | 25 |

> 300 | 20 | 20 | 20 |

2001/80/EG (aangepast)

BIJLAGE VII

EMISSIEGRENSWAARDEN VOOR STOF

  • A. 
    Emissiegrenswaarden voor stof, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare en gasvormige brandstoffen) voor nieuwe en bestaande installaties overeenkomstig respectievelijk artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 3:

Soort brandstof | Thermisch vermogen(in MWth) | Emissiegrenswaarden(in Nm3) |

Vast | ≥ 500< 500 | 50 [74]100 |

Vloeibaar [75] | Alle installaties | 50 |

Gasvormig | Alle installaties | 5 als regel10 voor hoogovengas50 voor door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt |

  • B. 
    Emissiegrenswaarden voor stof, uitgedrukt in mg/Nm3 voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2, met uitzondering van gasturbines:

Vaste brandstoffen (O2-gehalte 6 %)

50 tot 100 MWth | > 100 MWth |

50 | 30 |

Vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %)

50 tot 100 MWth | > 100 MWth |

50 | 30 |

Voor twee installaties met een nominaal thermisch vermogen van 250 MW op Kreta en Rhodos die vóór 31 december 2007 een vergunning moeten krijgen, is een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 van toepassing.

  • 7. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die gasvormige brandstoffen (O2 inhoud 3 %) gebruiken

Algemeen | 5 |

Voor Hhoogovengas | 10 |

Voor Ddoor de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |

Deel 2

Emissiegrenswaarden voor de in artikel 33, lid 3, bedoelde stookinstallaties

2001/80/EG Art. 2 (aangepast)

  • 1. 
    Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6% voor vaste brandstoffen, 3% voor ketels die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15% voor gasturbines en gasmotoren .

nieuw

Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde CO2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.

2001/80/EG bijlage III&IV (aangepast)

nieuw

  • 2. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | Steenkool en bruinkool | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |

50-100 | 400 | 200 | 300 | 350 |

100-300 | 200 | 200 | 300250 bij wervelbedverbranding | 200 |

> 300 | 150200 bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk | 150 | 150 200 bij wervelbedverbranding | 150 |

2001/80/EG bijlage V (aangepast)

  • 3. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken B. Emissiegrenswaarden voor SO2, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %), voor nieuwe installaties overeenkomstig artikel 4, lid 2:

Gasvormige brandstoffen Algemeen | 35 |

Vloeibaar gemaakt gas | 5 |

Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |

Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |

2001/80/EG bijlage VI (B) (aangepast)

nieuw

  • 4. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | Steenkool en bruinkool | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |

50-100 | 300 400 bij verbranding van poederbruinkool | 250 | 300 |

100-300 | 200 | 200 | 150 |

> 300 | 150200 bij verbranding van poederbruinkool | 150 | 100 |

  • 5. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties

| NOx | CO |

Met gas gestookte ketels | 100 | 100 |

Gasturbines (met inbegrip van STEG)(1) | 50(2) | 100 |

Gasmotoren | 75 | 100 |

2001/80/EG bijlage VI (aangepast)

nieuw

Opmerkingen

  • 1) 
    Voor gasturbines die lichte en middeldestillaten als vloeibare brandstof gebruiken, zijn de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor NOx en CO ook van toepassing.
  • 2) 
    Voor single-cyclus gasturbines die een rendement hebben dat hoger is dan 35% (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), is de emissiegrenswaarde voor Nox 50x*η/35, waarbij η het in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is, in ISO-basisbelastingsomstandigheden.

Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) , zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.

Deze grenswaarden De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties dient elk jaar een overzicht van dergelijke bedrijfsuren bij de bevoegde autoriteit in te dienen registreert de tijd gedurende welke deze in bedrijf zijn .

2001/80/EG bijlage VII (aangepast)

  • 6. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken

nieuw

Nominaal thermisch vermogen (MWth) | |

50- 300 | 20 |

> 300 | 1020 voor biomassa en turf |

2001/80/EG bijlage VII (aangepast)

  • 7. 
    Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor ketels die gasvormige brandstoffen gebruiken

Algemeen | 5 |

Voor Hhoogovengas | 10 |

Voor Ddoor de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |

2001/80/EG (aangepast)

BIJLAGE VIII

Deel 3

Monitoring van emissies EMISSIEMETING

  • A. 
    Regels voor de meting en beoordeling van de emissies van stookinstallaties.
  • 1. 
    Tot 27 november 2004

Tot die datum vindt de meting van de concentraties zwaveldioxide, stof en stikstofoxiden voor nieuwe installaties waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 4, lid 1, met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW continu plaats. De controle op zwaveldioxide en stof kan echter worden beperkt tot niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden, indien voor de bepaling van de concentraties gebruik kan worden gemaakt van zulke metingen of methoden, die door de bevoegde autoriteiten moeten worden getoetst en goedgekeurd.

In het geval van nieuwe, niet in de eerste alinea bedoelde installaties waaraan een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 4, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten eisen dat continumetingen voor die drie verontreinigende stoffen plaatsvinden wanneer zij dat noodzakelijk achten. Indien geen continumetingen worden vereist, worden geregeld niet-continue metingen of andere door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde geschikte bepalingsmethoden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van de bovengenoemde stoffen te beoordelen.

  • 2. 
    Met ingang van 27 november 2002 en onverminderd artikel 18, lid 2
  • 1. 
    Vanaf die datum eisen de bevoegde autoriteiten continumetingen van dDe concentraties zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof van in afvalgassen rookgassen van elke stookinstallatie met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten .

nieuw

De concentratie koolmonoxide in rookgassen van met gasvormige brandstoffen gestookte installaties met een nominaal thermisch vermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

  • 2. 
    In afwijking daarvan zijn De bevoegde autoriteit kan besluiten de in punt 1 bedoelde continumetingen niet te eisen voorgeschreven in de volgende gevallen:
  • a) 
    voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10.000 bedrijfsuren;
  • b) 
    voor zwaveldioxide en stof van ketels en gasturbines installaties die met aardgas worden gestookt,
  • c) 
    voor zwaveldioxide van gasturbines en ketels installaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen ontzwavelingsuitrusting voor de ontzwaveling van rookgas is,
  • d) 
    voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte ketels installaties wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.
  • 3. 
    Indien geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden niet-continue metingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en, voor met gas gestookte installaties, ook voor koolmonoxide plaatsvinden.

nieuw

  • 4. 
    Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties moet de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar worden gemeten.

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

  • 5. 
    Als alternatief op de in punt 3 bedoelde metingen van zwaveldioxide en stikstofoxiden kunnen passende andere, door de bevoegde autoriteiten te controleren en goed te keuren bepalingsmethoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid van bovengenoemde verontreinigende stoffen te beoordelen zwaveldioxide en stikstofoxiden vast te stellen . Daarbij worden de betrokken normen van de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt zodra die beschikbaar zijn of, iIndien er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren, toegepast.
  • 3. 
    In het geval van installaties die moeten voldoen aan de ontzwavelingseisen vastgesteld in artikel 5, lid 2 en Bijlage III, zijn de in punt 2 genoemde voorschriften betreffende het meten van SO2-emissies van toepassing. Bovendien moet het zwavelgehalte van de brandstof die in de stookinstallatie met de daarbij behorende voorzieningen wordt ingebracht, geregeld worden gecontroleerd.
  • 64. 
    Bij wezenlijke beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallaties moeten de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis worden gesteld. Zij beslissen De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 punt 2 vermelde opgenomen bepalingen inzake controle monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden.
  • 75. 
    Tot de overeenkomstig punt 1 lid 2 uitgevoerde continumetingen behoren behoort de betrokken procesparameters, namelijk meting van zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte van de rookgassen . De continumeting van Hhet waterdampgehalte van de uitlaat rook gassen is niet nodig, behoeft niet continu te worden gemeten, mits op voorwaarde dat het monster van het uitlaat rook gas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.
  • 8. 
    Representatieve metingen, dat wil zeggen Ssteekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze automatische meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen, zodra die beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt opleveren.

Continu De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.

2001/80/EG art. 13 (aangepast)

Artikel 13

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat Dde exploitant stelt de bevoegde autoriteiten autoriteit binnen een redelijke termijn in kennis stelt van de resultaten van de continumetingen, de controle op de van de geautomatiseerde meet systemen apparatuur, de niet-continue metingen en alle overige metingen die werden verricht om de naleving van deze richtlijn te kunnen beoordelen.

2001/80/EG (aangepast)

nieuw

  • 96. 
    Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen Dde waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

Koolmonoxide | 10% |

Zwaveldioxide | 20% |

Stikstofoxiden | 20% |

Stof | 30% |

  • 10. 
    De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de hiervoren bepaalde in punt 9 vermelde betrouwbaarheidsinterval.
  • 11. 
    Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het continu werkende geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende controle geautomatiseerde meet systeem te verbeteren.
  • B. 
    Bepaling van de totale jaarlijkse emissies van nieuwe stookinstallaties

Tot en met 2003 zorgen de bevoegde autoriteiten ervoor dat zij de resultaten ontvangen van de bepaling van de totale jaarlijkse emissies van zwaveldioxide en stikstofoxiden. Bij continumeting telt de exploitant van de stookinstallatie voor iedere verontreinigende stof afzonderlijk de massa van de dagelijkse emissies bij elkaar op, op basis van het debiet van de rookgassen. Waar geen continumeting plaatsvindt, maakt de exploitant aan de hand van het bepaalde in punt A.1 ten genoegen van de bevoegde autoriteiten ramingen van de totale jaarlijkse emissies.

De lidstaten moeten tegelijk met de in punt C.3 vereiste mededeling betreffende de totale jaarlijkse emissies van bestaande installaties aan de Commissie ook mededeling doen van de totale jaarlijkse SO2-emissies en NOx-emissies van nieuwe installaties.

Met ingang van 2004 en voor elk jaar daarna stellen de lidstaten een inventaris op van de emissie van SO2, NOx en stof van alle stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van ten minste 50 MW. De bevoegde autoriteit ontvangt voor elke installatie die onder het beheer van één exploitant op een bepaalde locatie in werking is de volgende gegevens:

de totale emissie van SO2, NOx en stof (als totaal zwevende deeltjes) per jaar;

de totale hoeveelheid energie die per jaar is gebruikt, uitgedrukt in de calorische onderwaarde en gespecificeerd voor de vijf categorieën brandstoffen: biomassa, andere vaste brandstoffen, vloeibare brandstoffen, aardgas en andere gassen.

Een samenvatting van de resultaten van deze inventaris, waarin de emissies van elke raffinaderij apart zijn aangegeven, wordt om de drie jaar binnen twaalf maanden na het einde van de betrokken periode van drie jaar aan de Commissie verstrekt. De jaarlijkse gegevens per installatie worden op verzoek aan de Commissie verstrekt. De Commissie zal de lidstaten, binnen twaalf maanden na ontvangst van de nationale inventarissen, een samenvatting doen toekomen van de vergelijking en beoordeling van de inventarissen.

Met ingang van 1 januari 2008 brengen de lidstaten elk jaar aan de Commissie verslag uit over de bestaande installaties die krachtens artikel 4, lid 4, voor vrijstelling in aanmerking komen en verstrekken zij haar een overzicht van de gebruikte en ongebruikte tijd voor de resterende bedrijfsduur van de installaties.

  • C. 
    Bepaling van de totale jaarlijkse emissies van bestaande stookinstallaties tot en met 2003
  • 1. 
    De lidstaten moeten met ingang van 1990, voor elk daaropvolgend jaar tot en met 2003, een volledige emissie-inventaris van SO2 en NOx opstellen voor bestaande installaties:

met betrekking tot iedere installatie afzonderlijk voor installaties van meer dan 300 MWth en voor raffinaderijen;

gezamenlijk voor de andere stookinstallaties waarop deze richtlijn van toepassing is.

  • 2. 
    De voor deze inventarisatie toegepaste methode moet stroken met die welke is gebruikt voor het bepalen van de SO2 en NOx-emissies van stookinstallaties in 1980.
  • 3. 
    De resultaten van deze inventaris moeten binnen negen maanden na het einde van het betrokken jaar in de vorm van een overzichtelijk verzameldocument aan de Commissie worden medegedeeld. De voor het opstellen van die emissie-inventarissen gebruikte methode en de gedetailleerde basisgegevens moeten ter beschikking van de Commissie worden gesteld indien zij daarom verzoekt.
  • 4. 
    De Commissie moet een systematische vergelijking van zulke nationale inventarissen organiseren en moet, indien daartoe aanleiding bestaat, de Raad voorstellen doen die ten behoeve van een doeltreffende uitvoering van deze richtlijn gericht zijn op harmonisatie van de voor de emissie-inventarissen gebruikte methoden.

2001/80/EG art. 14 (aangepast)

1 Rectificatie, PB L 319, 23.11.2002, blz. 30

nieuw

Deel 4

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

Artikel 14

  • 1. 
    Bij continumetingen worden de in punt A van de bijlagen III tot en met VII bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de resultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat
  • a) 
    geen kalendermaandgemiddelde boven de emissiegrenswaarden ligt, en en tevens
  • b) 
    in het geval van:
  • i) 
    zwaveldioxide en stof: 97 % van alle 48-uursgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat,
  • ii) 
    stikstofoxiden: 95 % van alle 48-uursgemiddelden 110 % van de emissiegrenswaarden niet te boven gaat.

Met de in artikel 7 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden.

  • 2. 
    Indien uitsluitend niet-continue metingen of andere geschikte bepalingsmethoden zijn vereist, worden de in de bijlagen III tot en met VII bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van deze andere methoden, die overeenkomstig de door de bevoegde overheid vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.

1 3.

In de gevallen bedoeld in artikel 5, punt 2, worden de ontzwavelingspercentages geacht te zijn bereikt, indien uit de evaluatie van metingen die zijn verricht overeenkomstig bijlage VIII, deel A, punt 3, blijkt dat alle kalendermaandgemiddelden of alle voortschrijdende maandgemiddelden voldoen aan de vereisten betreffende de ontzwavelingspercentages.

Met de in artikel 7 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden.

  • 4. 
    Voor nieuwe installaties met een vergunning die overeenkomstig artikel 4, lid 2, is verleend, worden de emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien voor de bedrijfsuren in een kalenderjaar:
  • a) 
    geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen III tot VII;
  • b) 
    95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger is dan 200 % van de toepasselijke cijfers in punt B van de bijlagen III tot VII.

De „gevalideerde gemiddelden” worden bepaald overeenkomstig bijlage VIII, deel A, punt 6.

Met de in artikel 7 bedoelde perioden alsmede perioden van opstarten en stilleggen wordt geen rekening gehouden.

nieuw

  • 1. 
    Bij continumetingen worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de meetresultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan :
  • a) 
    geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
  • b) 
    geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110% van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
  • c) 
    voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een nominale thermische input van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150% van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
  • b) 
    95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan 200 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden.

De „gevalideerde gemiddelden” worden bepaald overeenkomstig Deel 3, punt 10.

Voor de berekening van de gemiddelde emissiewaarden, worden de waarden die zijn gemeten tijdens de in artikel 33, leden 4 en 5, en artikel 34 bedoelde periodes en de periodes van opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.

  • 2. 
    Indien continumetingen niet zijn vereist, worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.

2000/76/EG art. 3 (aangepast)

1 Rectificatie, PB L 145, 31.5.2001, blz. 52

nieuw

BIJLAGE VI

Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties

Deel 1

Definities

In deze bijlage gelden de volgende definities: Richtlijn

  • 6. 
    1
  • a) 
    '«bestaande afval verbrandings installatie: or co-incineration plant een van de volgende afval an verbrandingsor co-incinerationinstallaties die:

ia) vóór 28 december 2002 in werking was is en over een vergunning beschikt beschikte overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, of

iib) toestemming had heeft of geregistreerd is voor afval verbranding of meeverbranding en over een vergunning beschikte beschikt die is was afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel was is, of

iiic) naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat was is voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel was is,

nieuw

  • b) 
    nieuwe afvalverbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie die niet onder punt a) valt.

2000/76/EG (aangepast)

BIJLAGE I Deel 2

Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen

Voor de bepaling van de totale concentratie dioxines en furanen, worden de massaconcentraties van de volgende dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen vermenigvuldigd met de volgende equivalentiefactoren voordat ze bij elkaar worden opgeteld:

| Toxische equivalentiefactor |

2,3,7,8 — tetrachloordibenzodioxine (TCDD) | 1 |

1,2,3,7,8 — pentachloordibenzodioxine (PeCDD) | 0,5 |

1,2,3,4,7,8 — hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |

1,2,3,6,7,8 — hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |

1,2,3,,7,8,9 — hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |

1,2,3,4,6,7,8 — heptachloordibenzodioxine (HpCDD) | 0,01 |

Octachloordibenzodioxine (OCDD) | 0,001 |

2,3,7,8 — tetrachloordibenzofuraan (TCDF) | 0,1 |

2,3,4,7,8 — pentachloordibenzofuraan (PeCDF) | 0,5 |

1,2,3,7,8 — pentachloordibenzofuraan (PeCDF) | 0,05 |

1,2,3,4,7,8 — hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |

1,2,3,6,7,8 — hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |

1,2,3,7,8,9 — hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |

2,3,4,6,7,8 — hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |

1,2,3,4,6,7,8 — heptachloordibenzofuraan (HpCDF) | 0,01 |

1,2,3,4,7,8,9 — heptachlorodibenzofuraan (HpCDF) | 0,01 |

octachloordibenzofuraan (OCDF) | 0,001 |

Deel 3 BIJLAGE V

Grenswaarden voor emissies in de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties

2000/76/EG art. 11 (aangepast)

  • 18. 
    De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd: Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een

(a) tTemperatuur van 273,15 K 273 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen. 11 % oxygen, dry gas, in exhaust gas of incineration plants;.

temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie als gedefinieerd in Richtlijn 75/439/EEG van de Raad;

Zij worden gestandaardiseerd op 11% zuurstof in rookgas, behalve bij verbranding van afgewerkte minerale olie zoals gedefinieerd in artikel 3, onder h) van Richtlijn 20../../EG, die wordt gestandaardiseerd op 3% zuurstof, en in de in deel 6, punt 2.7 bedoelde gevallen.

2000/76/EG (aangepast)

1.1(a) Gemiddelde dagelijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm³)

Totaal stof | 10 mg/m³ |

Gasvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC) | 10 mg/m³ |

Waterstofchloride (HCl) | 10 mg/m³ |

Waterstoffluoride (HF) | 1 mg/m³ |

Zwaveldioxyde (SO2) | 50 mg/m³ |

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 nitrogen dioxide voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties | 200 mg/m³ |

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 nitrogen dioxide voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton per uur of minder | 400 mg/m³ |

De bevoegde autoriteit kan vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties

  • – 
    met een nominale capaciteit van < = 6 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 500 mg/m3 tot 1 januari 2008,
  • – 
    met een nominale capaciteit van > 6 ton per uur maar < = 16 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 tot 1 januari 2010,
  • – 
    met een nominale capaciteit van > 16 ton per uur, doch < 25 ton per uur en die geen afvalwater lozen, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 en zulks tot 1 januari 2008.

Tot 1 januari 2008 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen verlenen voor stofdeeltjes aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 20 mg/m3.

1,2(a) Gemiddelde halfuurlijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm³)

| (100 %) A | (97 %) B |

Totaal stof | 30 mg/m³ | 10 mg/m³ |

Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC) | 20 mg/m³ | 10 mg/m³ |

Waterstofchloride (HCl) | 60 mg/m³ | 10 mg/m³ |

Waterstoffluoride (HF) | 4 mg/m³ | 2 mg/m³ |

Zwaveldioxyde (SO2) | 200 mg/m³ | 50 mg/m³ |

Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 nitrogen dioxide voor bestaande afval verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties | 400 mg/m³ | 200 mg/m³ |

Tot 1 januari 2010 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 tot 16 t/h, mits het halfuurgemiddelde niet meer bedraagt dan 600 mg/m3 voor kolom A of 400 mg/m3 voor kolom B.

1.3(c) Alle Ggemiddelden emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor de volgende zware metalen over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal acht uur

Cadmium en cadmiumdeverbindingen daarvan, uitgedrukt in cadmium (Cd) | Totaal: 0,05 mg/m³ | totaal 0,1 mg/m3 [76] |

Thallium en de thalliumverbindingen daarvan, uitgedrukt in thallium (Tl) | | |

Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt in kwik (Hg) | 0,05 mg/m³ | totaal 0,1 mg/m3 [77] |

Antimoon en de antimoonverbindingen daarvan, uitgedrukt in antimoon (As) | Totaal: 0,5 mg/m³ | totaal 1 mg/m3 [78] |

Arseen en de arseenverbindingen daarvan, uitgedrukt in arseen (As) | | |

Lood en de loodverbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb) | | |

Chroom en de chroomverbindingen daarvan, uitgedrukt in chroom (Cr) | | |

Kobalt en de kobaltverbindingen daarvan, uitgedrukt als kobalt (Co) | | |

Koper en de koperverbindingen daarvan, uitgedrukt in koper (Cu) | | |

Mangaan en de mangaanverbindingen daarvan, uitgedrukt in mangaan (Mn) | | |

Nikkel en de nikkelverbindingen daarvan, uitgedrukt in nikkel (Ni) | | |

Vanadium en de vanadiumverbindingen daarvan, uitgedrukt in vanadium (V) | | |

Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan.

1,4(c) Alle Ggemiddelden emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor dioxines en furanen over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie" overeenkomstig deel 2 bijlage I.

Dioxines en furanen | 0,1 ng/m³ |

1.5 e) Wat de concentratie van koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen betreft, mogen de volgende emissiegrenswaarden niet worden overschreden (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie De emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor koolmonoxide (CO) in de rookgassen :

  • a) 
    een daggemiddelde van 50 mg/m3 verbrandingsgas;
  • b) 
    100 mg/m3 verbrandingsgas voor alle bepalingen van een halfuurgemiddelden van 100, gedurende een willekeurige periode van 24 uur
  • c) 
    een 10-minutengemiddelden van 150 of 100 mg/m3 verbrandingsgas voor alle bepalingen van halfuurgemiddelden, gedurende een willekeurige periode van 24 uur.

De bevoegde autoriteit kan vrijstelling verlenen van de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) van niet meer dan 100 mg/m3 mg/Nm3 als uurgemiddelde is bepaald.

2000/76/EG art. 13 (aangepast)

  • 2. 
    Emissiegrenswaarden die van toepassing zijn in de in artikel 41, lid 5, en artikel 42 vermelde omstandigheden.
  • 4. 
    Het De totale stof concentratie gehalte van de emissies in de atmosfeer van een afval verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3 mg/Nm3 .;

De in de punten 1.2 en 1.5 b) vermelde grenswaarden voor TOC en CO voor emissies in de lucht mogen niet worden overschreden.

Aan alle andere in artikel 6 genoemde voorwaarden moet worden voldaan.

2000/76/EG (aangepast)

nieuw

  • f) 
    3. De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin deze bijlage voorziet.

BIJLAGE II - Deel 4

Bepaling van de grenswaarden voor emissies in de lucht in geval van meeverbranding van afval

  • 1. 
    Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde "C" niet in een tabel in dit deel deze bijlage is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.

De emissie grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor CO koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend:

(...PICT...)

Vafval | : | Het volume rookgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in deze richtlijn vastgestelde condities.Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren. |

Cafval-stoffen | : | De emissiegrenswaarde voor de in deel 3 vermelde afval verbrandingsinstallaties in bijlage V voor de betrokken verontreinigende stoffen c.q. voor koolstofmonoxide |

Vproces | : | Het volume rookgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpend proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies herleid moeten worden, zoals vastgesteld in de communautaire of nationale voorschriften wetgeving . Ingeval er geen wetgeving voorschriften voor dit soort installaties bestaat bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt. De herleiding tot andere omstandigheden geschiedt als bepaald in deze richtlijn. |

Cproces | : | De emissiegrenswaarde die in de tabellen van deze bijlage in dit deel voor bepaalde industriële sectoren activiteiten is vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor de betrokken verontreinigde stof c.q. koolstofmonoxide in het rookgas van verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt. |

C | : | De totale emissiegrenswaarde bij een en het zuurstofgehalte dat die in de tabellen van deze bijlage dit deel voor bepaalde industriële sectoren activiteiten en bepaalde verontreinigende stoffen is zijn vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde voor CO c.q. de betrokken verontreinigende stof die de in specifieke bijlagen bij deze richtlijn genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen. |

De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel deze bijlage voorziet.

2.II.1. Bijzondere voorschriften voor grote cementovens waarin afval wordt meeverbrand

Daggemiddelden (voor continumetingen), bemonsteringsperioden en andere meetvoorschriften als in artikel 7. Alle waarden in mg/m3 (dioxinen en furanen in ng/m3).

2.1 De in de punten 2.2 en 2.3 vastgestelde emissiegrenswaarden gelden als totale daggemiddelden voor stof, HCI, HF, NOx, SO2 en TOC (voor continumetingen), als gemiddelden gedurende de bemonsteringsperiode van minmum 30 minuten en maximum 8 uur voor zware metalen en als gemiddelden voor een bemonsteringsperiode van minimum 6 uur en maximum 8 uur voor dioxinen en furanen.

De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de grens- en richtwaarden, Alle waarden worden tot de volgende condities herleid tot : temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, een zuurstofgehalte van 10 %, droog gas;.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

2.2II.1.1 C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3 behalve voor dioxinen en furanen) voor de volgende verontreinigende stoffen

Verontreinigende stof | C |

Totaal stof | 30 |

HCl | 10 |

HF | 1 |

NOx voor bestaande installaties | 800 |

NOx voor nieuwe installaties | 500 [79] |

Cd + Tl | 0,05 |

Hg | 0,05 |

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | 0,5 |

Dioxinen en furanen (ng/Nm³) | 0,1 |

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande "natte" cementovens en cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 1200 mg/m3 bepaald is.

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor stof verlenen aan cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde van ten hoogste 50 mg/m3 bepaald is.

2.3II.1.2. C -Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm³) voor SO2 en TOC

Verontreinigende stof | C |

SO2 | 50 |

TOC | 10 |

Door De bevoegde instantie mag mogen voor de in dit punt vastgestelde emissiegrenswaarden vrijstellingen toekennen worden toegekend ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de verbranding van afvalstoffen.

II.1.3. Emissiegrenswaarde voor CO

De emissiegrenswaarde voor CO kan door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld.

3.II.2. Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand

3.1II.2.1. Als daggemiddelde uitgedrukt Cproces (mg/Nm³) ; geldig tot 31 december 2015

Onverminderd Richtlijn 88/609/EEG en ingeval er voor grote stookinstallaties conform toekomstige Gemeenschapswetgeving strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld, komen die, voor de installaties en verontreinigende stoffen in kwestie, in de plaats van de emissiegrenswaarden in de volgende tabellen (Cproces). In dat geval worden de onderstaande tabellen onverwijld via de procedure van artikel 17 aangepast aan die strengere emissiegrenswaarden. Het nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 32 vastgestelde samentellingsregels.

Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

Cproces:

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %)

Veront-reinigende stof | < 50 MWth | 50-100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 850 | 200 | 200 |

Algemeen geval | | 850 | 850 tot 200(lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) | 200 |

Inlandse brandstoffen | | of ontzwavelings-percentage ≥90 % | of ontzwavelings-percentage ≥92 % | of ontzwavelings-percentage ≥95 % |

NOx | - | 400 | 200 300 | 200 |

Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |

Tot 1 januari 2007 en onverminderd de desbetreffende Gemeenschapswetgeving is de NOx-waarde niet van toepassing op installaties waarin alleen gevaarlijk afval wordt meeverbrand.

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx en SO2 verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en vaste brandstoffen verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde bepaald is van ten hoogste 350 mg/Nm3 voor NOx en ten hoogste 850 tot 400 mg/Nm3 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) voor SO2.

Cproces voor biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %):

"Biomassa": producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede afval dat niet onder het in artikel 2, lid 2, onder a), punt i) tot en met v) bedoelde toepassingsgebied valt.

Veront-reinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 200 | 200 | 200 |

NOx | - | 350 | 300 | 200 300 |

Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en biomassa verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde van ten hoogste 350 mg/Nm3 bepaald is.

Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 %):

Veront-reinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 850 | 400 850 tot 200(lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) | 200 |

NOx | - | 400 | 200 300 | 200 |

Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |

nieuw

3.2 Cproc uitgdrukt als daggemiddelde (mg/Nm³), geldig vanaf 1 januari 2016

Het nominaal thermisch vermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 32 vastgestelde samentellingsregels. Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

3.2.1 Cproces voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 33, lid 2

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %)

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50-100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 400voor turf: 300 | 200 | 200 |

NOx | - | 300bruinkoolstof: 400 | 200 | 200 |

Stof | 50 | 30 | 25voor turf: 20 | 20 |

Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %):

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 200 | 200 | 200 |

NOx | - | 300 | 250 | 200 |

Stof | 50 | 30 | 20 | 20 |

Cproces voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %):

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 350 | 250 | 200 |

NOx | - | 400 | 200 | 150 |

Stof | 50 | 30 | 25 | 20 |

3.2.2 Cproces voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 33, lid 3

Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %)

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50-100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 400voor turf: 300 | 200voor turf: 300, behalve bij wervelbed-verbranding: 250 | 150bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk of, bij turfverbranding, voor alle vormen van wervelbedverbranding: 200 |

NOx | - | 300voor turf: 250 | 200 | 150voor de verbranding van bruinkoolstof: 200 |

Stof | 50 | 20 | 20 | 10voor turf: 20 |

Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %):

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 200 | 200 | 150voor wervelbedverbranding: 200 |

NOx | - | 250 | 200 | 150 |

Stof | 50 | 20 | 20 | 20 |

Cproces voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %):

Verontrei-nigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |

SO2 | - | 350 | 200 | 150 |

NOx | - | 300 | 150 | 100 |

Stof | 50 | 30 | 25 | 20 |

2000/76/EG (aangepast)

1 Rectificatie, PB L 145 van 31.5.2001, p. 52

3.1II.2.1. C - Totale emissiegrenswaarden voor zware metalen (mg/Nm3)

C, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen) .

Verontreinigende stof | C |

Cd + Tl | 0,05 |

Hg | 0,05 |

Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | 0,5 |

3.4 C - Totale emissiegrenswaarde (ng/Nm3) voor dioxinen en furanen

C, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 %). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen) .

Verontreinigende stof | C |

Dioxinen en furanen | 0,1 |

4II.3. Bijzondere voorschriften voor meeverbrandingsinstallaties in industriële sectoren die afval meeverbranden en niet onder II.1 of II.2 de punten 2 en 3 van dit deel vallen.

4II.3.1. C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3)

C voor dioxinen en furanen uitgedrukt in in ng/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal 8 uur:

Verontreinigende stof | C |

Dioxinen en furanen | 0,1 |

4.2 C - Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) zware metalen

C uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur:

Verontreinigende stof | C |

Cd + Tl | 0,05 |

Hg | 0,05 |

Deel 5 BIJLAGE IV

Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen

Verontreinigende stof | Emissiegrenswaarden uitgedrukt als massaconcentratie voor niet-gefiltreerde monsters (mg/l behalve voor dioxinen en furanen) |

  • 1. 
    Totale hoeveelheid zwevende deeltjes als omschreven in bijlage I van Richtlijn 91/271/EEG | (95 %)(30 mg/l) | (100 %)(45 mg/l) |
  • 2. 
    Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) | 0,03 mg/l |
  • 3. 
    Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) | 0,05 mg/l |
  • 4. 
    Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) | 0,05 mg/l |
  • 5. 
    Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) | 0,15 mg/l |
  • 6. 
    Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb) | 0,2 mg/l |
  • 7. 
    Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) | 0,5 mg/l |
  • 8. 
    Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) | 0,5 mg/l |
  • 9. 
    Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) | 0,5 mg/l |
  • 10. 
    Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) | 1,5 mg/l |
  • 11. 
    Dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxines en furanen als gewogen overeenkomstig Bijlage I | 1 03 ng/l |

Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor de totale hoeveelheid zwevende deeltjes verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald wordt dat 80 % van de gemeten waarden 30 mg/l niet mag overschrijden en dat geen van de gemeten waarden 45 mg/l mag overschrijden.

Deel 6 BIJLAGE III

Emissiemonitoring

  • 1. 
    Meettechnieken

1.1 Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.

1.2 De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, evenals de referentiemetingen ter ijking daarvan van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig volgens de CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar aan de hand van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.

1.3 De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:

Koolmonoxide | 10 % |

Zwaveldioxide | 20 % |

Stikstofdioxyde | 20 % |

Totaal stof | 30 % |

Totale hoeveelheid organische koolstof | 30 % |

Waterstofchloride | 40 % |

Waterstoffluoride | 40 %. |

2000/76/EG Art. 10

  • 5. 
    De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage III, de punten 1.1 en 1.2 2.

2000/76/EG art. 11 (aangepast)

nieuw

Artikel 11

Meetvoorschriften

  • 2. 
    Meting van luchtverontreinigende stoffen

2.1 In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden overeenkomstig bijlage III de volgende metingen Wat van verontreinigende stoffen in de lucht betreft worden de volgende metingen verricht:

  • a) 
    continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;
  • b) 
    continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;
  • c) 
    ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht. de lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

2.23. De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de afval verbrandings- of -meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

2.34. Continumeting van HF mag achterwege blijven, indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in lid 2, punt 2.1, onder c).

2.45. Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.

2.56. In de door De bevoegde autoriteit afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat oordelen dat in afval verbrandings- of - meeverbrandingsinstallaties in plaats van geen continumetingen van HCl, HF en SO2 dienen te worden uitgevoerd, maar wel periodieke metingen als bepaald in lid 2, onder c), of dat geen metingen moeten worden verricht, indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden.

De bevoegde instantie kan besluiten dat het in bestaande installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur niet nodig is continumetingen voor NOx uit te voeren, maar wel periodieke metingen als bedoeld in punt 2.1, onder c), indien de exploitant aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOx in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden.

2.67. In de door De bevoegde autoriteit kan toestemming verlenen om minder dan twee metingen per jaar of geen metingen uit te voeren voor zware metalen, dioxinen en furanen iafgegeven vergunning kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat

  • a) 
    de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding van afval in alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig resp. bijlage II of bijlage V vastgestelde emissiegrenswaarden; en dat de volgens de procedure van artikel 17 opgestelde criteria voor de na te leven voorschriften beschikbaar zijn. Deze criteria zijn ten minste gebaseerd op het bepaalde in de tweede alinea, punten a) en d).

Tot 1 januari 2005 kan verlaging van de frequentie ook worden toegestaan als die criteria niet beschikbaar zijn, op voorwaarde dat:

ba) het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt c) d) genoemde beoordeling;

  • b) 
    voor dit afval nationale kwaliteitscriteria beschikbaar zijn waarvan de Commissie in kennis is gesteld;
  • c) 
    verbranding en meeverbranding van dit afval geschiedt overeenkomstig de in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG bedoelde desbetreffende afvalbeheersplannen;

cd) de exploitant aan de bevoegde autoriteit kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van bijlage II of bijlage V voor dioxinen, furanen en zware metalen; dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en monitoring metingen van de emissies van de genoemde stoffen kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden voor dioxinen, furanen en zware metalen. ;

(e) de kwaliteitscriteria en de nieuwe periode voor de periodieke metingen in de vergunning vermeld worden; en tevens

  • f) 
    alle besluiten over de frequentie van de in dit lid bedoelde metingen, aangevuld met informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van het afval in kwestie, jaarlijks aan de Commissie worden meegedeeld.

2.78. De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden gestandaardiseerd aan de hand van de in deel 3 vermelde genormaliseerde zuurstofgehaltes of berekend overeenkomstig deel 4 en de in deel 7 vastgestelde formule tot de volgende condities, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd.

  • a) 
    temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas, voor rookgas van verbrandingsinstallaties;
  • b) 
    temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie als gedefinieerd in Richtlijn 75/439/EEG van de Raad;
  • c) 
    Wwanneer afval de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer wordt worden verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;
  • d) 
    bij meeverbranding worden de meetresultaten herleid tot een totaal zuurstofgehalte als berekend in bijlage II.

Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een afval verbrandings- of - meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.

  • 3. 
    Meting van waterverontreinigende stoffen
  • 14. 
    3.1 De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater:
  • a) 
    continumetingen van de pH, de temperatuur en het debiet in artikel 8, lid 6, onder b), genoemde parameters;
  • b) 
    dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes; of als alternatief kunnen de lidstaten bepalen dat er metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur gehouden moeten worden;
  • c) 
    ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van de in artikel 8, lid 3, bedoelde verontreinigende stoffen overeenkomstig de punten 2 tot en met 10 van bijlage IV Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Ni en Zn ;
  • d) 
    ten minste elke 6 maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste exploitatieperiode bedrijfsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd. de lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.

2000/76/EG art. 8 (aangepast)

Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in artikel 11 omschreven metingen:

  • a) 
    op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
  • b) 
    op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
  • c) 
    op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de afval verbrandingsinstallatie of de - meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.

2000/76/EG (aangepast)

BIJLAGE VI Deel 7

Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte

(...PICT...)

ES | = | Berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte |

EM | = | Gemeten emissieconcentratie |

OS | = | Genormaliseerd zuurstofgehalte |

OM | = | Gemeten zuurstofgehalte |

Deel 8

Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden

2000/76/EG art. 11 (aangepast)

  • 1. 
    Grenswaarden voor emissies in de lucht

101.1. Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer:

  • a) 
    geen van de daggemiddelden hoger is dan een in bijlage V, onder a), of bijlage II in punt 1.1 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;

97 % van het daggemiddelde over het jaar niet hoger is dan de in bijlage V, onder e), eerste streepje, vermelde emissiegrenswaarden;

  • b) 
    ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom A, van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger liggen is dan een van de in bijlage V, onder b), kolom B, van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden;
  • c) 
    geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in bijlage V, onder c) en d), of bijlage II de punten 1.3 en 1.4 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;
  • d) 
    aan het bepaalde in bijlage V, onder e), tweede streepje, of bijlage II wordt voldaan.
  • d) 
    voor koolmonoxide (CO):
  • i) 
    voor afvalverbrandingsinstallaties:
  • ten minste 97 % van de daggemiddelden gedurende één jaar de in punt 1.5, onder a), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden;

en

  • ten minste 95 % van alle 10-minutengemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur of alle halfuurgemiddelden tijdens diezelfde periode de in punt 1.5, onder b) en c), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden
  • ii) 
    voor afvalmeeverbrandingsinstallaties: voldaan is aan de bepalingen van deel 4.

1.211. De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage III, punt 3, punt 1.3 van deel 6 is afgetrokken.

Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.

1.312. De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig de artikelen 40, lid 1) onder e); artikel 43, lid 3, en punt 1 van deel 6 artikel 10, leden 2 en 4, en bijlage III.

  • 15. 
    De controle op de hoeveelheid verontreinigende stoffen in het gezuiverde afvalwater geschiedt overeenkomstig de communautaire wetgeving, en wordt samen met de meetfrequentie in de vergunning gespecificeerd.

2.16. Emissiegrenswaarden voor waterlozingen

De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:

(a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes (verontreinigende stoffen nr. 1) 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van deel 5 bijlage IV niet overschrijden;

  • b) 
    bij metingen van zware metalen (Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni and Zn) (verontreinigende stoffen nr. 2 t/m 10) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van deel 5 bijlage IV overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van deel 5 bijlage IV overschreden worden;
  • c) 
    bij de halfjaarlijkse resultaten van de metingen van dioxinen en furanen (verontreinigende stof nr. 11) de emissiegrenswaarde van deel 5 bijlage IV niet overschreden wordt.
  • 17. 
    Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden voor lucht of water zijn overschreden, worden de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte gebracht.

1999/13/EG (aangepast)

1 Rectificatie, PB L 145 van 31.5.2001, blz. 52

BIJLAGE VIII

Deel 1

Activiteiten TOEPASSINGSGEBIED

Deze bijlage bevat de in artikel 1 bedoelde categorieën industriële activiteiten. Bij overschrijding van de in bijlage IIA genoemde productiedrempels vallen de in deze bijlage genoemde activiteiten binnen het toepassingsgebied van de richtlijn. 1. In elk geval omvatten De in elk van de volgende punten vermelde activiteiten omvatten de reiniging van de procesapparatuur, maar niet de reiniging van de werkstukken, tenzij andersluidende vermeldingen zijn opgenomen.

  • 2. 
    Aanbrengen van lijmlagen

Activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen.

  • 3. 
    Coatingwerkzaamheden

Alle activiteiten waarbij een of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op:

  • a) 
    een van de volgende voertuigen:
  • i) 
    nieuwe auto's die in Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voorzover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1 [80] van categorie N1;.
  • ii) 
    vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 70/156/EEG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd;
  • iii) 
    bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 70/156/EEG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines;
  • iv) 
    bussen, in Richtlijn 70/156/EEG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3;
  • v) 
    aanhangwagens, gedefinieerd in de categorieën O1, O2, O3 en O4 in Richtlijn 70/156/EEG;
  • b) 
    metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen enz.;
  • c) 
    houten oppervlakken;
  • d) 
    textiel, stoffen, film en papieroppervlakken;
  • e) 
    leder.

Coatingwerkzaamheden omvatten Hieronder valt niet de coating van substraten met metalen met behulp van elektroforese en chemische spuittechnieken. Als de coatingactiviteit ook een stap omvat waarbij hetzelfde artikel wordt bedrukt, ongeacht de daarbij gebruikte techniek, wordt deze stap als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd. Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, vallen echter niet binnen deze categorie, maar kunnen onder hoofdstuk 5 van deze richtlijn vallen indien de drukactiviteit binnen het toepassingsgebied daarvan valt.

  • 4. 
    Bandlakken

Elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating.

  • 5. 
    Chemisch reinigen

Alle industriële of commerciële activiteiten waarbij vluchtige organische stoffen VOS worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie.

  • 6. 
    Fabricage van schoeisel

Elke activiteit met betrekking tot de fabricage van volledig schoeisel of delen daarvan.

  • 7. 
    Vervaardiging van coating mengsels preparaten, lak, inkt en kleefstoffen

De vervaardiging van bovengenoemde eindproducten en, wanneer dit in dezelfde installatie gebeurt, van halffabrikaten door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct.

  • 8. 
    Vervaardiging van geneesmiddelen

De chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en de vervaardiging van halffabrikaten, voorzover deze op dezelfde plaats gebeurt.

  • 9. 
    Drukken

Een activiteit waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen. Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken. Onder hoofdstuk V deze richtlijn vallen alleen de volgende deelprocessen:

  • a) 
    flexografie: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt;.
  • b) 
    heatsetrotatie-offset: een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot. Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd;.
  • c) 
    lamineren samenhangend met een drukproces: de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat;.
  • d) 
    illustratiediepdruk: rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt;.
  • e) 
    rotatiediepdruk: een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt. De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt;.
  • f) 
    rotatiezeefdruk: een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt. Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht;.
  • g) 
    lakken: een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht.
  • 10. 
    Bewerking van rubber

Elke activiteit met betrekking tot het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot eindproduct.

  • 11. 
    Oppervlaktereiniging

Alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan één stap bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere stap, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit betreft niet het reinigen van apparatuur maar het reinigen van het oppervlak van producten.

  • 12. 
    Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

Alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd.

  • 13. 
    Overspuiten van voertuigen

Alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder een van de volgende :

  • a) 
    het aanbrengen van de oorspronkelijke laklaag op wegvoertuigen, zoals gedefinieerd in Richtlijn 70/156/EEG of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke lakken op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn;, of
  • b) 
    het aanbrengen van een laklaag op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers) (categorie O in Richtlijn 70/156/EEG ).
  • 14. 
    Coating van wikkeldraad

Elke coatingsactiviteit van metalen geleiders die worden gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren enz. mee te wikkelen.

  • 15. 
    Impregneren van hout

Elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht.

  • 16. 
    Lamineren van hout en kunststof

Elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten.

BIJLAGE IIADeel 2

  • I. 
    Drempelwaarden en emissie grenswaarden beperking
  • 31. 
    Normale omstandigheden: De emissiegrenswaarden in rookgassen worden gemeten bij een temperatuur van 273,15 Kelvin en, een druk van 101,3 kPa; en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen. ;

| Activiteit(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) | Drempelwaarde(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) | Emissiegrenswaarde in afgassen rookgassen (mg C/nm3) | Diffuse-emissiegrenswaarde (percentage oplosmiddeleninput) | Totale emissiegrenswaarde | Bijzondere bepalingen |

| | | | Nieuwe installaties | Bestaande installaties | Nieuwe installaties | Bestaande installaties | |

1 | Heatsetrotatie-offsetdruk(> 15) | 15—25> 25 | 10020 | 30 (1)30 (1) | | (1) Resten oplosmiddelen in eindproduct worden niet als onderdeel van de diffuse emissie beschouwd. |

2 | Illustratiediepdruk(> 25) | | 75 | 10 | 15 | | | |

3 | Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, (> 15) rotatiezeefdruk op textiel/karton (> 30) | 15—25> 25> 30 (1) | 100100100 | 252020 | | (1) Drempel voor rotatiezeefdruk op textiel en karton. |

4 | Oppervlaktereiniging met de in artikel 54, lid 5, vermelde stoffen Artikel 5, leden 6 en 8,(1)(> 1) | 1—5> 5 | 20 (12)20 (12) | 1510 | | (12) Grenswaarde in massa van de verbindingen in mg/nm3 en niet in totale massa koolstof. |

5 | Overige oppervlaktereiniging(> 2) | 2—10> 10 | 75 (1)75 (1) | 20 (1)15 (1) | | (1) Wanneer aan de bevoegde instantie wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van al het in een installatie gebruikte reinigingsmateriaal niet hoger ligt dan 30 gewichtsprocenten, gelden deze waarden niet voor die installatie. |

6 | Coating van voertuigen (< 15) en overspuiten van voertuigen | > 0,5 | 50 (1) | 25 | | (1) Naleving overeenkomstig artikel 9, lid 3, punt 2 van deel 8 moet worden aangetoond op basis van metingen om de 15 minuten. |

7 | Bandlakken(> 25) | | 50 (1) | 5 | 10 | | (1) Voor installaties die technieken gebruiken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een emissiegrenswaarde van 150. |

8 | Andere coatingprocessen, waaronder metaal-, kunststof-, textiel- (5), stoffen, film- en papiercoating(> 5) | 5—15> 15 | 100 (1) (4)50/75 (2) (3) (4) | 1 25 (4) 20 (4) | | (1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.(2) De eerste emissiegrenswaarde geldt voor droogprocessen, en de tweede voor coatingprocessen.(3) Voor installaties die genitrogeneerde oplosmiddelen gebruiken met technieken waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt een gecombineerde grenswaarde voor coating- en droogproces van 150.(4) Voor coatingwerk dat niet kan worden uitgevoerd in een gesloten systeem (zoals in de scheepsbouw, schilderen van vliegtuigrompen) kan overeenkomstig artikel 5, lid 3, onder b), 54, lid 3, van deze waarden worden afgeweken.(5) Rotatiezeefdruk op textiel valt onder activiteit nr. 3 sector 3. |

9 | Coating van wikkeldraad(> 5) | | | | 10 g/kg (1)5 g/kg (2) | (1) Geldt voor installaties met een gemiddelde draaddiameter ≤ 0,1 mm.(2) Geldt voor alle andere installaties. |

10 | Coating van houten oppervlakken(> 15) | 15—25> 25 | 100 (1)50/75 (2) | 2520 | | (1) Deze emissiegrenswaarde geldt voor coating- en droogprocessen in een gesloten systeem.(2) De eerste waarde geldt voor droogprocessen, en de tweede voor coatingprocessen. |

11 | Chemisch reinigen | | | | 20 g/kg (1) (2) (3) | (1) Uitgedrukt in massa uitgestoten oplosmiddel per kilogram gereinigd en gedroogd product.(2) De in artikel 5, lid 8, punt 2 van deel 4 vermelde emissiegrenswaarde geldt niet voor deze sector activiteit .(3) De volgende vrijstelling geldt alleen voor Griekenland: de totale emissiegrenswaarde geldt de eerste twaalf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn niet voor bestaande installaties in afgelegen gebieden en/of op eilanden, met een bevolking van maximaal 2 000 permanente inwoners, waar het gebruik van technologisch geavanceerde apparatuur economisch niet haalbaar is. |

12 | Impregneren van hout(> 25) | | 100 (1) | 45 | 11 kg/m3 | (1) De emissiegrenswaarde gGeldt niet voor impregneren met creosoot. |

13 | Coating van leer(> 10) | 10—25> 25> 10 (1) | | | 85 g/m275 g/m2150 g/m2 | De emissiegrenzen grenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter vervaardigd product.(1) Voor coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen zoals tassen, riemen, portefeuilles enz. |

14 | Fabricage van schoeisel(> 5) | | | | 25 g per paar | De totale emissiegrenswaarden zijn is uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per vervaardigd paar compleet schoeisel. |

15 | Lamineren van hout en kunststof(> 5) | | | | 30 g/m2 | |

16 | Aanbrengen van lijmlagen(> 5) | 5—15> 15 | 50 (1)50 (1) | 2520 | | (1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen rookgassen een emissiegrenswaarde van 150. |

17 | Vervaardiging van coating mengsels preparaten, lak, inkt en kleefstoffen(> 100) | 100—1 000> 1 000 | 150150 | 53 | 5 % van de oplosmiddeleninput3 % van de oplosmiddeleninput | Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingpreparaat mengsel in een gesloten container worden verkocht. |

18 | Bewerking van rubber(> 15) | | 20 (1) | 25 (2) | 25 % van de oplosmiddeleninput | (1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen rookgassen een emissiegrenswaarde van 150.(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coatingpreparaat mengsel in een gesloten container worden verkocht. |

19 | Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën(> 10) | | | | Dierlijk vet: 1,5 kg/tonRicinus: 3 kg/tonRaapzaad: 1 kg/tonZonnebloemzaad: 1 kg/tonSojabonen (normale maling): 0,8 kg/tonSojabonen (witte vlokken): 1,2 kg/tonOverige zaden en ander plantaardig materiaal: 3 kg/ton (1) 1,5 kg/ton (2) 4 kg/ton (3) | (1) De totale emissiegrenswaarden voor installaties voor de verwerking van losse partijen zaden en ander plantaardig materiaal moeten door de bevoegde autoriteit per geval worden vastgesteld, met toepassing van de beste beschikbare technieken.(2) Geldt voor alle fractioneringsprocessen met uitzondering van ontgommen (het verwijderen van gom uit de olie).(3) Geldt voor ontgommen. |

20 | Vervaardiging van geneesmiddelen(> 50) | | 20 (1) | 5 (2) | 15 (2) | 5 % van de oplosmiddeleninput | 15 % van de oplosmiddeleninput | (1) Als technieken worden gebruikt waarbij hergebruik van teruggewonnen oplosmiddelen mogelijk is, geldt voor afgassen rookgassen een emissiegrenswaarde van 150.(2) Onder de diffuse-emissiegrenswaarde vallen niet de oplosmiddelen die als bestanddeel van een coating mengsel preparaat in een gesloten container worden verkocht. |

Deel 3

II. Emissiegrenswaarden voor installaties in dDe voertuigcoatingindustrie

  • 1. 
    De totale emissiegrenswaarden zijn uitgedrukt in gram uitgestoten organisch oplosmiddel per m2 vervaardigd product en in kilogram uitgestoten organisch oplosmiddel per carrosserie.
  • 2. 
    Het oppervlak van de in de onderstaande tabel onder punt 3 vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd:
  • het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor het desbetreffende product wordt gebruikt, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend met de volgende formule:

(...PICT...)

2 × gewicht product zonder coating Gemiddelde dikte metaalplaat × dichtheid metaalplaat |

Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen van metaalplaat.

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruik gemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.

  • 3. 
    De totale emissiegrenswaarden in onderstaande tabel hebben heeft betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase. De grenswaarde wordt uitgedrukt als de totale massa organische verbindingen per m2 oppervlak van het gecoate product en als de totale massa organische verbindingen per autocarrosserie.

Activiteit(drempelwaarde voor verbruik oplosmiddelen in ton/jaar) | Drempelwaarde productie(geldt voor de jaarlijkse productie van gecoat materiaal) | Totale emissiegrenswaarde |

| | Nieuwe installaties | Bestaande installaties |

Coating nieuwe auto's (> 15) | > 5 000 | 45 g/m2 of 1,3 kg/auto + 33 g/m2 | 60 g/m2 of 1,9 kg/auto + 41 g/m2 |

| ≤ 5 000 zelfdragend of > 3 500 met chassis | 90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2 | 90 g/m2 of 1,5 kg/auto + 70 g/m2 |

| | Totale emissiegrenswaarde (g/m2) |

Coating van nieuwe vrachtwagencabines (> 15) | ≤ 5 000 | 65 | 85 |

| > 5 000 | 55 | 75 |

Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens (> 15) | ≤ 2 500 | 90 | 120 |

| > 2 500 | 70 | 90 |

Coating nieuwe bussen (> 15) | ≤ 2 000 | 210 | 290 |

| > 2 000 | 150 | 225 |

  • 4. 
    Installaties voor de coating van voertuigen beneden de in bovenstaande die de in de tabel onder punt 3 opgenomen tabel vermelde drempelwaarden voor het oplosmiddelenverbruik niet overschrijden, moeten voldoen aan de in deel 2 bijlage IIA vermelde eisen voor de sector overspuiten van voertuigen.

1999/13/EG art. 5 (aangepast)

Deel 4

Emissegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen met bijzondere risicozinnen

1.7. Voor emissies de uitstoot van de in artikel 53 lid 6 vermelde vluchtige organische stoffen VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in dat artikel lid 6 vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 2 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

2.8. Voor emissies de uitstoot van gehalogeneerde vluchtige organische stoffen VOS waaraan de risicozin R40 of R68 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 of R68 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen.

1999/13/EG (aangepast)

Deel 5 BIJLAGE IIB

Reductieprogramma

  • 1. 
    Beginselen

Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt. De lidstaten brengen overeenkomstig artikel 11 van deze richtlijn verslag uit aan de Commissie over de vordering met het bereiken van dezelfde emissiebeperking, onder meer ook over hun ervaring met de toepassing van het reductieprogramma.

  • 2. 
    Praktische uitvoering
  • 1. 
    Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie een exploitant toestaan een andere ontheffingsregeling toe te passen die naar haar overtuiging aan de hier geschetste beginselen voldoet waardoor de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door de toepassing van de emissiegrenswaarden van de delen 2 en 3 . Bij de opzet van het programma moet wordt rekening worden gehouden met de volgende gegevens:

ai) wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;

bii) het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

  • 2. 
    De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt.:
  • i) 
    De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input en/of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die moet leiden tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie. Dit moet volgens het volgende tijdschema gebeuren:

Periode in jaren | Maximaal toegelaten totale emissie per jaar |

Nieuwe installaties | Bestaande installaties | |

Uiterlijk 31.10.2001 | Uiterlijk 31.10.2005 | Beoogde emissie × 1,5 |

Uiterlijk 31.10.2004 | Uiterlijk 31.10.2007 | Beoogde emissie |

aii) De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend:

ia) Eerst wordt de totale massa bepaald aan vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stoffen zijn alle is ieder materiaalen in coating, inkt, lak en kleefstof die dat vast worden wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.

  • ii) 
    De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de volgens punt i) a) bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor. De bevoegde instanties kunnen deze factoren voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

Activiteit | Voor punt ii), onder b) a), onder ii) te gebruiken vermenigvuldigingsfactor |

Rotatiediepdruk; flexografie; lamineren samenhangend met een drukactiviteit; lakken samenhangend met een drukactiviteit; coating van hout; coating van textiel, vezel, film of papier; het aanbrengen van een lijmlaag | 4 |

Bandlakken, overspuiten van voertuigen | 3 |

Coating in contact met levensmiddelen; coating in lucht- en ruimtevaart | 2,33 |

Overige coating en rotatiezeefdruk | 1,5 |

bc) De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan:

  • (1) 
    (de diffuse-emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van deel 2 bijlage IIA vallen;
  • (2) 
    (de diffuse-emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties.

cd) Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.

1999/13/EG art. 8 (aangepast)

Deel 6

Emissie Mmonitoring

1.2. De lidstaten zien erop toe dat rRookkanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, moeten doorlopend op naleving van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd.

  • 23. 
    In andere gevallen dragen de lidstaten er zorg voor dat continue of periodieke metingen worden uitgevoerd. Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetwaarden meetresultaten geregistreerd.
  • 34. 
    Metingen zijn niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan deze richtlijn.

1999/13/EG (aangepast)

nieuw

Deel 7 BIJLAGE III

Oplosmiddelenboekhouding

  • 1. 
    Inleiding

In deze bijlage worden richtsnoeren gegeven voor de uitvoering van een oplosmiddelenboekhouding. Allereerst worden de beginselen vermeld (punt 2), vervolgens worden regels inzake de massabalans gegeven (punt 3) en tenslotte wordt aangegeven welke eisen aan de controle op de naleving worden gesteld (punt 4).

  • 12. 
    Beginselen

De oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt om beoogt het volgende:

ai) te controleren controle of aan de eisen van artikel 57 9, lid 1, wordt voldaan;

bii) specificatie van de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst te specificeren ;

ciii) aan het publiek informatie te kunnen verstrekken verstrekking van informatie over het verbruik van oplosmiddelen, de emissie van oplosmiddelen en de naleving van de richtlijn aan het publiek mogelijk te maken.

  • 23. 
    Definities

Met de volgende definities worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans.

Input (I) van organische oplosmiddelen:

I1. De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels preparaten, die in het proces wordt worden ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.

I2. De hoeveelheid teruggewonnen en als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels. preparaten (De gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen).

Output (O) van organische oplosmiddelen:

O1 Afgassenemissies Rookgasemissies.

O2 In water geloosde organische oplosmiddelen, eventueel rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5.

O3 De hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft.

O4 Niet-afgevangen emissie van organische oplosmiddelen in de lucht. Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen in het buitenmilieu terechtkomt.

O5 Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die door verbranding, een andere zuivering van afgassen rookgassen of afvalwaterzuivering vernietigd worden of bijvoorbeeld door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend).

O6 Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.

O7 Organische oplosmiddelen als zodanig of in mengsels preparaten die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht.

O8 Organische oplosmiddelen in mengsels preparaten die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits deze niet bij O7 worden meegerekend.

O9 Organische oplosmiddelen die op andere wijze vrijkomen.

  • 43. 
    Richtsnoeren voor het Ggebruik van een oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving

Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt:

ai) Controle op de naleving van het reductieprogramma in deel 5 bijlage IIB, waarbij de totale emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt in uitgestoten oplosmiddel per eenheid product, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3 bijlage IIA.

ia) Voor alle activiteiten die gebruik maken van bijlage IIB, het in deel 5 omschreven reductieprogramma moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gemaakt om het verbruik (V) te bepalen. Het verbruik kan wordt met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:

V = I1 − O8.

Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend.

iib) Voor de controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of anders wordt geformuleerd in deel 2 en 3 bijlage IIA, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de emissie (E) te bepalen. De emissie kan wordt met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:

E = LE + O1.

Hierbij is LE de lekkage-emissie, zoals gedefinieerd onder punt b, onder i)punt ii), onder a). De emissie moet vervolgens worden gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product.

iiic) Voor controle op de naleving van de voorschriften van artikel 54, lid 6, onder ii), punt b) artikel 5, lid 5, onder b), ii), moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de totale emissie van alle betrokken activiteiten te bepalen en moet dit getal vervolgens worden vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als de voorschriften van deel 2, 3 en 5 bijlage III voor elke activiteit afzonderlijk nageleefd zouden zijn.

bii) Bepaling van de diffuse emissie om deze met de lekkage-emissiewaarden in deel 2 bijlage IIA te kunnen vergelijken:

ia) Methodologie

De diffuse emissie (LE) wordt kan met behulp van een van de volgende vergelijkingen worden berekend:

LE = I1 − O1 − O5 − O6 − O7 − O8

of

LE = O2 + O3 + O4 + O9.

LE Deze hoeveelheid wordt hetzij kan door rechtstreekse meting van de verschillende factoren worden bepaald., Het is ook mogelijk hetzij door middel van een een gelijkwaardige berekening berekeningsmethode op een andere manier uit te voeren, bijvoorbeeld met behulp van het afvangrendement van het proces.

De diffuse-emissiewaarde wordt uitgedrukt als een percentage van de input, die met behulp van de volgende vergelijking kan worden wordt berekend:

I = I1 + I2.

iib) Frequentie

De diffuse emissie wordt kan met behulp van korte maar volledige metingen worden bepaald. Dit en behoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt.

1999/13/EG art. 9 (aangepast)

Deel 8

Beoordeling van de conformiteit met de emissegrenswaarden in rookgassen

  • 13. 
    Bij doorlopende metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien:
  • a) 
    geen van de rekenkundige gemiddelden van alle geldige metingen gedurende een periode van 24 uur waarin een installatie in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de exploitatie en het onderhoud van de apparatuur onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en
  • b) 
    geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
  • 24. 
    Bij periodieke metingen wordt geacht aan de emissiegrenswaarden voldaan te zijn indien in één monitoringcampagne toezichtcampagne:
  • a) 
    het gemiddelde van alle metingen meetwaarden onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden, en
  • b) 
    geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden.
  • 35. 
    De naleving van deel 4 artikel 5, leden 7 en 8, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in deel 2 bijlage IIA anders is bepaald.

4.1. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen rookgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

92/112/EEG (aangepast)

nieuw

BIJLAGE VIII

Bijzondere bepalingen voor installaties die titaandioxide produceren

Deel 1

Emissiegrenswaarden voor emissies in water

Artikel 6

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de lozing van afvalstoffen overeenkomstig de volgende bepalingen wordt beperkt:

1.(a) voor bestaande industriële vestigingen Installaties die van het sulfaatproces gebruik maken (jaarlijks gemiddelde) :

wordt de lozing van zwak zure en geneutraliseerde afvalstoffen in alle wateren vanaf 31 december 1993 beperkt tot een waarde van niet meer dan 550 800 kilogram totale hoeveelheid sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide (dat wil zeggen overeenkomend met de SO4-ionen in het vrije zwavelzuur en in de metaalsulfaten);

2.b) voor bestaande industriële vestigingen Installaties die van het chlorideproces gebruik maken (jaarlijks gemiddelde) :

  • wordt de lozing van zwak zure afvalstoffen, zuiveringsafvalstoffen en geneutraliseerde afvalstoffen in alle wateren vanaf 15 juni 1993 beperkt tot de volgende waarden voor de totale hoeveelheid chloride per geproduceerde ton titaandioxide (dat wil zeggen overeenkomend met de Cl-ionen in het vrije zoutzuur en in de metaalchloriden):

a)- 130 kilogram kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel,

b)- 228 kilogram kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel,

c)- 450 330 kilogram kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken,

  • 3. 
    In het geval van een vestiging Voor installaties die van het chlorideproces gebruik maken en die meer dan één soort erts gebruikt gebruiken, gelden de waarden in punt 2 naar rata van de hoevelheden waarin deze ertsen worden gebruikt.

78/176/EEG (aangepast)

BIJLAGE II Deel 2

Proeven inzake acute toxiciteit Controle van en toezicht op de verwijdering

  • A. 
    Controle van de afvalstoffen

De verwijdering gaat gepaard met 1. een controle op de hoeveelheid, de samenstelling en de toxiciteit van de afvalstoffen om na te gaan of aan de in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde voorwaarden voor de voorafgaande, vergunning is voldaan;

  • 12. 
    Proeven inzake acute toxiciteit worden uitgevoerd op bepaalde soorten weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton en bij voorkeur op soorten die normaal voorkomen in de lozingsgebieden. Bovendien moeten proeven worden uitgevoerd genomen op exemplaren van de pekelkreeft (artemia salina).
  • 2. 
    Bij de in punt 1 vermelde deze proeven mag gedurende een periode van 36 uur en bij een verdunningsgraad van het afval van 1/5000:

geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % a) de sterfte onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten niet meer dan 20% bedragen ;

-b) geen grotere sterfte onder de larven van de geteste soorten geen grotere sterfte voorkomen dan in een controlegroep.

  • B. 
    Controle en bewaking van het betrokken milieu
  • I. 
    In geval van lozing in zoet water of in zee of in geval van dumping heeft deze controle betrekking op de volgende onderdelen: waterkolom, leven en sedimenten. Aan de hand van de periodieke controle van de staat van het door lozingen beïnvloede gebied kan de ontwikkeling van de bedoelde milieus worden gevolgd.

De controle heeft met name betrekking op: 1. pH;

  • 2. 
    de opgeloste zuurstof,
  • 3. 
    de troebelheid,
  • 4. 
    gehydrateerde oxyden en ijzerhydroxyden in suspensie,
  • 5. 
    toxische metalen in het water, in de vaste stoffen in suspensie, in de sedimenten en die welke zijn opgehoopt in uitgekozen organismen die op de zeebodem of in zee leven,
  • 6. 
    de verscheidenheid en de relatieve en absolute rijkdom van flora en fauna.

II. In geval van opslag, storting of injectie omvat de controle met name: 1. proeven om na te gaan of er geen schadelijke gevolgen zijn geweest voor de oppervlaktewateren of de grondwateren. Deze proeven moeten onder meer betrekking hebben op: - de zuurgraad,

  • het ijzergehalte (opgelost en in suspensie),
  • het calciumgehalte,
  • eventueel de concentratie van toxische metalen (opgelost en in suspensie);
  • 2. 
    eventueel proeven om de eventuele schade na te gaan die aan de structuur van de ondergrond is aangericht;
  • 3. 
    een beoordeling van de algemene ecologische situatie van de omgeving van de plaats van storting, opslag of injectie.

1999/13/EG art. 2 (aangepast)

Deel 3

Emissiegrenswaarden voor lucht

  • 131. 
    De emissiegrenswaarden, uitgedrukt als massaconcentratie per kubieke meter (Nm3), worden berekend bij in normale omstandigheden: een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de rookgassen .

92/112/EEG (aangepast)

nieuw

Artikel 9

  • 1. 
    De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de emissies in de atmosfeer overeenkomstig de volgende bepalingen worden verminderd:
  • a) 
    in het geval van bestaande industriële vestigingen die van het sulfaatproces gebruik maken:

2.i) worden de emissies van Voor stof: vanaf 31 december 1993 beperkt tot een waarde van niet meer dan een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 (2) uit de voornaamste bronnen en niet meer dan 150 mg/Nm3 (2) uit andere bronnen (3);

  • 3. 
    ii) worden de emissies van SOx Voor gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, met inbegrip van zuurdruppels , berekend als Sox-equivalent, afkomstig van de ontsluitings- en roostingsfase van de titaandioxideproduktie vanaf 1 januari 1995 beperkt tot een waarde van niet meer dan
  • a) 
    10 een jaargemiddelde van 6 kilogram kg SO2-equivalent per geproduceerde ton titaandioxide ;
  • iii) 
    eisen de Lid-Staten dat er voorzieningen worden geïnstalleerd ter voorkoming van de emissie van zuurdruppels;
  • b) 
    iv) lozen inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren niet meer dan een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3 SOx voor de concentratie van afvalzuren berekend als SO2-equivalent (1);
  • v) 
    worden inrichtingen voor het roosten van zouten afkomstig van de zuivering van afvalstoffen uitgerust met de beste beschikbare technologie die geen overmatig hoge kosten veroorzaakt, teneinde de SOx-emissies te beperken;
  • 4. 
    b) Voor chloride in het geval van bestaande industriële vestigingen installaties die gebruik maken van het chlorideproces:
  • i) 
    worden de emissies van stof vanaf 15 juni 1993 beperkt tot een waarde van niet meer dan 50 mg/Nm3 (2) uit de voornaamste bronnen en niet meer dan 150 mg/Nm3 (2) uit andere bronnen (3).
  • ii) 
    worden de emissies van chloor vanaf 15 juni 1993 beperkt tot
  • a) 
    een dagelijkse gemiddelde concentratie van 5 mg/Nm3 niet meer dan 5 mg/Nm3 en

b)

en tot een momentane waarde van niet meer dan 40 mg/Nm3.

  • 2. 
    Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 80/779/EEG onverlet.
  • 3. 
    De procedure voor de controle op de referentiemetingen van SOx-lozingen in de atmosfeer is in de bijlage beschreven.

82/883/EEG (aangepast)

BIJLAGE II Deel 4

controles van het milieu dat wordt beïnvloed wordt door de lozing van afvalstoffen in water door installaties die titaandioxide produceren

WIJZE VAN VERWIJDERING VAN AFVALSTOFFEN: LOZING OF STORTING IN ZEEWATER

(in estuaria, langs de kust, in volle zee)

Te onderzoeken | Parameters | Minimumaantal monsternemingen en analyses per jaar | Referentiemeetmethoden |

| bepaling verplicht | bepaling facultatief | | |

WaterNiet gefiltreerd zeewater [81] | Temperatuur(°C) | | 3 | Thermometrie. De meting wordt ter plaatse uitgevoerd bij de monsterneming |

| Saliniteit(‰) | | 3 | Conductometrie |

| pH(pH-eenheid) | | 3 | Elektrometrie. De meting wordt ter plaatse uitgevoerd bij de monsterneming |

| Opgeloste O2(mg opgeloste O2/l) | | 3 | Methode van WinklerElektrochemische methode |

| Troebelheid(mg vaste stof/l)ofzwevend stof(mg/l) | | 3 | Voor troebelheid: troebelheidsmetingVoor zwevend stof: gravimetrieFiltratie over membraan (0,45 µm), droging bij 105 °C en wegingCentrifugering (minimumtijd 5 minuten, gemiddelde versnelling 2 800 tot 3 200 g), droging bij 105 °C en weging. |

| Fe (opgelost en gesuspendeerd)(mg/l) | | 3 | Na passende voorbehandeling van het monster bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Cr, totaal Cd, totaal Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ti(mg/l) | V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

Zeewater gefiltreerd over membraan (0,45 µm) [82] | Opgelost Fe(mg/l) | | 3 | Bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Cr, Cd, Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Ti, V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

Zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 µm | totaal Fe(mg/l) | Cr, Cd, Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Ti, V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

| gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden(mg Fe/l) | | 3 | Extractie van het monster in een geschikt zuur milieu; bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie.Bij alle monsters die van dezelfde plaats komen moet hetzelfde zuurextractieprocédé worden toegepast. |

SedimentOppervlaktelaag van het sediment zo dicht mogelijk bij de oppervlakte | Totaal Ti, Fe(mg/kg droge stof) | V, Cr, Mn, Ni, Cu, Zn, Cd, Hg, Pb(mg/kg droge stof) | 1 | Zelfde methoden als bij water.Na passende voorbehandeling van het monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering). Het metaalgehalte moet steeds worden bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse. |

| gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden(mg Fe/kg) | | 1 | Dezelfde methoden als bij water. |

Levende organismenSoorten die representatief zijn voor de plaats:benthonische vissen en ongewervelde soorten of andere geschikte soorten [83] | Ti, Cr, Fe, Ni, Zn, Pb(mg/kg nat en droog gewicht) | V, Mn, Cu, Cd, Hg(mg/kg nat en droog gewicht) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie, na passende voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering)Bij vissen wordt het onderzoek naar metalen op het spierweefsel of andere geschikte weefsels verricht. Het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten.Bij week- en schaaldieren wordt het onderzoek naar metalen op het vlees verricht. Het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten. |

Benthonische fauna | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Plankton | | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Flora | | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Met name vissen | Aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen | | 1 | Keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen |

BIJLAGE III

WIJZE VAN VERWIJDERING VAN AFVALSTOFFEN: LOZING IN ZOET OPPERVLAKTEWATER

Te onderzoeken | Parameters | Minimumaantal monsternemingen en analyses per jaar | Referentiemeetmethoden |

| bepaling verplicht | bepaling facultatief | | |

Water [84]Niet gefiltreerd zoet water | Temperatuur(°C) | | 3 | Thermometrie. De meting wordt ter plaatse uitgevoerd bij de monsterneming |

| Elektrisch geleidingsvermogen bij 20 °C(µS cm−1) | | 3 | Elektrometrie |

| pH(pH-eenheid) | | 3 | Elektrometrie. De meting wordt ter plaatse uitgevoerd bij de monsterneming |

| Opgeloste O2(mgO2 opgelost/l) | | 3 | Methode van WinklerElektrochemische methode |

| Troebelheid(mg vaste stof/l) of(mg/l) | | 3 | Voor troebelheid: troebelheidsmetingVoor zwevend stof: gravimetrieFiltratie over membraan (0,45 µm) droging bij 105 °C en wegingCentrifugering (minimumtijd 5 minuten, gemiddelde versnelling 2 800 tot 3 200 g), droging bij 105 °C en weging |

Niet gefiltreerd zoet water [85] | Fe (opgelost en gesuspendeerd)(mg/l) | | 3 | Na passende voorbehandeling van het monster, bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Cr, totaal Cd, totaal Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ti(mg/l) | V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

Zoet water gefiltreerd over membraan 0,45 µm [86] | opgelost Fe(mg/l) | | 3 | Bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Cr, Cd, Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Ti, V, Mn, Ni, Sn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

Zwevend stof opgevangen op membraan 0,45 µm | Fe(mg/l) | Cr, Cd, Hg(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrieMoleculaire absorptiespectrofotometrie |

| | Ti, V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 3 | Atomaire absorptiespectrometriePolarografie |

| gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden(mg Fe/l) | | 3 | Extractie van het monster in een geschikt zuur milieu; bepaling door atomaire absorptiespectrometrie of door moleculaire absorptiespectrofotometrie.Bij alle monsters die van dezelfde plaats komen moet hetzelfde zuurextractieprocédé worden toegepast. |

SedimentOppervlaktelaag van het sediment of zo dicht mogelijk bij de oppervlakte | Ti, Fe(mg/kg droge stof) | V, Cr, Mn, Ni, Cu, Zn, Cd, Hg, Pb(mg/kg droge stof) | 1 | Zelfde methoden als bij water.Na passende voorbehandeling van het monster (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering). Het metaalgehalte moet steeds worden bepaald voor een bepaalde korrelgrootteklasse. |

| gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden(mg Fe/kg) | | 1 | Dezelfde methoden als bij water. |

Levende organismenSoorten die representatief zijn voor de plaats | Ti, Cr, Fe, Ni, Zn, Pb(mg/kg nat en droog gewicht) | V, Mn, Cu, Cd, Hg(mg/kg nat en droog gewicht) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie, na passende voorbehandeling van het samengesteld monster van gemalen vlees (mineralisatie langs natte of droge weg en zuivering)Bij vissen wordt het onderzoek naar metalen op het spierweefsel of andere geschikte weefsels verricht. Het monster dient ten minste 10 exemplaren te omvatten.Bij week- en schaaldieren wordt het onderzoek naar metalen op het vlees verricht. Het monster dient ten minste 50 exemplaren te omvatten. |

Benthonische fauna | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Plankton | | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Flora | | Verscheidenheid en relatieve rijkdom | 1 | Kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de representatieve soorten, waaruit het aantal exemplaren per soort, de dichtheid en de dominerende soort moeten blijken |

Met name vissen | | Aanwezigheid van pathologisch-anatomische letsels bij vissen | 1 | Keuring met het oog van de monsters van de representatieve soorten die voor de chemische analyse zijn genomen |

  • 1. 
    De waterkolom wordt minstens drie maal per jaar gecontroleerd door analyse van gefilterd of niet-gefiltreerd water en aan de hand van de volgende parameters:
  • a) 
    onderzoek van niet-gefiltreerd water: temperatuur, saliniteit of elektrisch geleidingsvermogen bij 20 °C, pH, opgeloste O2, troebelheid of zwevend stof, opgelost en gesuspendeerd Fe, Ti;
  • b) 
    onderzoek van gefiltreerd water:
  • i) 
    in water dat wordt gefiltreerd over membraan van 0,45 µm: opgelost Fe;
  • ii) 
    zwevend stof opgevangen op membraan van 0,45 µm: Fe, gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden.
  • 2. 
    Sedimenten worden minstens één maal per jaar onderzocht door in de oppervlaktelaag van het sediment, zo dicht mogelijk bij de oppervlakte, monsters te nemen en in die monsters de volgende parameters te meten: Ti, Fe, gehydrateerde ijzeroxyden en ijzerhydroxyden.
  • 3. 
    Levende organismen worden minstens één maal per jaar onderzocht door enerzijds te onderzoeken welke concentratie van de volgende stoffen aanwezig zijn in voor het terrein representatieve soorten: Ti, Cr, Fe, Ni, Zn, Pb, en anderzijds door de verscheidenhed en relatieve rijkdom van de benthonische fauna te bepalen en na te gan of athologisch-anatomische letsels voorkomen bij vissen.
  • 4. 
    Opeenvolgende monsternemingen moeten op dezelfde locatie en diepte en onder dezelfde omstandigheden worden uitgevoerd.

Nieuw

Deel 5

Emissiemonitoring

De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van:

  • a) 
    SO2 uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruik maken;
  • b) 
    chloride uit installaties die gebruik maken van het chlorideproces;
  • c) 
    stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.

82/883/EEG

BIJLAGE I

WIJZE VAN VERWIJDERING VAN AFVALSTOFFEN: LOZING IN DE LUCHT

Te onderzoeken | Parameters | Minimumaantal monsternemingen en analyses per jaar | Opmerkingen |

| bepaling verplicht | bepaling facultatief | | |

Lucht | Zwaveldioxyde (SO2) [87]Chloor [88] | Stof | Continu | 1. Gebied dat onder toezicht staat van een luchtverontreinigingsobservatienet met minimaal één meetstation in de nabijheid van het produktieterrein en dat representatief is voor de van het terrein afkomstige verontreiniging. |

| | | 12 [89] | 2. Gebied zonder observatienetMeting van de totale hoeveelheid vanaf het produktieterrein uitgestoten gasvormige lozingen. Bij meerdere lozingspunten op een zelfde terrein kan sequentiële meting van deze lozingen worden overwogen.De referentiemeetmethode voor zwaveldioxyde is die van bijlage III bij Richtlijn 80/779/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende grenswaarden en richtwaarden van de luchtkwaliteit voor zwaveldioxyde en zwevende deeltjes (PB nr. L 229 van 30. 8. 1980, blz. 30). |

BIJLAGE IV

WIJZE VAN VERWIJDERING VAN AFVALSTOFFEN: OPSLAG EN STORTING OP DE BODEM

Te onderzoeken | Parameters | Minimumaantal monsternemingen en analyses per jaar | Referentiemeetmethoden |

| bepaling verplicht | bepaling facultatief | | |

  • 1. 
    Ongefiltreerd oppervlaktewater rondom de plaats van opslag in de beïnvloede zone van de opslag en op een punt buiten deze zone [90]2. Ongefiltreerd grondwater rondom de plaats van opslag, eventueel met inbegrip van de afvloeiingsplaatsen van de grondwaterlagen [91] [92] | pH(pH-eenheid) | | 1 | Elektrometrie. De meting wordt uitgevoerd bij de monsterneming |

| SO4 [93](mg/l) | | 1 | 1. Gravimetrie2. EDTA-complexometrie3. Moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ti [94](mg/l) | V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| Fe [95](mg/l) | Cr(mg/l) | 1 | 4. Atomaire absorptiespectrometrie5. Moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ca(mg/l) | | 1 | 6. Atomaire absorptiespectrometrie7. Complexometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 1 | 8. Atomaire absorptiespectrometrie9. Polarografie |

| Cl [96](mg/l) | | 1 | Titrimetrie (volgens Mohr) |

Omgeving van opslag- en stortterrein | Keuring met het oog op:topografie en beheer van de plaats van opslageffect op de ondergrondecologie van de plaats van opslag | | 1 | Methode te kiezen door de Lid-Staat |

BIJLAGE V

WIJZE VAN VERWIJDERING VAN AFVALSTOFFEN: INJECTERING IN DE BODEM

Te onderzoeken | Parameters | Minimumaantal monsternemingen en analyses per jaar | Referentiemeetmethoden |

| bepaling verplicht | bepaling facultatief | | |

  • 1. 
    Ongefiltreerd oppervlaktewater rondom de plaats van opslag in de invloedzone van de injectie2. Ongefiltreerd grondwater rondom de plaats van opslag, met inbegrip van de afvloeiingsplaatsen van de grondwaterlagen | pH(pH-eenheid) | | 1 | Elektrometrie. De meting wordt uitgevoerd bij de monsterneming |

| SO4 [97](mg/l) | | 1 | Gravimetrie EDTA-complexometrie Moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ti [98](mg/l) | V, Mn, Ni, Zn(mg/l) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie |

| Fe [99](mg/l) | Cr(mg/l) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie Moleculaire absorptiespectrofotometrie |

| Ca(mg/l) | | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie Complexometrie |

| | Cu, Pb(mg/l) | 1 | Atomaire absorptiespectrometrie Polarografie |

| Cl [100](mg/l) | | 1 | Titrimetrie (volgens Mohr) |

OmgevingTopografie | Stabiliteit van de grond | | 1 | Fotografische en topografische controle |

| PermeabiliteitPorositeit | | 1 | PompproevenBoordiagrafieën |

78/176/EEG

BIJLAGE I

INLICHTINGEN DIE DIENEN TE WORDEN VERSTREKT MET HET OOG OP HET VERLENEN VAN DE IN DE ARTIKELEN 4, 5 EN 6 BEDOELDE VOORAFGAANDE VERGUNNING

  • A. 
    Kenmerken en samenstelling van de stof
  • 1. 
    Totale hoeveelheid en gemiddelde samenstelling van de stof (bij voorbeeld per jaar),
  • 2. 
    Vorm (bij voorbeeld vast, modderig, vloeibaar of gasvormig),
  • 3. 
    Eigenschappen: fysische eigenschappen (zoals oplosbaarheid en soortelijk gewicht), chemische en biochemische eigenschappen (zoals zuurstofverbruik) en biologische eigenschappen,
  • 4. 
    Toxiciteit,
  • 5. 
    Persistentie: fysische, chemische en biologische,
  • 6. 
    Accumulatie en biologische omzetting in biologische stoffen en sedimenten,
  • 7. 
    Gevoeligheid voor fysische, chemische en biochemische omzettingen en wisselwerking in het betrokken milieu met andere organische en anorganische stoffen,
  • 8. 
    Kansen op het verwekken van bederf en andere omzettingen waardoor de handelswaarde van vis, weekdieren en schaaldieren, enz. wordt verminderd.
  • B. 
    Kenmerken van de plaats van dumping of lozing en methode van verwijdering
  • 1. 
    Plaatsbepaling (zoals coördinaten van de plaats van dumping of lozing, de diepte en de afstand uit de kust), ligging ten opzichte van andere gebieden (zoals recreatieoorden, paaiplaatsen, broedplaatsen, visgronden en exploiteerbare bronnen),
  • 2. 
    Frequentie van dumping of lozing (bij voorbeeld de toegestane hoeveelheid per dag, per week, per maand),
  • 3. 
    Verpakkingswijze, indien relevant,
  • 4. 
    Onmiddellijke verdunning, die door de voorgestelde wijze van lozing met name de snelheid van het schip, wordt bereikt,
  • 5. 
    Kenmerken van verspreiding (zoals de invloed van de stromingen, eb en vloed en de wind op horizontaal vervoer en verticale menging),
  • 6. 
    Kenmerken van het water (zoals temperatuur, pH, zoutgehalte, gelaagdheid, aanduidingen van verontreiniging: met name opgeloste zuurstof (DO), chemisch zuurstofverbruik (COD), biochemisch zuurstofverbruik (BOD), aanwezigheid van stikstof in organische of anorganische vorm, met name van ammoniak, van gesuspendeerde stoffen, van andere voedingsstoffen, en produktiviteit),
  • 7. 
    Kenmerken van de bodem (zoals topografie, geochemische en geologische kenmerken, biologische produktiviteit),
  • 8. 
    Aanwezigheid en werking van andere dumping of lozing in het betrokken gebied (zoals gegevens betreffende de aanwezigheid van zware metalen en het gehalte aan organische koolstof).
  • C. 
    Kenmerken van de plaats van storting, opslag of injectie en wijze van verwijdering
  • 1. 
    Aardrijkskundige ligging,
  • 2. 
    Kenmerken van de aangrenzende zones,
  • 3. 
    Verpakkingswijze, indien relevant,
  • 4. 
    Kenmerken van de wijze van storting, opslag en injectie, inclusief een beoordeling van de voorzorgsmaatregelen ter voorkoming van verontreiniging van het water, van de bodem en van de atmosfeer.

BIJLAGE II

CONTROLE VAN EN TOEZICHT OP DE VERWIJDERING

  • A. 
    Controle van de afvalstoffen

De verwijdering gaat gepaard met

  • 1. 
    een controle op de hoeveelheid, de samenstelling en de toxiciteit van de afvalstoffen om na te gaan of aan de in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde voorwaarden voor de voorafgaande, vergunning is voldaan;
  • 2. 
    proeven inzake acute toxiciteit op bepaalde soorten weekdieren, schaaldieren, vissen en plankton en bij voorkeur op soorten die normaal voorkomen in de lozingsgebieden. Bovendien moeten proeven worden genomen op exemplaren van de pekelkreeft (artemia salina).

Bij deze proeven mag gedurende een periode van 36 uur en bij een verdunningsgraad van het afval van 1/5000

  • – 
    geen sterfte voorkomen van meer dan 20 % onder de volwassen exemplaren van de geteste soorten;
  • – 
    geen grotere sterfte onder de larven voorkomen dan in een controlegroep.
  • B. 
    Controle en bewaking van het betrokken milieu
  • I. 
    In geval van lozing in zoet water of in zee of in geval van dumping heeft deze controle betrekking op de volgende onderdelen: waterkolom, leven en sedimenten. Aan de hand van de periodieke controle van de staat van het door lozingen beïnvloede gebied kan de ontwikkeling van de bedoelde milieus worden gevolgd.

De controle heeft met name betrekking op:

  • 1. 
    pH;
  • 2. 
    de opgeloste zuurstof,
  • 3. 
    de troebelheid,
  • 4. 
    gehydrateerde oxyden en ijzerhydroxyden in suspensie,
  • 5. 
    toxische metalen in het water, in de vaste stoffen in suspensie, in de sedimenten en die welke zijn opgehoopt in uitgekozen organismen die op de zeebodem of in zee leven,
  • 6. 
    de verscheidenheid en de relatieve en absolute rijkdom van flora en fauna.

II. In geval van opslag, storting of injectie omvat de controle met name:

  • 1. 
    proeven om na te gaan of er geen schadelijke gevolgen zijn geweest voor de oppervlaktewateren of de grondwateren. Deze proeven moeten onder meer betrekking hebben op:
  • – 
    de zuurgraad,
  • – 
    het ijzergehalte (opgelost en in suspensie),
  • – 
    het calciumgehalte,
  • – 
    eventueel de concentratie van toxische metalen (opgelost en in suspensie);
  • 2. 
    eventueel proeven om de eventuele schade na te gaan die aan de structuur van de ondergrond is aangericht;
  • 3. 
    een beoordeling van de algemene ecologische situatie van de omgeving van de plaats van storting, opslag of injectie.

92/112/EEG (aangepast)

BIJLAGE

Procedure voor de controle van de referentiemetingen voor lozingen van gasvormig SOx

De hoeveelheden SO2 en SO3 en zuurdruppels uitgedrukt in SO2-equivalent die door bepaalde inrichtingen worden geloosd, worden berekend met inachtneming van het tijdens de betrokken specifieke werkzaamheden geloosde gasvolume en het gedurende dezelfde tijd gemeten gemiddelde gehalte aan SO2/SO3. De bepalingen van het debiet en van het gehalte aan SO2/SO3 moeten geschieden bij dezelfde temperatuur- en vochtigheidscondities.

BIJLAGE IX

Deel A

Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen

(bedoeld in artikel 72)

Richtlijn 78/176/EEG van de Raad (PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19) | |

Richtlijn 83/29/EEG van de Raad(PB L 32 van 3.2.1983, blz. 28) | |

Richtlijn 91/692/EEG van de Raad(PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48) | Alleen bijlage I, punt b) |

Richtlijn 82/883/EEG van de Raad (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1) | |

Verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad(PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36) | Alleen bijlage III, punt 34 |

Richtlijn 92/112/EEG van de Raad (PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11) | |

Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26) | |

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17) | Alleen artikel 4 en bijlage II |

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32) | Alleen artikel 26 |

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad, (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1) | Alleen bijlage III, punt 61 |

Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad, (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1) | Alleen artikel 21, lid 2 |

Richtlijn 1999/13/EG van de Raad (PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1) | |

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad, (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1) | Alleen bijlage I, punt 17 |

Richtlijn 2004/42/EG van het Europees Parlement en de Raad(PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87) | Alleen artikel 13, lid 1 |

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91) | |

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1) | |

Richtlijn 2006/105/EG van de Raad(PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368) | Alleen Bijlage I, deel B, punt 2 |

Deel B

Lijst van termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 72)

Richtlijn | Omzettingstermijn | Uitvoeringstermijn |

78/176/EG | 25 februari 1979 | |

82/883/EG | 31 december 1984 | |

92/112/EG | 15 juni 1993 | |

96/61/EG | 30 oktober 1999 | |

1999/13/EG | 1 april 2001 | |

2000/76/EG | 28 december 2000 | 28 december 200228 december 2005 |

2001/80/EG | 27 november 2002 | 27 november 2004 |

2003/35/EG | 25 juni 2005 | |

2003/87/EG | 31 december 2003 | |

_____________

BIJLAGE X

Transponeringstabel

Directive 78/176/EEC | Directive 82/883/EEC | Richtlijn 92/112/EEG | Richtlijn 96/61/EG | Richtlijn 1999/13/EG | Richtlijn 2000/76/EG | Richtlijn 2001/80/EG | Deze richtlijn |

Artikel 1, lid 1 | Artikel 1 | Artikel 1 | Artikel 1 | Artikel 1 | Artikel 1, eerste alinea | | Artikel 1 |

Artikel 1, lid 2, onder a) | | | Artikel 2, lid 2 | | | | Artikel 3, lid 2 |

Artikel 1, lid 2, onder b) | | | | | Artikel 3, lid 1 | | Artikel 3, lid 23 |

Artikel 1, lid 2, onder c), d) en e) | | | | | | | --- |

Artikel 2 | | | | | | | Artikel 62 |

Artikel 3 | | | | | | | Artikel 12, punten 4 en 5 |

Artikel 4 | | | Artikel 4 | Artikel 3, aanhef en 1) | Artikel 4, lid 1 | | Artikel 4, lid 1, eerste alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 5 |

Artikel 5 | | | | | | | Artikel 12, punten 4 en 5 |

Artikel 6 | | | | | | | Artikel 12, punten 4 en 5 |

Artikel 7, lid 1 | | | | | | | Artikel 65, lid 1, en 65, lid 2, eerste alinea |

Artikel 7, leden 2 en 3 | | | | | | | --- |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 65, lid 2, tweede alinea |

Artikel 8, lid 1 | | | | | | | Artikel 63, lid 2 |

Artikel 8, lid 2 | | | | | | | Artikel 28, lid 1, tweede alinea |

Artikel 9 | | | | | | | --- |

Artikel 10 | | | | | | | --- |

Artikel 11 | | | | | | | Artikel 13 |

Artikel 12 | | | | | | | --- |

Artikel 13, lid 1 | | | | | | | Artikel 67 |

Artikel 13, leden 2, 3 en 4 | | | | | | | --- |

Artikel 14 | | | | | | | --- |

Artikel 15 | Artikel 14 | Artikel 12 | Artikel 21 | Artikel 15 | Artikel 21 | Artikel 18, leden 1 en 3 | Artikel 71 |

Artikel 16 | Artikel 15 | Artikel 13 | Artikel 23 | Artikel 17 | Artikel 23 | Artikel 20 | Artikel 75 |

Bijlage I | | | | | | | --- |

Bijlage IIA, aanhef en punt 1 | | | | | | | --- |

Bijlage IIA, punt 2 | | | | | | | Bijlage VIII, deel 2 |

Bijlage IIB | | | | | | | --- |

| Artikel 2 | | | | | | --- |

| Artikel 3 | | | | | | --- |

| Artikel 4, lid 1, en 4, lid 2, eerste alinea | | | | | | Artikel 65, lid 3 |

| Artikel 4, lid 2, tweede alinea | | | | | | Bijlage VIII, deel 4 |

| Artikel 4, leden 3 en 4 | | | | | | |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 65, lid 4 |

| Artikel 5 | | | | | | --- |

| Artikel 6 | | | | | | --- |

| Artikel 7 | | | | | | --- |

| Artikel 8 | | | | | | --- |

| Artikel 9 | | | | | | --- |

| Artikel 10 | | | | | | Artikel 69 |

| Artikel 11, lid 1 | | Artikel 19, lid 1 | Artikel 13, lid 1 | Artikel 17, lid 1 | | Artikel 69, lid 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 69, lid 2 |

| Artikel 11, leden 2 en 3 | | | | | | --- |

| Artikel 12 | | | | | | --- |

| Artikel 13 | | | | | | --- |

| Bijlage I | | | | | | --- |

| Bijlage II | | | | | | Bijlage VIII, deel 4 |

| Bijlage III | | | | | | Bijlage VIII, deel 4 |

| Bijlage IV | | | | | | --- |

| Bijlage V | | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 1, aanhef | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 1, onder a), aanhef en eerste streepje | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 1, onder a), tweede streepje | | | | | Artikel 62, lid 2 |

| | Artikel 2, lid 1, onder a), derde streepje en 2, lid 1, onder b), derde streepje | | | | | Artikel 62, lid 4 |

| | Artikel 2, lid 1), onder a), vierde, vijfde, zesde en zevende streepje | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 1), onder b), aanhef en eerste, vierde, vijfde, zesde en zevende streepje | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 1, onder b), tweede streepje | | | | | Artikel 62, lid 3 |

| | Artikel 2, lid 1, onder c) | | | | | --- |

| | Artikel 2, lid 2 | | | | | --- |

| | Artikel 3 | | | | | Artikel 62 |

| | Artikel 4 | | | | | Artikel 62 |

| | Artikel 5 | | | | | --- |

| | Artikel 6, eerste alinea, aanhef | | | | | Artikel 63, lid 1 |

| | Artikel 6, eerste alinea, punt a) | | | | | Bijlage VIII, deel 1, punt 1 |

| | Artikel 6, eerste alinea, punt b) | | | | | Bijlage VIII, deel 1, punt 2 |

| | Artikel 6, tweede alinea | | | | | Bijlage VIII, deel 1, punt 3 |

| | Artikel 7 | | | | | --- |

| | Artikel 8 | | | | | --- |

| | Artikel 9, lid 1, aanhef | | | | | Artikel 64, lid 2 |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), aanhef | | | | | --- |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), i) | | | | | Bijlage VIII, deel 3, punt 2 |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), ii) | | | | | Bijlage VIII, deel 3, punt 3, aanhef en punt 3, onder a). |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), iii) | | | | | Artikel 64, lid 1 |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), iv) | | | | | Bijlage VIII, deel 3, punt 3, onder b) |

| | Artikel 9, lid 1, onder a), v) | | | | | --- |

| | Artikel 9, lid 1, onder b) | | | | | Bijlage VIII, deel 3, punt 4 |

| | Artikel 9, leden 2 en 3 | | | | | --- |

| | Artikel 10 | | | | | Artikel 65 |

| | Artikel 11 | | | | | Artikel 12, punten 4 en 5 |

| | Bijlage | | | | | --- |

| | | Artikel 2, aanhef | | | | Artikel 3, aanhef |

| | | Artikel 2, lid 1 | Artikel 2, lid 14 | | | Artikel 3, lid 1 |

| | | Artikel 2, lid 3 | Artikel 2, lid 1 | | | Artikel 3, lid 3 |

| | | Artikel 2, lid 4 | | | | --- |

| | | Artikel 2, lid 5 | Artikel 2, lid 9 | Artikel 3, lid 8 | Artikel 2, lid 1 | Artikel 3, lid 4 |

| | | Artikel 2, lid 6 | Artikel 2, lid 13 | Artikel 3, lid 9 | Artikel 2, lid 3, eerste deel | Artikel 3, lid 5 |

| | | Artikel 2, lid 7 | | | | Artikel 3, lid 6 |

| | | Artikel 2, lid 8 | Artikel 2, lid 5 | | | Artikel 66 |

| | | Artikel 2, lid 9, eerste zin | Artikel 2, lid 7 | Artikel 3, lid 12 | | Artikel 3, lid 7 |

| | | Artikel 2, lid 9, tweede volzin | | | | Artikel 4, lid 2, eerste alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 4, lid 2, tweede alinea |

| | | Artikel 2, lid 10, onder a) | | | | --- |

| | | Artikel 2, lid 10, onder b), eerste alinea | | | | Artikel 3, lid 8 |

| | | Artikel 2, lid 10, onder b), tweede alinea | | | | Artikel 21, lid 3 |

| | | Artikel 2, lid 11, eerste alinea en eerste, tweede en derde streepje | | | | Artikel 3, lid 9 |

| | | Artikel 2, lid 11, tweede alinea | | | | Artikel 14, lid 2, en 15, lid 4 |

| | | Artikel 2, lid 12 | Artikel 2, lid 6 | Artikel 3, lid 11 | Artikel 2, lid 5 | Artikel 3, lid 10 |

| | | Artikel 2, lid 13 | | | | Artikel 3, lid 11 |

| | | Artikel 2, lid 14 | | | | Artikel 3, lid 12 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 3, leden 13, 15, 16 en 17 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, aanhef | | | | Artikel 12, aanhef |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt a) | | | | Artikel 12, leden 1 en 2 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt b) | | | | Artikel 12, lid 3 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt c) | | | | Artikel 12, leden 4 en 5 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt d) | | | | Artikel 12, lid 6 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt e) | | | | Artikel 12, lid 7 |

| | | Artikel 3, eerste alinea, punt f) | | | | Artikel 12, lid 8 |

| | | Artikel 3, tweede alinea | | | | --- |

| | | Artikel 5, lid 1 | | | | Artikel 73, leden 1 en 2 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 73, leden 3 en 4 |

| | | Artikel 5, lid 2 | | | | Artikel 71, lid 1, tweede alinea |

| | | Artikel 6, lid 1, aanhef | | | | Artikel 13, lid 1, aanhef |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder a) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tweede streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder b) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, derde streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder c) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, vierde streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder d) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 13, lid 1, onder e) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, vijfde streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder f) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, zesde streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder g) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, zevende streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder h) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, achtste streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder i) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, negende streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder j) |

| | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea, tiende streepje | | | | Artikel 13, lid 1, onder k) |

| | | Artikel 6, lid 1, tweede alinea | | | | Artikel 13, lid 1, tweede alinea |

| | | Artikel 6, lid 2 | | | | Artikel 13, lid 2 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 14 |

| | | Artikel 7 | | | | Artikel 6, lid 2 |

| | | Artikel 8, eerste alinea | | Artikel 4, lid 3 | | Artikel 6, lid 1 |

| | | Artikel 8, tweede alinea | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 1, eerste deel van de zin | | | | Artikel 15, lid 1, eerste alinea |

| | | Artikel 9, lid 1, tweede deel van de zin | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 2 | | | | Artikel 6, lid 3 |

| | | Artikel 9, lid 3, eerste alinea, eerste en tweede zin | | | | Artikel 15, lid 1, tweede alinea, aanhef en punten a) en b) |

| | | Artikel 9, lid 3, eerste alinea, derde zin | | | | Artikel 15, lid 2 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 15, leden 3, 4 en 5 |

| | | Artikel 9, lid 3, tweede alinea | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 3, derde alinea | | | | Artikel 10, lid 1 |

| | | Artikel 9, lid 3, vierde alinea | | | | Artikel 10, lid 2 |

| | | Artikel 9, lid 3, vijfde alinea | | | | Artikel 10, lid 3 |

| | | Artikel 9, lid 3, zesde alinea | | | | Artikel 10, lid 4 |

| | | Artikel 9, lid 4, eerste deel van de eerste zin | | | | Artikel 16, lid 2, eerste alinea |

| | | Artikel 9, lid 4, tweede deel van de eerste zin | | | | Artikel 16, lid 3, eerste alinea |

| | | Artikel 9, lid 4, tweede volzin | | | | Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt f) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 16, lid 2, tweede alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 16, lid 3, tweede alinea en leden 4 en 5 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 17 |

| | | Artikel 9, lid 5, eerste alinea | | | | Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt c) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt d) |

| | | Artikel 9, lid 5, tweede alinea | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 6, eerste alinea | | | | Artikel 15, lid 1, tweede alinea, punt e) |

| | | Artikel 9, lid 6, tweede alinea | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 7 | | | | --- |

| | | Artikel 9, lid 8 | | | | Artikel 7 en 18, lid 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 18, leden 2, 3 en 4 |

| | | Artikel 10 | | | | Artikel 19 |

| | | Artikel 11 | | | | Artikel 20 |

| | | Artikel 12, lid 1 | | | | Artikel 21, lid 1 |

| | | Artikel 12, lid 2, eerste zin | | | | Artikel 21, lid 2, eerste alinea |

| | | Artikel 12, lid 2, tweede volzin | | | | Artikel 21, lid 2, tweede alinea |

| | | Artikel 12, lid 2, derde volzin | | | | --- |

| | | Artikel 13, lid 1 | | | | Artikel 22, lid 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 22, leden 2 en 3 |

| | | Artikel 13, lid 2, aanhef | | | | Artikel 22, lid 4, aanhef |

| | | Artikel 13, lid 2, eerste streepje | | | | Artikel 22, lid 4, onder a) |

| | | Artikel 13, lid 2, tweede streepje | | | | Artikel 22, lid 4, onder b) |

| | | Artikel 13, lid 2, derde streepje | | | | Artikel 22, lid 4, onder c) |

| | | Artikel 13, lid 2, vierde streepje | | | | --- |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 22, lid 4, onder d) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 23 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 24 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 25, lid 1, eerste en tweede alinea |

| | | Artikel 14, aanhef | | | | Artikel 9, lid 1, eerste deel van de zin en artikel 25, lid 1, derde alinea, aanhef |

| | | Artikel 14, eerste streepje | | | | Artikel 9, lid 1, tweede deel van de zin |

| | | Artikel 14, tweede streepje | | | | Artikel 8, punt 2), en artikel 15, lid 1, punt c) |

| | | Artikel 14, derde streepje | | | | Artikel 25, lid 1, derde alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 25, leden 2 tot en met 7 |

| | | Artikel 15, lid 1, aanhef en eerste en tweede streepje | Artikel 12, lid 1, eerste alinea | | | Artikel 26, lid 1, eerste alinea en punten a) en b) |

| | | Artikel 15, lid 1, derde streepje | | | | Artikel 26, lid 1, eerste alinea, punt c) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 26, lid 1, onder d) |

| | | Artikel 15, lid 1, tweede alinea | | | | Artikel 26, lid 1, tweede alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 26, lid 2 |

| | | Artikel 15, lid 2 | | | | Artikel 26, lid 3, onder h) |

| | | Artikel 15, lid 4 | | | | Artikel 26, lid 4 |

| | | Artikel 15, lid 5 | | | | Artikel 26, lid 3, aanhef en punten a) en b) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 26, lid 3, punten c) tot en met g) |

| | | Artikel 15bis, eerste alinea | | | | Artikel 27, lid 1 |

| | | Artikel 15 bis, tweede alinea | | | | Artikel 27, lid 2 |

| | | Artikel 15 bis, derde alinea | | | | Artikel 27, lid 3 |

| | | Artikel 15 bis, vierde en vijfde alinea | | | | Artikel 27, lid 4 |

| | | Artikel 15 bis, zesde alinea | | | | Artikel 27, lid 5 |

| | | Artikel 16, lid 1 | Artikel 11, lid 1, eerste zin, en lid 11, lid 2 | | | Artikel 67, lid 1, eerste alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 67, lid 1, tweede alinea |

| | | Artikel 16, lid 2, eerste zin | | | | Artikel 29, aanhef |

| | | Artikel 16, lid 2, tweede volzin | | | | --- |

| | | Artikel 16, lid 3, eerste zin | Artikel 11, lid 1, tweede volzin | | | Artikel 67, lid 2 |

| | | Artikel 16, lid 3, tweede volzin | | | | --- |

| | | Artikel 16, lid 3, derde volzin | Artikel 11, lid 3 | | | Artikel 67, lid 3 |

| | | Artikel 16, lid 4 | | | | --- |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 68 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 29, punten a) en b) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 30 |

| | | Artikel 17 | | | Artikel 11 | Artikel 28 |

| | | Artikel 18, lid 1 | | | | --- |

| | | Artikel 18, lid 2 | | | | Artikel 16, lid 3, tweede alinea |

| | | Artikel 19, leden 2 en 3 | | | | --- |

| | | Artikel 20, leden 1 en 2 | | | | --- |

| | | Artikel 20, lid 3 | | Artikel 18 | Artikel 17 | Artikel 72 |

| | | Artikel 22 | Artikel 16 | Artikel 22 | Artikel 19 | Artikel 74 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 2, lid 1 |

| | | Bijlage I, eerste alinea van de aanhef | | | | Artikel 2, lid 2 |

| | | Bijlage I, tweede alinea van de aanhef | | | | Bijlage I, eerste alinea van de aanhef |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, tweede en derde alinea van de aanhef |

| | | Bijlage I, punt 1) | | | | Bijlage I, punt 1) |

| | | Bijlage I, punten 2.1 tot en met 2.5, onder b) | | | | Bijlage I, punten 2.1 tot en met 2.5, onder b) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punt 2.5, onder c) |

| | | Bijlage I, punt 2.6) | | | | Bijlage I, punt 2.6) |

| | | Bijlage I, punt 3) | | | | Bijlage I, punt 3) |

| | | Bijlage I, punten 4.1 tot en met 4.6 | | | | Bijlage I, punten 4.1 tot en met 4.6 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punt 4.7 |

| | | Bijlage I, punt 5), aanhef | | | | --- |

| | | Bijlage I, punten 5.1 tot en met 5.3, onder b) | | | | Bijlage I, punten 5.1 tot en met 5.3, onder b) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punt 5.3, onder c) tot en met e) |

| | | Bijlage I, punt 5.4 | | | | Bijlage I, punt 5.4 |

| | | Bijlage I, punten 6.1, onder a) en b) | | | | Bijlage I, punten 6.1, onder a) en b) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punt 6.1, onder c) |

| | | Bijlage I, punten 6.2 tot en met 6.4, onder b) | | | | Bijlage I, punten 6.2 tot en met 6.4, onder b), onder ii) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punten 6.4, onder b), onder iii) |

| | | Bijlage I, punt 6.4, onder c) tot en met -6.6, onder c) | | | | Bijlage I, punt 6.4, onder c) tot en met -6.6, onder c) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punt 6.6, onder c), laatste zin |

| | | Bijlage I, punten 6.7 tot en met 6.8 | | | | Bijlage I, punten 6.7 tot en met 6.8 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage I, punten 6.9 tot en met 6.10 |

| | | Bijlage II | | | | --- |

| | | Bijlage III | | | | Bijlage II |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage II, punt 13 |

| | | Bijlage IV, aanhef | | | | Artikel 3, lid 9 |

| | | Bijlage IV, punten 1 tot en met 11 | | | | Bijlage III |

| | | Bijlage IV, punt 12 | | | | --- |

| | | Bijlage V, deel 1, onder a) | | | | Bijlage IV, deel 1, onder a) |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage IV, punt 1, onder b) |

| | | Bijlage V, deel 1, onder b) tot en met g) | | | | Bijlage IV, deel 1, onder c) tot en met h) |

| | | Bijlage V, punten 2 tot en met 5 | | | | Bijlage IV, punten 2 tot en met 5 |

| | | | Artikel 2, lid 2 | | | Artikel 52, lid 1 |

| | | | Artikel 2, lid 3 | | | --- |

| | | | Artikel 2, lid 4 | | | Artikel 58, lid 1 |

| | | | Artikel 2, lid 8 | | | Artikel 4, lid 1, derde alinea |

| | | | Artikel 2, lid 10 | | | Artikel 52, lid 3 |

| | | | Artikel 2, lid 11 | | | Artikel 52, lid 2 |

| | | | Artikel 2, lid 12 | | | Artikel 52, lid 4 |

| | | | Artikel 2, lid 15 | | | Artikel 52, lid 5 |

| | | | Artikel 2, lid 16 | | | Artikel 3, lid 31 |

| | | | Artikel 2, lid 17 | | | Artikel 3, lid 32 |

| | | | Artikel 2, lid 18 | | | Artikel 3, lid 33 |

| | | | Artikel 2, lid 19 | | | --- |

| | | | Artikel 2, lid 20 | | | Artikel 3, lid 34 |

| | | | Artikel 2, lid 21 | | | Artikel 52, lid 6 |

| | | | Artikel 2, lid 22 | | | Artikel 52, lid 7 |

| | | | Artikel 2, lid 23 | | | Artikel 52, lid 8 |

| | | | Artikel 2, lid 24 | | | Artikel 52, lid 9 |

| | | | Artikel 2, lid 25 | | | Artikel 52, lid 10 |

| | | | Artikel 2, lid 26 | | | Artikel 52, lid 11 |

| | | | Artikel 2, lid 27 | | | --- |

| | | | Artikel 2, lid 28 | | | Artikel 58, lid 1 |

| | | | Artikel 2, lid 29 | | | --- |

| | | | Artikel 2, lid 30 | | | Artikel 52, lid 12 |

| | | | Artikel 2, lid 31 | | | Bijlage VII, deel 2, eerste zinBijlage VIII, deel 3, punt 1 |

| | | | Artikel 2, lid 32 | | | --- |

| | | | Artikel 2, lid 33 | | | Artikel 52, lid 13 |

| | | | Artikel 3, lid 2 | | | Artikel 4, lid 1, tweede alinea |

| | | | Artikel 4, leden 1 tot en met 3 | | | Artikel 4, lid 1, eerste en tweede alinea |

| | | | Artikel 4, lid 4 | | | Artikel 58, lid 2 |

| | | | Artikel 5, lid 1 | | | Artikel 54, lid 1, eerste alinea |

| | | | Artikel 5, lid 2 | | | Artikel 54, lid 1, onder a) en b) |

| | | | Artikel 5, lid 3, onder a) | | | Artikel 54, lid 2 |

| | | | Artikel 5, lid 3, onder b) | | | Artikel 54, lid 3 |

| | | | Artikel 5, lid 3, derde alinea | | | Artikel 54, lid 4 |

| | | | Artikel 5, lid 4 | | | --- |

| | | | Artikel 5, lid 5 | | | Artikel 54, lid 6 |

| | | | Artikel 5, lid 6 | | | Artikel 53 |

| | | | Artikel 5, lid 7 | | | Bijlage VII, deel 4, punt 1 |

| | | | Artikel 5, lid 8, eerste alinea | | | Bijlage VII, deel 4, punt 2 |

| | | | Artikel 5, lid 8, tweede alinea | | | Artikel 54, lid 5 |

| | | | Artikel 5, lid 9 | | | --- |

| | | | Artikel 5, lid 10 | | | Artikel 54, lid 7 |

| | | | Artikel 5, leden 11, 12 en 13 | | | --- |

| | | | Artikel 6 | | | --- |

| | | | Artikel 7, lid 1, aanhef en eerste tot en met vierde streepje | | | Artikel 59 |

| | | | Artikel 7, lid 1, tweede deel | | | --- |

| | | | Artikel 7, lid 2 | | | --- |

| | | | Artikel 8, lid 1 | | | Artikel 8, aanhef en punt 1) |

| | | | Artikel 8, lid 2 | | | Bijlage VII, deel 6, punt 1 |

| | | | Artikel 8, lid 3 | | | Bijlage VII, deel 6, punt 2 |

| | | | Artikel 8, lid 4 | | | Bijlage VII, deel 6, punt 3. |

| | | | Artikel 8, lid 5 | | | --- |

| | | | Artikel 9, lid 1, aanhef | | | Artikel 57, lid 1, aanhef |

| | | | Artikel 9, lid 1, eerste alinea, eerste, tweede en derde streepje | | | Artikel 57, lid 1, eerste alinea en punten a), b) en c) |

| | | | Artikel 9, lid 1, tweede alinea | | | Artikel 57, tweede alinea |

| | | | Artikel 9, lid 1, derde alinea | | | Bijlage VII, deel 8, punt 4 |

| | | | Artikel 9, lid 2 | | | Artikel 58, lid 3 |

| | | | Artikel 9, lid 3 | | | Bijlage VII, deel 8, punt 1 |

| | | | Artikel 9, lid 4 | | | Bijlage VII, deel 8, punt 2 |

| | | | Artikel 9, lid 5 | | | Bijlage VII, deel 8, punt 3 |

| | | | Artikel 10 | Artikel 4, lid 9 | | Artikel 9, lid 2 |

| | | | Artikel 11, lid 1, derde tot en met zesde zin | | | --- |

| | | | Artikel 12, lid 1, tweede alinea | | | Artikel 60, lid 1, eerste alinea |

| | | | Artikel 12, lid 1, derde alinea | | | Artikel 60, lid 1, tweede alinea |

| | | | Artikel 12, lid 2 | | | Artikel 60, lid 2 |

| | | | Artikel 12, lid 3 | | | Artikel 60, lid 3 |

| | | | Artikel 13, leden 2 en 3 | | | --- |

| | | | Artikel 14 | Artikel 19 | Artikel 16 | Artikel 70 |

| | | | Bijlage I, tweede en derde zin van de aanhef | | | Artikel 51 |

| | | | Bijlage I, derde zin van de aanhef en lijst van de activiteiten | | | Bijlage VII, deel 1 |

| | | | Bijlage IIA, deel I | | | Bijlage VII, deel 2 |

| | | | Bijlage IIA, deel 2 | | | Bijlage VII, deel 3 |

| | | | Bijlage IIA, deel II, laatste zin van alinea 6 | | | --- |

| | | | Bijlage IIB, punt 1, eerste en tweede zin | | | Artikel 54, lid 1, onder b) |

| | | | Bijlage IIB, punt 1, derde zin | | | Artikel 54, lid 1, tweede alinea |

| | | | Bijlage IIB, punt 2 | | | Bijlage VII, deel 5 |

| | | | Bijlage IIB, punt 2, tweede alinea, onder i) en tabel | | | --- |

| | | | Bijlage III, punt 1 | | | --- |

| | | | Bijlage III, punt 2 | | | Bijlage VII, deel 7, punt 1 |

| | | | Bijlage III, punt 3 | | | Bijlage VII, deel 7, punt 2 |

| | | | Bijlage III, punt 4 | | | Bijlage VII, deel 7, punt 3 |

| | | | | Artikel 1, tweede alinea | | --- |

| | | | | Artikel 2, lid 1 | | Artikel 38, lid 1, eerste alinea |

| | | | | Artikel 2, lid 2, aanhef | | Artikel 38, lid 2, aanhef |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder a), aanhef | | Artikel 38, lid 2, onder a), aanhef |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder a), i) tot en met v) | | Artikel 38, lid 2, onder a), punt i) |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder a), punt vi) | | Artikel 38, lid 2, onder a), punt ii) |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder a), punt vii) | | Artikel 38, lid 2, onder a), punt iii) |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder a), punt viii) | | Artikel 38, lid 2, onder a), punt iv) |

| | | | | Artikel 2, lid 2, onder b) | | Artikel 38, lid 2, onder b) |

| | | | | Artikel 3, lid 2, eerste alinea | | Artikel 3, lid 24 |

| | | | | Artikel 3, lid 2, tweede alinea | | --- |

| | | | | Artikel 3, lid 3 | | Artikel 3, lid 25 |

| | | | | Artikel 3, lid 4, eerste alinea | | Artikel 3, lid 26 |

| | | | | Artikel 3, lid 4, tweede alinea | | Artikel 38, lid 1, tweede alinea |

| | | | | Artikel 3, lid 5, eerste alinea | | Artikel 3, lid 27 |

| | | | | Artikel 3, lid 5, tweede alinea | | Artikel 38, lid 1, derde alinea |

| | | | | Artikel 3, lid 5, derde alinea | | Artikel 38, lid 1, tweede alinea |

| | | | | Artikel 3, lid 6 | | Bijlage VI, deel 1, punt a) |

| | | | | Artikel 3, lid 7 | | Artikel 3, lid 28 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage VI, deel 1, punt b) |

| | | | | Artikel 3, lid 10 | | Artikel 3, lid 29 |

| | | | | Artikel 3, lid 13 | | Artikel 3, lid 30 |

| | | | | Artikel 4, lid 2 | | Artikel 39 |

| | | | | Artikel 4, lid 4, aanhef en punten a) en b) | | Artikel 40, lid 1, aanhef en punten a) en b) |

| | | | | Artikel 4, lid 4, onder c) | | Artikel 40, lid 1, onder e) |

| | | | | Artikel 4, lid 5 | | Artikel 40, lid 2 |

| | | | | Artikel 4, lid 6 | | Artikel 40, lid 3 |

| | | | | Artikel 4, lid 7 | | Artikel 40, lid 4 |

| | | | | Artikel 4, lid 8 | | Artikel 49 |

| | | | | Artikel 5 | | Artikel 47 |

| | | | | Artikel 6, lid 1, eerste alinea | | Artikel 45, lid 1 |

| | | | | Artikel 6, lid 1, tweede alinea en artikel 6, lid 2 | | Artikel 45, lid 2 |

| | | | | Artikel 6, lid 1, derde alinea | | Artikel 45, lid 3, eerste alinea |

| | | | | Artikel 6, lid 1, vierde alinea | | Artikel 45, lid 3, tweede alinea |

| | | | | Artikel 6, lid 3 | | Artikel 45, lid 4 |

| | | | | Artikel 6, lid 4, eerste en tweede zin van de eerste alinea, en artikel 6, lid 4, tweede alinea | | Artikel 46, lid 1 |

| | | | | Artikel 6, lid 4, derde zin van de eerste alinea | | Artikel 46, lid 2 |

| | | | | Artikel 6, lid 4, derde alinea | | Artikel 46, lid 3, tweede alinea |

| | | | | Artikel 6, lid 4, vierde alinea | | Artikel 46, lid 4 |

| | | | | Artikel 6, lid 5 | | Artikel 41, lid 1 |

| | | | | Artikel 6, lid 6 | | Artikel 45, lid 5 |

| | | | | Artikel 6, lid 7 | | Artikel 45, lid 6 |

| | | | | Artikel 6, lid 8 | | Artikel 45, lid 7 |

| | | | | Artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, eerste alinea | | Artikel 41, lid 2, eerste alinea |

| | | | | Artikel 7, lid 2, tweede alinea | | Artikel 41, lid 2, tweede alinea |

| | | | | Artikel 7, lid 3, en artikel 11, lid 8, aanhef van de eerste alinea | | Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 2.7 |

| | | | | Artikel 7, lid 4 | | Artikel 41, lid 2, tweede alinea |

| | | | | Artikel 7, lid 5 | | --- |

| | | | | Artikel 8, lid 1 | | Artikel 40, lid 1, onder c) |

| | | | | Artikel 8, lid 2 | | Artikel 41, lid 3 |

| | | | | Artikel 8, lid 3 | | --- |

| | | | | Artikel 8, lid 4, eerste alinea | | Artikel 41, lid 4, eerste alinea |

| | | | | Artikel 8, lid 4, tweede alinea | | Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 3.2 |

| | | | | Artikel 8, lid 4, derde alinea | | Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 3.2 |

| | | | | Artikel 8, lid 4, vierde alinea | | --- |

| | | | | Artikel 8, lid 5 | | Artikel 41, lid 4, tweede en derde alinea |

| | | | | Artikel 8, lid 6 | | Artikel 40, lid 1, punten c) en d) |

| | | | | Artikel 8, lid 7 | | Artikel 41, lid 4 |

| | | | | Artikel 8, lid 8 | | --- |

| | | | | Artikel 9, eerste alinea | | Artikel 48, lid 1 |

| | | | | Artikel 9, tweede alinea | | Artikel 48, lid 2 |

| | | | | Artikel 9, derde alinea | | Artikel 48, lid 3 |

| | | | | Artikel 10, leden 1 en 2 | | --- |

| | | | | Artikel 10, lid 3, eerste zin | | Artikel 43, lid 2 |

| | | | | Artikel 10, lid 3, tweede volzin | | --- |

| | | | | Artikel 10, lid 4 | | Artikel 43, lid 3 |

| | | | | Artikel 10, lid 5 | | Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 1.3 |

| | | | | Artikel 11, lid 1 | | Artikel 43, lid 1 |

| | | | | Artikel 11, lid 2 | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.1 |

| | | | | Artikel 11, lid 3 | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.2 |

| | | | | Artikel 11, lid 4 | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.3 |

| | | | | Artikel 11, lid 5 | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.4 |

| | | | | Artikel 11, lid 6 | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.5 |

| | | | | Artikel 11, lid 7, eerste deel van de eerste zin van de eerste alinea | | Bijlage VI, deel 6, eerste deel van punt 2.6 |

| | | | | Artikel 11, lid 7, tweede deel van de eerste zin van de eerste alinea | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder a) |

| | | | | Artikel 11, lid 7, tweede zin van de eerste alinea | | --- |

| | | | | Artikel 11, lid 7, tweede alinea | | --- |

| | | | | Artikel 11, lid 7, onder a) | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder b) |

| | | | | Artikel 11, lid 7, punten b) en c) | | --- |

| | | | | Artikel 11, lid 7, onder d) | | Bijlage VI, deel 6, punt 2.6), onder c) |

| | | | | artikel 11, lid 7, punten e) en f) | | --- |

| | | | | Artikel 11, lid 8, eerste alinea, punten a) en b) | | Bijlage VI, deel 3, punt 1, eerste en tweede alinea |

| | | | | Artikel 11, lid 8, onder c) | | Bijlage VI, deel 6, tweede deel van punt 2.7 |

| | | | | Artikel 11, lid 8, onder d) | | Bijlage VI, deel 4, punt 2.1, tweede alinea |

| | | | | Artikel 11, lid 8, tweede alinea | | Bijlage VI, deel 6, derde deel van punt 2.7 |

| | | | | Artikel 11, lid 9 | | Artikel 43, lid 4 |

| | | | | Artikel 11, lid 10, punten a), b) en c) | | Bijlage VI, deel 8, punt 1.1) onder a), b) en c) |

| | | | | Artikel 11, lid 10, onder d) | | Bijlage VI, deel 8, punt 1.1, onder d) |

| | | | | Artikel 11, lid 11 | | Bijlage VI, deel 8, punt 1.2 |

| | | | | Artikel 11, lid 12 | | Bijlage VI, deel 8, punt 1.3 |

| | | | | Artikel 11, lid 13 | | Artikel 43, lid 5, eerste alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 43, lid 5, tweede alinea |

| | | | | Artikel 11, lid 14 | | Bijlage VI, deel 6, punt 3.1 |

| | | | | Artikel 11, lid 15 | | Artikel 40, lid 1, onder e) |

| | | | | Artikel 11, lid 16 | | Bijlage VI, deel 8, punt 2 |

| | | | | Artikel 11, lid 17 | | Artikel 9, lid 2, onder a) |

| | | | | Artikel 12, lid 1 | | Artikel 50, lid 1 |

| | | | | Artikel 12, lid 2, eerste zin | | Artikel 50, lid 2 |

| | | | | Artikel 12, lid 2, tweede volzin | | --- |

| | | | | Artikel 12, lid 2, derde volzin | | Artikel 50, lid 3 |

| | | | | Artikel 13, lid 1 | | Artikel 40, lid 1, onder f) |

| | | | | Artikel 13, lid 2 | | Artikel 42 |

| | | | | Artikel 13, lid 3 | | Artikel 41, lid 5 |

| | | | | Artikel 13, lid 4 | | Bijlage VI, deel 3, punt 2 |

| | | | | Artikel 14 | | --- |

| | | | | Artikel 15 | | --- |

| | | | | Artikel 16 | | --- |

| | | | | Artikel 17, leden 2 en 3 | | --- |

| | | | | Artikel 20 | | --- |

| | | | | Bijlage I | | Bijlage VI, deel 2 |

| | | | | Bijlage II, eerste deel (niet genummerd) | | Bijlage VI, deel 4, punt 1 |

| | | | | Bijlage II, punt 1), aanhef | | Bijlage VI, deel 4, punt 2.1 |

| | | | | bijlage II, punten 1.1 en 1.2 | | Bijlage VI, deel 4, punt 2.2 en 2.3 |

| | | | | Bijlage II, punt 1.3 | | --- |

| | | | | Bijlage II, punt 2.1 | | Bijlage VI, deel 4, punt 3.1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage VI, deel 4, punt 3.2 |

| | | | | Bijlage II, punt 2.2 | | Bijlage VI, deel 4, punt 3.3 |

| | | | | Bijlage II, punt 3 | | Bijlage VI, deel 4, punt 4 |

| | | | | Bijlage III | | Bijlage VI, deel 6, punt 1 |

| | | | | Bijlage IV, tabel | | Bijlage VI, deel 5 |

| | | | | Bijlage IV, laatste zin | | --- |

| | | | | Bijlage IV, punt a), tabel | | Bijlage VI, deel 3, punt 1.1 |

| | | | | Bijlage V, punt a), tabel | | --- |

| | | | | Bijlage V, punt b), tabel | | Bijlage VI, deel 3, punt 1.2 |

| | | | | Bijlage V, punt b), laatste zin | | --- |

| | | | | Bijlage V, punt c) | | Bijlage VI, deel 3, punt 1.3 |

| | | | | Bijlage V, punt d) | | Bijlage VI, deel 3, punt 1.4 |

| | | | | Bijlage V, punt e) | | Bijlage VI, deel 3, punt 1.5 |

| | | | | Bijlage V, punt f) | | Bijlage VI, deel 3, punt 3 |

| | | | | Bijlage VI | | Bijlage VI, deel 7 |

| | | | | | Artikel 1 | Artikel 31 |

| | | | | | Artikel 2, lid 2 | Bijlage V, deel 1, punt 1 en deel 2, punt 1 |

| | | | | | Artikel 2, lid 3, tweede deel | Bijlage V, deel 1, punt 1 en deel 2, punt 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage V, deel 1, laatste zin van punt 1 |

| | | | | | Artikel 2, lid 4 | --- |

| | | | | | Artikel 2, lid 6 | Artikel 3, lid 18 |

| | | | | | Artikel 2, lid 7, eerste alinea | Artikel 3, lid 19 |

| | | | | | Artikel 2, lid 7, tweede alinea, en punten a) tot en met i) | Artikel 31, tweede alinea |

| | | | | | Artikel 2, lid 7, tweede alinea, punt j) | --- |

| | | | | | Artikel 2, lid 7, derde alinea | --- |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 32, lid 1 |

| | | | | | Artikel 2, lid 7, vierde alinea | Artikel 32, lid 2 |

| | | | | | Artikel 2, lid 8 | Artikel 3, lid 21 |

| | | | | | Artikel 2, lid 9 | Artikel 32, lid 2 |

| | | | | | Artikel 2, lid 10 | --- |

| | | | | | Artikel 2, lid 11 | Artikel 3, lid 20 |

| | | | | | Artikel 2, lid 12 | Artikel 3, lid 22 |

| | | | | | Artikel 2, lid 13 | --- |

| | | | | | Artikel 3 | --- |

| | | | | | Artikel 4, lid 1 | --- |

| | | | | | Artikel 4, lid 2 | Artikel 33, lid 2 |

| | | | | | Artikel 4, leden 3 tot en met 8 | --- |

| | | | | | Artikel 5, lid 1 | Bijlage V, deel 1, laatste zin van punt 2 |

| | | | | | Artikel 5, lid 2 | --- |

| | | | | | Artikel 6 | --- |

| | | | | | Artikel 7, lid 1 | Artikel 34 |

| | | | | | Artikel 7, lid 2 | Artikel 33, lid 4 |

| | | | | | Artikel 7, lid 3 | Artikel 33, lid 5 |

| | | | | | Artikel 8, lid 1 | Artikel 37, lid 1 |

| | | | | | Artikel 8, lid 2, eerste deel van de eerste alinea | Artikel 37, lid 2, eerste deel van de eerste alinea |

| | | | | | Artikel 8, lid 2, tweede deel van de eerste alinea | --- |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 37, lid 2, tweede deel van de eerste alinea |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 37, lid 2, tweede alinea |

| | | | | | Artikel 8, lid 2, tweede alinea | --- |

| | | | | | Artikel 8, lid 2, punten a) tot en met d) | --- |

| | | | | | Artikel 8, leden 3 en 4 | --- |

| | | | | | Artikel 9 | Artikel 33, lid 1 |

| | | | | | Artikel 10, lid 1, eerste zin | Artikel 33, lid 6 |

| | | | | | Artikel 10, lid 1, tweede volzin | --- |

| | | | | | Artikel 10, lid 2 | --- |

| | | | | | Artikel 12 | Artikel 35, lid 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Artikel 35, leden 2, en 4 |

| | | | | | Artikel 13 | Bijlage V, deel 3, derde deel van punt 8 |

| | | | | | Artikel 14 | Bijlage V, deel 4 |

| | | | | | Artikel 15 | --- |

| | | | | | Artikel 18, lid 2 | --- |

| | | | | | Bijlage I | --- |

| | | | | | Bijlage II | --- |

| | | | | | Bijlagen III en IV | Bijlage V, punt 2 van deel 1 en deel 2 |

| | | | | | Bijlge V A | Bijlage V, deel 1, punt 3 |

| | | | | | Bijlage V B | Bijlage V, deel 2, punt 3 |

| | | | | | Bijlage VI A | Bijlage V, deel 1, punten 4 en 5 |

| | | | | | Bijlage VI B | Bijlage V, deel 2, punten 4 en 5 |

| | | | | | Bijlage VII A | Bijlage V, deel 1, punten 6 en 7 |

| | | | | | Bijlage VII B | Bijlage V, deel 2, punten 6 en 7 |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 1 | --- |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 2 | Bijlage V, deel 3, eerste deel van punt 1 en punten 2, 3 en 5 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage V, deel 3, tweede deel van punt 1 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage V, deel 3, punt 4 |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 3 | --- |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 4 | Bijlage V, deel 3, punt 6 |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 5 | Bijlage V, deel 3, punten 7 en 8 |

| | | | | | Bijlage VIII A, punt 6 | Bijlage V, deel 3, punten 9 en 10 |

--- | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Bijlage V, deel 4 |

| | | | | | Bijlage VIII B | --- |

| | | | | | Bijlage VIII C | --- |

| | | | | | Bijlage IX | Bijlage IX |

| | | | | | Bijlage X | Bijlage X |

[1] http://circa.europa.eu/Public/irc/env/ippc_rev/library

[2] PB C […] van […], blz. […].

[3] PB C […] van […], blz. […].

[4] PB C […] van […], blz. […].

[5] PB C […] van […], blz. […].

[6] PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

[7] PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 807/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 36).

[8] PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11.

[9] PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

[10] PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/42/EG (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 87).

[11] PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.

[12] PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

[13] COM(2005) 446 definitief van 21.9.2005.

[14] COM(2006) 231 definitief van 22.9.2006.

[15] COM(2005) 666 definitief van 21.12.2005.

[16] PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

[17] PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/101/EG (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

[18] PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

[19] PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/105/EG (PB L 345 van 31.12.2003, blz. 97).

[20] PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

[21] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

[22] PB L 159 van 29.06.1996, blz. 1.

[23] PB L 117 van 8. 5. 90, blz. 1.

[24] Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (PB nr. L 117 van 8. 5. 1990, blz. 15). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/15/EG van de Commissie (PB nr. L 103 van 22. 4. 1994, blz. 20).

[25] PB L 106 van 17.04.2001, blz. 1.

[26] PB 196 van 16.8.1967, blz. 1.

[27] PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1.

[28] PB L 163 van 14.06.1989, blz. 32.

[29] PB L 203 van 15.07.1989, blz. 50.

[30] PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34.

[31] PB L

[32] PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3.

[33] PB L 336 van 7. 12. 1988, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/656/EEG (PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 59).

[34] PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

[35] PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

[36] PB L

[37] PB L 163 van 14.6.1989, blz. 32.

[38] PB L 203 van 15.7.1989, blz. 50.

[39] PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34.

[40] PB L 296 van 21.11.1996, blz. 55.

[41] Zie blz. 22 van dit Publicatieblad.

[42] PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad (PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5).

[43] PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1.

[44] PB L 74 van 27.3.1993, blz. 81.

[45] PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1.

[46] Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie (PB L 158 van 23.6.1990, blz. 56). Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.

[47] PB L 136 van 29.5.2007, blz. 33-280.

[48] PB 196 van 16.8.1967, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/98/EG van de Commissie (PB L 355 van 30.12.1998, blz. 1).

[49] PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1.

[50] PB L 161 van 29.6.1994, blz. 3.

[51] PB L 227 van 8.9.1993, blz. 9.

[52] PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48.

[53] PB L 158 van 23.6.1990, blz. 56.

[54] PB L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48.

[55] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

[56] Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23).

[57] PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40.

[58] PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

[59] Emissies door stookinstallaties waarvoor vóór 1 juli 1987 een vergunning is afgegeven, maar die op die datum nog niet in bedrijf waren en waarmee geen rekening is gehouden bij de in deze bijlage vastgestelde emissieplafonds, moeten ofwel voldoen aan de voorwaarden van deze richtlijn voor nieuwe stookinstallaties ofwel worden meegeteld bij de totale emissies van de bestaande installaties, die de in deze bijlage vastgestelde plafonds niet mogen overschrijden.

[60] Na 1 juli 1987 toegestane capaciteit kan extra emissies veroorzaken.

[61] Emissies door stookinstallaties waarvoor vóór 1 juli 1987 een vergunning is afgegeven, maar die op die datum nog niet in bedrijf waren en waarmee geen rekening is gehouden bij de in deze bijlage vastgestelde emissieplafonds, moeten ofwel voldoen aan de voorwaarden van deze richtlijn voor nieuwe stookinstallaties ofwel worden meegeteld bij de totale emissies van de bestaande installaties, die de in deze bijlage vastgestelde plafonds niet mogen overschrijden.

[62] Na 1 juli 1987 toegestane capaciteit kan extra emissies veroorzaken.

[63] De lidstaten mogen om technische redenen de datum van fase 1 voor vermindering van NOx-emissies met ten hoogste twee jaar uitstellen door de Commissie binnen één maand na kennisgeving van deze richtlijn daarvan in kennis te stellen.

[64] De lidstaten mogen om technische redenen de datum van fase 1 voor vermindering van NOx-emissies met ten hoogste twee jaar uitstellen door de Commissie binnen één maand na kennisgeving van deze richtlijn daarvan in kennis te stellen.

[65] De lidstaten mogen om technische redenen de datum van fase 1 voor vermindering van NOx-emissies met ten hoogste twee jaar uitstellen door de Commissie binnen één maand na kennisgeving van deze richtlijn daarvan in kennis te stellen.

[66] Behalve in het geval van de „ultraperifere gebieden” waar een waarde van 850 tot 200 mg/Nm3 (lineaire daling) zal gelden.

[67] Behalve in het geval van de „ultraperifere gebieden” waar een waarde van 850 tot 200 mg/Nm3 (lineaire daling) zal gelden.

[68] De Raad zal de voor dit gas geldende emissiegrenswaarden later vaststellen aan de hand van voorstellen die de Commissie in het licht van verdere technische ervaring zal doen.

[69] Behalve voor de „ultraperifere gebieden” waar de volgende waarden zullen gelden:Vast, in het algemeen: 650Vast met < 10 % vluchtige bestanddelen: 1300Vloeibaar: 450Gasvormig: 350

[70] Tot 31 december 2015 zal voor installaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 500 MWth, die vanaf 2008 niet meer dan 2000 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar): - in het geval van installaties die een vergunning hebben overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), een emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (gemeten in NO2) van 600 mg/Nm3 gelden; in het geval van installaties die onderworpen zijn aan een nationaal plan overeenkomstig artikel 4, lid 6, hun bijdrage tot het nationale plan beoordeeld worden op grond van een grenswaarde van 600 mg/Nm3. Vanaf 1 januari 2016 zal voor dergelijke installaties die niet meer dan 1500 uur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) ook een emissiegrenswaarde voor stikstofoxide (gemeten in NO2) van 450 mg/Nm3 gelden.

[71] Tot 1 januari 2018 zal voor installaties die tijdens de op 1 januari 2001 eindigende periode van 12 maanden werkten en nog steeds werken met vaste brandstoffen met minder dan 10% vluchtige bestanddelen, een waarde van 1200 mg/Nm3 gelden.

[72] Behalve in het geval van de „ultraperifere gebieden” waar een waarde van 300 mg/Nm3 (lineaire daling) zal gelden.

[73] Behalve in het geval van de „ultraperifere gebieden” waar een waarde van 300 mg/Nm3 (lineaire daling) zal gelden.

[74] Er mag een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 worden gehanteerd voor installaties die een vergunning hebben overeenkomstig artikel 4, lid 3, met een thermisch vermogen van 500 MWth of meer, waarin vaste brandstof wordt gestookt met een warmtegehalte van minder dan 5800 kJ/kg (netto calorische waarde), een vochtgehalte van meer dan 45 % per gewicht, een gecombineerd vocht- en asgehalte van meer dan 60 % per gewicht en een calciumoxidegehalte van meer dan 10 %.

[75] Er mag een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 worden gehanteerd voor installaties met een thermisch vermogen van minder dan 500 MWth waarin vloeibare brandstof met een asgehalte van meer dan 0,06 % wordt gestookt.

[76] Tot 1 januari 2007 gemiddelden voor bestaande installaties waarvoor de bedrijfsvergunning voor 31 december 1996 is verleend en die uitsluitend gavaarlijk afval verbranden.

[77] Tot 1 januari 2007 gemiddelden voor bestaande installaties waarvoor de bedrijfsvergunning voor 31 december 1996 is verleend en die uitsluitend gavaarlijk afval verbranden.

[78] Tot 1 januari 2007 gemiddelden voor bestaande installaties waarvoor de bedrijfsvergunning voor 31 december 1996 is verleend en die uitsluitend gavaarlijk afval verbranden.

[79] Voor de toepassing van de NOx emissiegrenswaarden, worden cementovens die in bedrijf zijn, een vergunning hebben overeenkomstig de bestaande communautaire wetgeving en die na de in artikel 20, lid 3, vermelde datum met de meeverbranding van afval zijn begonnen niet als nieuwe installaties beschouwd.

[80] PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1-15.

[81] De Lid-Staten mogen voor de stoffen in de kolom " Parameters " kiezen tussen de analyse van niet gefiltreerd en die van gefiltreerd water.

[82] De Lid-Staten mogen voor de stoffen in de kolom " Parameters " kiezen tussen de analyse van niet gefiltreerd en die van gefiltreerd water.

[83] Voor de plaats van lozing representatieve soorten, die met name aan de hand van hun gevoeligheid voor eventuele bioaccumulatieverschijnselen worden bepaald, zoals Mytilus edulis, Crangon crangon, bot, schol, kabeljauw, makreel, zeebarbeel, haring, tong (of een andere passende benthonische soort).

[84] De monsters moeten in dezelfde periode van het jaar worden genomen en zo mogelijk 50 cm onder de oppervlakte.

[85] De Lid-Staten mogen voor de stoffen in de kolom " Parameters " kiezen tussen de analyse van niet gefiltreerd en die van gefiltreerd water.

[86] De Lid-Staten mogen voor de stoffen in de kolom " Parameters " kiezen tussen de analyse van niet gefiltreerd en die van gefiltreerd water.

[87] Indien bij de produktie het sulfaatprocédé wordt gebruikt.

[88] Wanneer dankzij de stand van de meettechnieken een passende meting mogelijk is, en indien bij de produktie het chloorprocédé wordt gebruikt.

[89] De gegevens moeten voldoende representatief en significant zijn.

[90] Monsters moeten, indien mogelijk, 50 cm onder het wateroppervlak worden genomen.

[91] De monsters moeten in dezelfde periode van het jaar worden genomen.

[92] In het kader van de controle van het oppervlaktewater en het grondwater zal bijzondere aandacht worden geschonken aan de eventuele toevoer afkomstig van afvloeiend oppervlaktewater van het opslagterrein van de afvalstoffen.

[93] Verplichte bepaling indien de opgeslagen of gestorte produkten afvalstoffen van het sulfaatprocédé bevatten.

[94] Verplichte bepaling indien de opgeslagen of gestorte produkten afvalstoffen van het chloorprocédé bevatten.

[95] Omvat ook de bepaling van Fe op het filtraat (zwevend stof).

[96] Verplichte bepaling indien de opgeslagen of gestorte produkten afvalstoffen van het chloorprocédé bevatten.

[97] Verplichte bepaling indien afvalstoffen van het sulfaatprocédé in de ondergrond worden geïnjecteerd.

[98] Verplichte bepaling indien afvalstoffen van het chloorprocédé in de ondergrond worden geïnjecteerd.

[99] Omvat ook de bepaling van Fe op het filtraat (zwevend stof).

[100] Verplichte bepaling indien afvalstoffen van het chloorprocédé in de ondergrond worden geïnjecteerd.

--------------------------------------------------

 
 

3.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.