Wat milieuclubs kunnen leren van Amerika - Hoofdinhoud
Deze week ben ik met de Kamercommissie Milieu in Amerika. Over een paar maanden moet in Kopenhagen een nieuw klimaatakkoord worden gesloten. Amerika is daarbij doorslaggevend. Na 8 jaar stilstand en tegenwerking door de regering Bush, kijkt de wereld met hoopvolle, bijna verliefde blik naar president Obama. Maar maakt Obama zijn groene beloften waar? Waren die beloften eigenlijk wel zo revolutionair groen? Hoe sterk is de tegenstand? Wat kan Europa doen om het nieuwe akkoord straks tot een succes te maken? Het zijn vragen die centraal staan tijdens het werkbezoek van de Tweede Kamer. In een snikheet Washington rennen we, strak in pak, van afspraak naar afspraak.
Gisteren spraken we met een aantal milieuorganisaties. Ze waren opmerkelijk optimistisch over de rol die Amerika kan spelen de komende jaren. Twee weken geleden keurde het Huis van Afgevaardigden namelijk de zogenaamde ‘Energy and Security Act’ goed, ook wel de Markey-Waxman Bill genoemd. In het wetsvoorstel staan onder meer stevige beperkingen van CO2-uitstoot. De normen zijn nog lang niet zo stevig als Europa zou wensen, maar binnen Amerika worden ze als revolutionair gezien.
En dat is meteen het probleem. Want hoewel de wet door het Huis van Afgevaardigden is goedgekeurd, moet het ook langs de Senaat. Daar is de tegenstand echter massief. Niet alleen een groot deel van de Republikeinen, ook een deel van de Democraten neigt tegen de wet te stemmen. Veel van deze twijfelende Democraten zijn gekozen in Staten waar steenkool of olie wordt gewonnen. De angst is dat deze ‘revolutionaire’ wet banen gaat kosten in hun staat. Een stem voor de wet, zou politieke zelfmoord betekenen.
In Nederland zouden milieuorganisaties keiharde acties voeren en de media tegen hen opjutten. Tot onze verbazing koos een deel van de milieuorganisaties een geheel andere lijn. In plaats van de harde confrontatie aan te gaan, stelden de meesten dat ze het als hun taak zagen ‘ruimte te scheppen’ voor deze Senatoren om voor de wet te kunnen stemmen.
Ze wilden zich ‘inleven’ in de netelige electorale positie van de ‘Cole-state’ Senators. Wie komen er in zijn staat in opstand als zij voor de wet zouden stemmen? Ze zoeken zelfstandig deze groepen op, om hen te overtuigen hun verzet tegen hun Senator te stoppen. Tegelijk worden andere electorale groepen aangemoedigd om actief de Senator te steunen, en de negatieve geluiden uit zijn achterban de compenseren. Opmerkelijk is dat de milieuorganisaties niet te beroerd zijn ook met Republikeinen op trekken, en groene welwillende Republikeinen (die zijn er namelijk ook) zelfs aan te bevelen bij verkiezingen.
Hoe anders is het in Nederland. Milieuorganisaties als Stichting Natuur en Milieu, Greenpeace en Milieudefensie kiezen vrijwel altijd een oppositioneel geluid, ook bij politieke gelijkgestemden. Als een progressieve politieke partij, in bijvoorbeeld lastige economische tijden, toch fors geld weet uit te trekken voor natuur- of milieubeleid, dan klinkt immer het geluid dat het ‘nog lang niet genoeg is’. Bovendien hebben deze milieuorganisaties nauwelijks ingang bij meer conservatieve politieke partijen. Allemaal niet nuttig voor de belangrijke groene missie. Wie had het kunnen denken: Hier kunnen Nederlandse milieuorganisaties iets leren van Amerika.
(deze blog maakt deel uit van een dagelijkse blog in Trouw, die ik deze week aanlever)