Memorie van toelichting - Wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 32812 - Kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs; Memorie van toelichting; Memorie van toelichting
Document­datum 20-06-2011
Publicatie­datum 20-06-2011
Nummer KST328123
Kenmerk 32812, nr. 3
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2010–2011

32 812

Wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Deze memorie van toelichting wordt gegeven mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

ALGEMEEN DEEL

Dit wetsvoorstel wijzigt onder meer de Wet op de expertisecentra met het oog op de kwaliteitsverbetering die nodig is in het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. De wijzigingen hebben betrekking op het vergroten van de opbrengstgerichtheid van dit onderwijs in het algemeen en het inrichten van drie op de uitstroombestemming van verschillende groepen leerlingen afgestemde uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs in het bijzonder. Dit met als doel de kansen van leerlingen op maatschappelijke participatie te vergroten door hen gedegen voor te bereiden op doorstroming naar:

regulier vervolgonderwijs;

een duurzame plaats op de arbeidsmarkt, of vormen van dagbesteding.

  • 1. 
    Achtergrond en noodzaak van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel is erop gericht de kwaliteitsontwikkeling van speciaal en voortgezet speciaal onderwijs te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs heeft vanaf 2007 in opeenvolgende Onderwijsverslagen gerapporteerd over haar onderzoeken naar de kwaliteit van de vier clusters in het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, waardoor de noodzaak van wetgeving duidelijk wordt. De Inspectie was zeer kritisch over het aantal zwakke en risicovolle scholen en over de kwaliteit van het onderwijs. Het pedagogisch klimaat kreeg weliswaar uitstekende waarderingen, maar de kritiek omvatte met name: onvoldoende gerichtheid op het behalen van optimale onderwijsresultaten, gebrek aan planmatigheid en onvoldoende zicht op geboekte resultaten (bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VIII, nr. 127; bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 177; bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 176; bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VIII, nr. 122). Dit maakt wetgeving onontkoombaar. In het Onderwijsverslag van mei 2010

constateert de inspectie dat er verbeteringen in kwaliteit zichtbaar zijn, maar zij geeft ook aan dat het verbeterproces erg traag verloopt. Dit wetsvoorstel stelt een aantal instrumenten verplicht dat de onderwijskwaliteit beter moet verankeren.

Dat de geconstateerde kwaliteitsverbetering nog lang niet algemeen is, blijkt ook uit de cijfers over zwakke scholen in de clustergewijze rapportages van de inspectie in het Onderwijsverslag. De cijfers van 1 januari 2010 geven aan dat in so en vso 29,6% van de scholen zwak of zeer zwak is. Ter vergelijking: in het reguliere onderwijs is dit 7,2% voor het basisonderwijs en 9,5% voor het voortgezet onderwijs. Met name scholen in de clusters 2 en 4 zijn vaak zwak of zeer zwak, maar ook de beide andere clusters hebben relatief veel zwakke scholen, zie tabel 1 (Onderwijsverslag 2008/2009, blz 33, 62 en 89), dat in april 2010 verschenen is. Dit betekent dat de betrokken leerlingen niet het onderwijs krijgen dat ze verdienen en waar ze recht op hebben.

Tabel 1 percentages (zeer) zwakke scholen, po, vo en (v)so per 1 januari 2010

 
 

primair onderwijs

voortgezet onderwijs

(v)so cluster 1

(v)so cluster 2

(v)so cluster 3

(v)so cluster 4

(v)so totaal

zwak zeer zwak

5,9 1,3

8,5 1,0

22,2

0

37,0 1,2

18,3 0,9

34,2 2,6

27,9 1,7

totaal

7,2

9,5

22,2

38,2

19,2

36,8

29,6

De verbetering die de inspectie constateert bestaat voor een deel uit een daling van het aantal zeer zwakke scholen. Deze daling is te danken aan een grote inzet van deze scholen, die daarbij een intensieve begeleiding hebben ontvangen van een door OCW ingestelde zogenoemde vliegende brigade van collega’s uit de sector en van de voormalige WEC-Raad. Onderdelen van de begeleiding waren het opstellen van een ontwikkelingsperspectief voor de leerlingen en het effectief gebruiken van een leerlingvolgsysteem dat op de specifieke leerlinggroepen is afgestemd. De goede ervaringen die met deze instrumenten bij deze begeleiding zijn opgedaan worden nu ingezet voor het verbeteren van de kwaliteit van het hele speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Dat dit nodig is blijkt uit bovenstaande tabel; het aantal zwakke scholen is relatief nog steeds groter dan in het reguliere basisonderwijs. In de verwachting dat kwaliteitsverbetering ook tot uitdrukking komt in een daling van het aantal zwakke scholen, worden in dit wetsvoorstel het ontwikkelingsperspectief en het registreren van de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen verplicht gesteld.

Voor het voortgezet speciaal onderwijs worden drie uitstroomprofielen benoemd en bij elk profiel wordt het onderwijsprogramma voorgeschreven. Wetgeving is een noodzakelijk instrument, maar is op zichzelf niet voldoende om de kwaliteit te verbeteren. Om die reden is de afgelopen jaren geïnvesteerd in vele uiteenlopende instrumenten, zoals bijvoorbeeld in de ontwikkeling van specifiek lesmateriaal, in handreikingen voor klassenmanagement, in trajecten ter verbetering van taal en rekenen waarin ook scholen voor speciaal onderwijs participeren, in vliegende brigades voor zeer zwakke scholen en in projecten onderwijsarbeidsmarkt.

Het speciaal onderwijs verzorgt onderwijs aan geïndiceerde leerlingen. Dit zijn leerlingen met zodanige fysieke of verstandelijke beperkingen dat zij zijn aangewezen op een overwegend orthopedagogische en orthodidac-tische benadering en op de specifieke begeleidingsexpertise van speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso). Deze leerlingen hebben net als hun leeftijdgenoten in het regulier onderwijs recht op kwalitatief goed onderwijs, dat aansluit bij hun capaciteiten. Het reguliere onderwijs biedt echter veel bredere opleidingsmogelijkheden dan het so en vso: leerlingen kunnen in het vso nog te vaak niet de gewenste opleiding volgen en te veel leerlingen zijn na het vso nog aangewezen op een uitkering.

Het so en vso zijn de afgelopen jaren sterk gegroeid, met ongewenst hoge extra uitgaven aan gemeenschapsgelden tot gevolg. Ook uit een oogpunt van integratie van kinderen en jongeren met een beperking is deze groei geen wenselijke ontwikkeling. Tussen 2003 en 2008 nam het aantal leerlingen toe met ongeveer 20% (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2008, 2009): Kerncijfers 2003-2007 en Kerncijfers 2004-2008). Er wordt veel vaker dan voorheen een beroep gedaan op professionele hulp en leerlingen worden eerder verwezen naar speciaal onderwijs. Dat komt doordat we meer weten over de beperkingen van leerlingen en eerder signaleren en diagnosticeren wanneer de ontwikkeling van een kind stagneert. Maar ook doordat reguliere scholen kinderen die meer begeleiding nodig hebben vaker doorverwijzen naar het speciaal onderwijs. Deze voorziening zal beperkt moeten blijven tot de leerlingen die deze het hardste nodig hebben. Tegelijkertijd wordt een zekere accentverschuiving voorzien. Het speciaal onderwijs kenmerkt zich vanouds door meer specifieke aandacht voor en kennis over de zorgbehoefte van de leerlingen en door meer handen in de klas. Na verbetering van de kwaliteit zullen het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs daarnaast naar verwachting meer leerlingen kunnen laten doorstromen naar regulier vervolgonderwijs of naar de arbeidsmarkt.

Kwaliteitsverbetering heeft als voornaamste doel de kansen van leerlingen met een beperking op een volwaardige participatie in de maatschappij te vergroten, ook via doorstroming naar middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs, en onnodig beroep op een uitkering te voorkomen. Het UWV heeft in onderzoeken vastgesteld dat een substantieel deel van de instromers in de Wajong afkomstig is uit het voortgezet speciaal onderwijs (UWV (2007): De groei van de Wajong-instroom). Daarnaast heeft het UWV beoordeeld wat de participatiemogelijkheden voor jongeren met een vso-achtergrond zijn. Volgens UWV kan 27% van de Wajongers met een vso-opleiding worden begeleid naar een arbeidsplek bij een reguliere werkgever en nog eens 29% naar een andere vorm van participatie. Daarvoor is het met name nodig dat de afstand van school tot werk en werkgevers kleiner wordt (UWV (2008): De participatiemogelijkheden van de Wajong-instroom). Investering in kwaliteit van het onderwijs leidt er toe dat meer leerlingen direct naar een vorm van participatie worden geleid, zo mogelijk zonder uitkering. Met de juiste opleiding en ondersteuning is een groter aantal van hen dan nu het geval is in staat te werken.

  • 2. 
    Hoofdlijnen en uitgangspunten van het wetsvoorstel

Leerlingen die zijn aangewezen op onderwijs in het so of vso hebben, net als leerlingen in het regulier onderwijs, recht op goed onderwijs. Onderwijs dat zo goed mogelijk aansluit bij hun mogelijkheden en hen een gedegen voorbereiding biedt op hun verwachte uitstroombe-stemming: een vervolgopleiding, de arbeidsmarkt of vormen van dagbesteding.

Om dat te bereiken wordt het volgende in dit wetsvoorstel geregeld:

het vergroten van de opbrengstgerichtheid van het onderwijs door het invoeren van een verplichting om voor alle leerlingen het ontwikkelingsperspectief vast te stellen en de voortgang van de ontwikkeling te registreren;

het inrichten van drie uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs, waarbij het uitstroomprofiel vervolgonderwijs is geënt op het reguliere voortgezet onderwijs en is gericht op doorstroom naar het reguliere onderwijs; het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht focust op de praktijk en inzet op duurzame arbeidsparticipatie; het uitstroomprofiel dagbesteding is gericht op zo zelfstandig mogelijk functioneren in vormen van dagactiviteiten;

het uitreiken van een getuigschrift en een overgangsdocument aan alle leerlingen in de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding om hen zo een extra steun in de rug te geven bij hun vervolgstap naar dagbesteding of arbeidsmarkt;

het creëren van mogelijkheden om gekwalificeerde vakmensen als zij-instromer aan te stellen voor bepaalde beroepsgerichte vakken; het verplicht stellen van stages in het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht;

het mogelijk maken van het bieden van nazorg door de school in de vorm van advisering aan de oud-leerling, als deze daarom verzoekt

Het doel van deze maatregelen is om de kansen van leerlingen met een beperking op effectieve participatie in de maatschappij te vergroten door:

leerlingen zodanig op te leiden dat zij door kunnen stromen naar regulier onderwijs of een succesvolle overstap kunnen maken naar regulier vervolgonderwijs;

leerlingen succesvol toe te leiden naar de arbeidsmarkt, indien mogelijk met een duurzaam arbeidscontract, of leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op zo zelfstandig mogelijk functioneren in vormen van dagbesteding.

Uitgangspunt is voor so en vso zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regelgeving voor het reguliere onderwijs. Op een aantal punten zijn regels uit een oogpunt van uniformiteit geharmoniseerd met die voor de corresponderende sector in het regulier onderwijs. Voorbeelden hiervan zijn de aanpassingen van de onderwijstijd in het vso aan die voor het vo en het harmoniseren van de regels rond het maximale aantal uren godsdienstonderwijs en die rond verwijdering van leerlingen van het vso met die van het vo.

  • 3. 
    Inhoud

De hierboven genoemde onderdelen van het wetsvoorstel worden in deze paragraaf uitgewerkt. Achtereenvolgens komen aan de orde: het ontwikkelingsperspectief, voortgangsregistratie, verblijfsduur en onderwijstijd, toelating en verwijdering, de drie uitstroomprofielen vso, vso-getuigschrift, overgangsdocument en nazorg, bekwaamheidseisen van docenten, toezicht en verantwoording en flankerend beleid.

3.1. Vaststellen ontwikkelingsperspectief en voortgangsregistratie

Dit wetsvoorstel verplicht scholen tot het vaststellen van een ontwikkelingsperspectief voor alle leerlingen en schrijft eveneens voor dat scholen de voortgang van de ontwikkeling van de leerlingen moeten registreren. Dit laatste naar het voorbeeld van de WPO, artikel 8, zesde lid, waarin is voorgeschreven dat basisscholen moeten voorzien in een voortgangsregistratie over de ontwikkeling van leerlingen die individuele begeleiding krijgen.

Er zijn geen onderzoeken bekend waarin de leerresultaten van leerlingen in so en vso in kaart zijn gebracht. Dit komt mede door het ontbreken van een systematische toetscultuur in deze sector (Ledoux e.a. (2009): Volgen van zorgleerlingen binnen het speciaal onderwijs en het speciaal

basisonderwijs, SCO-Kohnstamm Instituut). De Inspectie van het Onderwijs signaleert in de clusterspecifieke onderzoeken dat het volgen van de leerlingontwikkeling onvoldoende is. In het herhalingsonderzoek naar cluster 4, dat werd uitgevoerd in 2009, was dit op minder dan de helft van de scholen voldoende (Inspectie van het Onderwijs (2010): De staat van het onderwjs. Onderwijsverslag 2008/2009). Om meer en beter zicht te krijgen op de mogelijkheden van leerlingen en hun leerresultaten worden scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs verplicht het ontwikkelingsperspectief van hun leerlingen in kaart te brengen en de ontwikkeling van hun leerlingen te volgen door middel van een voortgangsregistratie, net als het regulier basisonderwijs dat moet doen voor zijn zorgleerlingen. Daarmee kunnen zij het onderwijs beter afstemmen op de mogelijkheden van de leerlingen en kunnen zij zich verantwoorden over de resultaten van die leerlingen, allereerst tegenover de ouders en de leerling zelf, en verder tegenover de Inspectie van het Onderwijs.

Het vaststellen en volgen van het ontwikkelingsperspectief van de leerling vervangt het handelingsplan, dat hiermee komt te vervallen. De Inspectie heeft aangegeven dat zij het ontwikkelingsperspectief geschikter acht als instrument om de onderwijskwaliteit te beoordelen, omdat dit beter het gestelde onderwijsdoel weergeeft dan het handelingsplan. De Inspectie van het Onderwijs constateert al jaren dat het handelingsplan als sturings-en verantwoordingsinstrument niet voldoet en dat schoolteams het ervaren als een bureaucratische last. In het Onderwijsverslag signaleert zij in 2011 dat slechts 35% van de so- en vso-scholen met een basisarrangement en 3% van de zwak en zeer zwakke scholen voldoet aan alle indicatoren met betrekking tot het handelingsplan (Inspectie van het Onderwijs (2011): De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2009/2010), de scholen in de clusters 2 en 4 doen het door de sterke groei die zij hebben doorgemaakt in dat opzicht nog wat slechter. Dit heeft met name betrekking op het tijdig opstellen van de plannen, binnen de voorgeschreven termijn van een maand. Ook zij hebben echter de afgelopen jaren een verbetering laten zien.

Het ontwikkelingsperspectief daarentegen stuit in de ervaring van de Inspectie niet op weerstand bij de scholen. Zij heeft aangegeven dat in contacten met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en tijdens kwaliteitsonderzoek in de scholen, scholen ontvankelijk bleken te zijn voor de introductie van het ontwikkelingsperspectief. Zij stelt dat scholen het ontwikkelingsperspectief eerder beleven als een welkom alternatief voor het handelingsplan en dat zij vinden dat het ontwikkelingsperspectief als instrument beter aansluit bij de dagelijkse onderwijspraktijk van scholen voor speciaal onderwijs.

Een ontwikkelingsperspectief is «de inschatting van de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling voor een bepaalde langere periode» en zegt iets over het verwachte uitstroomniveau van een leerling. Door het instroomniveau en het verwachte uitstroomniveau te verbinden ontstaat een prognose of ontwikkelingslijn. Het ontwikkelingsperspectief biedt de leerkracht een handvat om het onderwijs planmatig en doelgericht vorm te geven en is een geschikt instrument voor afstemming en communicatie tussen school, ouders en leerling. Met behulp van de voortgangsregistratie, het leerlingvolgsysteem, kan de school vaststellen of de leerling zich volgens de verwachtingen ontwikkelt. Daardoor kan een leerkracht zonodig tijdig ingrijpen als de leerling zich niet volgens verwachting ontwikkelt. Als de leerling zich beter ontwikkelt dan verwacht, worden de doelen natuurlijk bijgesteld. Het ontwikkelingsperspectief wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. Daarbij wordt ook gekeken of de leerling terug kan stromen naar het reguliere onderwijs.

Het ontwikkelingsperspectief onderscheidt zich van het handelingsplan door de termijn waarop het betrekking heeft. Het ontwikkelingsperspectief biedt inzicht in wat de school op langere termijn verwacht dat het onderwijs aan de leerling zal opleveren, in termen van ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling en van het niveau waarop de leerling uiteindelijk zal uitstromen. Hierin wijkt het ontwikkelingsperspectief af van het handelingsplan, dat doelen stelt voor maximaal een schooljaar. Het ontwikkelingsperspectief vormt om deze reden ook een instrument voor communicatie met ouders. De school kan met het ontwikkelingsperspectief tijdig duidelijk maken wat een realistisch perspectief is voor hun kind. Dit blijft nu vaak lange tijd impliciet. Het ontwikkelingsperspectief biedt houvast voor school, ouders en Inspectie bij het reflecteren op de gerealiseerde opbrengsten. Door bij tegenvallende vorderingen van een leerling uit te gaan van de verwachting op lange termijn, kan expliciet worden nagegaan wat er nodig is om ervoor te zorgen dat het gewenste perspectief alsnog gerealiseerd wordt.

Scholen kunnen overigens een vorm van handelingsplanning blijven gebruiken, ook al vervangt het ontwikkelingsperspectief het handelingsplan als wettelijk voorgeschreven instrument. Hoe de scholen de planning van hun onderwijs vormgeven staat vrij.

Voor het verhogen van de kwaliteit van so en vso is het zinvol de ontwikkeling van alle leerlingen te volgen op zoveel mogelijk dezelfde manier als in het reguliere onderwijs, ook al zijn de verschillen tussen leerlingen groot, variërend van leerlingen die een vwo-diploma kunnen halen tot leerlingen met een kalenderleeftijd van 15 jaar met een functioneringsniveau van 24 maanden. Het ontwikkelingsperspectief, in combinatie met een leerlingvolgsysteem dat is afgestemd op de heterogene doelgroepen, heeft een duidelijke meerwaarde in dit type onderwijs. Meer zicht op de ontwikkelingsmogelijkheden en de feitelijke ontwikkeling van leerlingen maakt het mogelijk maatwerk te leveren en het onderwijs optimaal af te stemmen op de mogelijkheden en behoeften van leerlingen. Leerlingvolgsystemen die geschikt zijn voor het reguliere onderwijs zijn hiervoor te grofmazig. Voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs zijn systemen ontwikkeld die fijnmaziger zijn: zij laten ook kleine stapjes in de ontwikkeling van de leerling zien. In 2011 is voor het so een op de doelgroepen afgestemd leerlingvolgsysteem beschikbaar, voor het vso zal dit naar verwachting in 2013 worden opgeleverd.

De regering is van mening dat alle kinderen, ook de leerlingen in het so en het vso, er recht op hebben zich optimaal te ontwikkelen. De leeropbrengst geeft hiervan, net als in het reguliere onderwijs, een indicatie. De school heeft de taak «eruit te halen wat er in zit». Daarom dienen scholen voor so en vso verantwoording af te leggen over de leeropbrengsten. Deze hebben niet alleen betrekking op cognitieve aspecten maar ook op zelfredzaamheid van de leerling; daarom zijn er voor het so ook leerge-biedoverstijgende kerndoelen. Voor het vso zijn die in ontwikkeling en zullen die worden vastgesteld. Ook voor deze kerndoelen zijn er instrumenten beschikbaar om de ontwikkeling te volgen.

Voor een optimale ontwikkeling van de leerling is het van belang dat scholen en ouders zich opstellen als partners van elkaar. Op die manier kunnen scholen in het onderwijs gebruik maken van de kennis van ouders over hun kind. In de communicatie tussen school en ouders is het ontwikkelingsperspectief een belangrijk instrument, waarmee de school de voortgang van de leerling inzichtelijk kan maken. Ouders zijn actief betrokken bij het opstellen en vaststellen van het ontwikkelingsperspectief. Het primaat bij de vaststelling van het ontwikkelingsperspectief ligt echter bij het bevoegd gezag van de school. Het is uiteindelijk het bevoegd gezag dat de doorslag geeft, omdat het er in de eerste plaats om gaat op grond van controleerbare gegevens de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling in te schatten. Vervolgens wordt het ontwikkelingsperspectief ieder jaar met de ouders besproken en geëvalueerd, en zonodig bijgesteld.

Bij het handelingsplan moeten ouders instemmen met de doelen en de aanpak die in dit plan zijn opgenomen. De doelen zijn vaak concreet, gericht op het bereiken van bepaalde kennis en vaardigheden. Ook wordt in dit plan opgenomen welke ondersteuning de leerling daarbij krijgt. Ouders leveren inbreng voor de samenstelling van het ontwikkelingsperspectief. Voor het ontwikkelinsperspectief is vervolgens gekozen voor vaststelling «na overleg» met de ouders. Hiervoor is aangesloten bij de systematiek van het schooladvies aan het eind van de reguliere basisschool. Daarbij benoemt de school de uitstroommogelijkheid van de leerling in termen van een type vervolgonderwijs. Dit wordt opgenomen in het onderwijskundig rapport en de ouder krijgt daarvan een afschrift. De ouder hoeft echter niet in te stemmen met het advies van de school en er kunnen dan ook verschillen in opvatting zijn. In het speciaal onderwijs geldt dit ook. Ouders zijn heel belangrijk voor de school, zij kennen hun kind immers als geen ander. Daarom is de inbreng van ouders bij het opstellen van het ontwikkelingsperspectief van grote waarde. De school zal vanzelfsprekend de bijdrage van de ouders verwerken in het ontwikkelingsperspectief en zal als het gaat om het benoemen van dat perspectief streven naar overeenstemming met de ouders.

Het bevoegd gezag van de school stelt het ontwikkelingsperspectief voor de eerste keer uiterlijk zes weken na inschrijving van de leerling vast. Dit gebeurt na overleg met de ouders. In deze periode worden gegevens verzameld om het ontwikkelingsperspectief van de leerling te bepalen. De bestaande commissie voor de begeleiding van een school adviseert het bevoegd gezag al over de begeleiding van de leerlingen; bij de instellingen van cluster 1 vervult de commissie van onderzoek deze functie. Deze commissies krijgen in de nieuwe opzet de taak te adviseren over het vast te stellen ontwikkelingsperspectief. De multidisciplinaire samenstelling van de bedoelde commissies is een waarborg voor de kwaliteit, de controleerbaarheid en de transparantie van het vastgestelde perspectief. Het ontwikkelingsperspectief van de leerling wordt opgenomen in het onderwijskundig rapport wanneer de leerling het so verlaat, en is zo het schooladvies van het so aan het vervolgonderwijs. In het vso krijgt het ontwikkelingsperspectief een andere lading. De leerling zit dan immers al in een bepaald profiel. Voor leerlingen in het arbeidsmarktgerichte profiel zal het ontwikkelingsperspectief zich vooral richten op de mogelijkheden om een baan te vinden en te behouden op de vrije arbeidsmarkt dan wel in een beschermde werkomgeving. Leerlingen in het profiel vervolgonderwijs zullen na de onderbouw in een van de schoolsoorten hun onderwijs vervolgen. Het ontwikkelingsperspectief van deze leerlingen zal zich vooral richten op de mogelijkheden van een vervolgopleiding dan wel doorstroom naar de arbeidsmarkt. Daar zal sprake moeten zijn van een balans tussen de voorkeuren, de mogelijkheden en de beperkingen van de leerling. Dit om de kans op het succesvol afronden van de volgende stap zo groot mogelijk te maken.

Aan het ontwikkelingsperspectief worden in dit wetsvoorstel geen specifieke eisen gesteld. De Inspectie van het Onderwijs geeft aan dat scholen het ontwikkelingsperspectief als concept accepteren en zich al inspannen om het om te zetten in werkzame instrumenten. Voorschrijven van kenmerkende elementen van het ontwikkelingsperspectief zou naar de mening van de regering de schooleigen ontwikkeling eerder afremmen dan bevorderen. Het gaat om een ontwikkeling die op vrijwillige basis is ingezet en door wetgeving wordt ondersteund. Wanneer de Onderwijsinspectie echter zou signaleren dat er structureel tekortkomingen zijn, bijvoorbeeld bij het bepalen van opbrengsten op het niveau van de school of op individueel leerlingniveau, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere bepalingen worden vastgelegd.

3.2. Doorstroomleeftijd, verblijfsduur en onderwijstijd

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat leerlingen aan het eind van het schooljaar waarin zij 14 jaar worden het speciaal onderwijs moeten verlaten. Daarmee loopt het onderscheid tussen so en vso parallel aan dat tussen po en vo. Dit betekent dat ook zeer moeilijk lerende en meervoudig gehandicapte leerlingen met het bereiken van de vso-leeftijd naar het vso gaan. Dit is in het wetsvoorstel opgenomen om hen net als andere leerlingen te behandelen; andere leerlingen gaan immers ook tussen 12 en 14 jaar naar voortgezet onderwijs. Het is wenselijk dat alle leerlingen vanaf 12 jaar en uiterlijk met 14 jaar in een van de uitstroomprofielen gericht worden voorbereid op hun optimale uitstroombestemming. Dit gebeurt op uitdrukkelijk verzoek van het veld. Tijdens de consultaties in de voorbereidingsfase van het wetsvoorstel heeft de voormalige WEC-Raad hier sterk voor gepleit. In het so zitten leerlingen met verschillende mogelijkheden, net als in het regulier basisonderwijs, nog bij elkaar in de klas. In het voortgezet speciaal onderwijs is er meer differentiatie en zullen leerlingen, net als hun leeftijdgenoten in het reguliere vo, vaak in verschillende uitstroomprofielen of niveaus zitten.

Voor leerlingen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs zal de kwalificatieplicht gelden. De leerlingen in de uitstroomprofielen dagbesteding en arbeidsmarktgericht worden uitgezonderd van de kwalificatieplicht. Deze leerlingen zijn, vanwege hun beperking, niet in staat een startkwalificatie te behalen. Het onderwijs in de beide genoemde uitstroomprofielen is eindonderwijs, het is niet gericht op doorstroming naar vervolgonderwijs, maar bereidt leerlingen voor op een plaats op de arbeidsmarkt of op vormen van dagbesteding.

Het vso blijft onderwijs bieden aan leerlingen van 12 tot 20 jaar, met een mogelijkheid de verblijfsduur te verlengen als daarmee de kansen van de leerling op een diploma of een arbeidsplek worden vergroot. Hiervoor moet ontheffing worden aangevraagd bij de Inspectie van het Onderwijs. Het bevoegd gezag bepaalt de verblijfsduur en streeft daarbij naar een functioneel verblijf. Daarbij wordt het wettelijk kader gevormd door de leerplicht en, bij het uitstroomprofiel vervolgonderwijs, de kwalificatieplicht. Terugkeer naar het regulier onderwijs of een doelmatige overstap naar een vervolgfase is en blijft het uitgangspunt. Daarbij staat het belang van de leerling natuurlijk voorop. Een arbeidsmarktgericht traject kent geen vaste cursusduur, maar duurt ten minste tot het moment waarop de leerling niet meer leerplichtig is. Voor deze leerlingen geldt daarbij het uitgangspunt, dat zij in beginsel de school pas verlaten als zij een plek op de, al dan niet beschermde, arbeidsmarkt hebben verworven. Ook bij het uitstroomprofiel dagbesteding geldt dat de verblijfsduur functioneel is; in beginsel stroomt een leerling uit na ten minste het bereiken van de leeftijd waarop hij niet meer leerplichtig is en nadat hij een plaats heeft verworven in een instelling voor dagactiviteiten.

Leerlingen kunnen tijdens hun verblijf in het vso diploma’s behalen en stapelen. Verder kan het voorkomen dat een vso-leerling zich via het vso, na het behalen van een vo-diploma, nog voorbereidt op een functie op de arbeidsmarkt in het kader van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel.

De onderwijstijd in het so blijft ongewijzigd. Ook in het vso blijft de onderwijstijd voor het grootste deel ongewijzigd, namelijk ten minste 1 000 uur per schooljaar. Voor leerlingen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs geldt echter in het jaar dat zij centraal examen doen ten minste 700 uur, net als in het reguliere vo. Het maakt daarbij niet uit of de leerling regulier centraal examen doet of staatsexamen aflegt, omdat beide in mei plaatsvinden. Wanneer een leerling gespreid examen doet, geldt dat hij het laatste jaar waarin hij onderdelen van het examen aflegt ten minste 700 uur onderwijstijd heeft, voor de eerdere jaren is dat ten minste 1 000 uur.

Het aantal in het vso te realiseren uren onderwijstijd blijft ongewijzigd, dat wil zeggen in elk leerjaar ten minste 1 000 klokuren, met uitzondering van de 700 uur in het vso in het jaar dat de leerling centraal examen doet. De wijze waarop die uren kwantitatief en kwalitatief worden ingevuld, het aantal weken vakantie en het aantal voor alle leerlingen roostervrije dagen in alle drie de profielen van het vso, sluiten aan bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties. Ook voor ouders en leerlingen in het vso is het van belang dat er heldere en duidelijke afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de verplichte uren onderwijs worden ingevuld en de eventuele lesuitval wordt opgevangen. Ook hier geldt dat leerlingen er op moeten kunnen rekenen dat het onderwijs van goede kwaliteit is en dat de daarvoor benodigde tijd ook daadwerkelijk wordt ingevuld. Daarbij gaat het, net als in het reguliere voortgezet onderwijs, niet alleen om het feit dat het aantal uren wordt gegeven, maar ook om de kwalitatieve invulling van het onderwijsprogramma. Daarin hebben ook ouders en leerlingen een rol. Ouders en leerlingen worden in positie gebracht om de school bij de les te houden, zeker ook daar waar de kwaliteit van het onderwijs onder druk komt te staan doordat er bijvoorbeeld te weinig uren worden gerealiseerd. Juist in het vso hebben leerlingen alle tijd hard nodig om goede resultaten te halen, resultaten die passen bij hun mogelijkheden en capaciteiten. Schoolleiding en leerkrachten krijgen ruimte om op grond van hun professionaliteit het onderwijs vorm te geven.

Met elkaar bepalen schoolleider, leerkrachten, ouders en leerlingen in een horizontale dialoog wat «inspirerend, uitdagend en bij de leerlingen passend onderwijs» is. Dit geldt niet alleen voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs, maar ook voor de profielen dagbesteding en arbeidsmarkt. Met name hier is het van belang om de beschikbare onderwijstijd kwalitatief en kwantitatief optimaal vorm te geven. Een vorm waarin recht wordt gedaan aan enerzijds de algemene vorming en anderzijds de voorbereiding op betaald werk of vormen van dagactiviteiten. Een goede voorbereiding, kwantitatief en kwalitatief, vergroot de kansen van de leerlingen op een zinvolle en zo zelfstandig mogelijke participatie in de maatschappij.

3.3. Toelating tot en verwijdering van scholen voor vso

Alle vso-leerlingen volgen onderwijs in een uitstroomprofiel. Niet elke vso-school verzorgt alle drie de uitstroomprofielen. Het bevoegd gezag van een vso-school beslist over het toelaten van een leerling tot de school. Het bevoegd gezag zal daarbij, samen met ouders en leerling, kijken welk uitstroomprofiel het meest geschikt is voor de leerling, mede op grond van het ontwikkelingsperspectief dat is vastgesteld door de school waar de leerling vandaan komt en dat is opgenomen in het onderwijskundig rapport. Voor leerlingen die afkomstig zijn van een reguliere basisschool of vo-school is er bij aanmelding nog geen ontwikkelingsperspectief bepaald, en baseert de vso-school zich daarom onder meer op het ontwikkelingsperspectief dat zij zelf voor de leerling vaststelt en de informatie in het onderwijskundig rapport van de school waar de leerling vandaan komt.

Een quick scan1 naar de spreiding van het huidige aanbod van vso-scholen in vergelijking met de toekomstige uitstroomprofielen laat zien dat er sprake is van een goede dekking. Op dit moment verzorgen de meeste scholen onderwijs dat te vergelijken is met twee van de drie uitstroomprofielen. Het gaat dan meestal om een combinatie van onderwijs gericht op vervolgonderwijs en op arbeidstoeleiding of op arbeidstoeleiding en dagactiviteiten. Een kwart van de scholen verzorgt onderwijs gericht op alle drie deze doelen. Het aanbod lijkt eveneens goed gespreid te zijn over de provincies. In elke provincie zijn verschillende vestigingen van scholen te vinden waarin een bepaald toekomstig uitstroomprofiel wordt aangeboden.

De mogelijkheden voor de leerling om het voor hem meest geschikte uitstroomprofiel te volgen worden verder vergroot doordat het wetsvoorstel clusteroverstijgende toelating van leerlingen mogelijk maakt. Scholen voor so en vso zijn opgedeeld in vier clusters, die overeenstemmen met soorten van handicaps of beperkingen van de leerlingen. Via clusteroverstijgende toelating kunnen vso-scholen, onder voorwaarden, leerlingen van een ander cluster toelaten. Het huidige artikel 76a van de WEC tot het verbreed toelaten van leerlingen wordt daartoe verruimd. Dit biedt scholen meer ruimte leerlingen de meest passende opleiding te bieden, doordat zij met leerlingen uit verschillende clusters groepen van voldoende omvang kunnen formeren. Een cluster 4-school kan dan bijvoorbeeld aan een groep met leerlingen van cluster 4 en cluster 3 een havo-opleiding verzorgen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs.

De bepaling over het verwijderen van vso-leerlingen wordt geharmoniseerd met die voor het reguliere voortgezet onderwijs. Dit betekent dat de regels voor het vso worden aangescherpt om te voorkomen dat leerlingen voortijdig het onderwijs verlaten. Net als reguliere vo-scholen, mag een vso-school een leerling pas verwijderen als een andere school bereid is gevonden die leerling toe te laten. De regels voor het so zijn al in overeenstemming met die voor het basisonderwijs en blijven gelijk.

3.4. Kerndoelen speciaal onderwijs

Op 1 augustus 2009 zijn de kerndoelen so in werking getreden. In die kerndoelen zijn ook kerndoelen Engels opgenomen. Eerder mochten scholen Engels aanbieden. Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het verplicht het vak Engels aan te bieden voor scholen voor speciaal onderwijs, met uitzondering van speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen en meervoudig gehandicapte kinderen voor wie het zeer moeilijk lerend zijn een van de handicaps is. Net als hun leeftijdsgenoten in het reguliere onderwijs maken so-leerlingen zo in de laatste leerjaren kennis met de Engelse taal, die in het licht van de internationalisering van groot belang is. Ook voor kinderen in het speciaal onderwijs. De Onderwijsraad heeft destijds in het advies bij de kerndoelen aanbevolen Engels verplicht te stellen, een advies dat in dit wetsvoorstel is overgenomen (Onderwijsraad (2008) Kerndoelen en leerstandaarden voor het speciaal onderwijs).

Voor het vak Engels gelden dan in het so en het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het vso kerndoelen en in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gelden dan kerndoelen en exameneisen zoals die op

1 Uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs, PON, Tilburg, maart 2010. grond van de WVO zijn vastgelegd voor het reguliere onderwijs. De wet laat in het so en het vso, net als in het reguliere onderwijs, ruimte voor een passende vormgeving van het vak Engels.

Kerndoelen vso zullen beschikbaar zijn voorafgaande aan de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 augustus 2013 van dit wetsvoorstel voor het vso. In dit wetsvoorstel is voorgeschreven dat scholen de kerndoelen als uitgangspunt van hun onderwijs moeten nemen. Als dit voor een individuele leerling niet mogelijk is, moeten vervangende doelen worden vastgesteld. De voorlichting over de kerndoelen vso zal vóór de genoemde datum plaatsvinden, zodat scholen vervangende doelen zo nodig in het ontwikkelingsperspectief kunnen opnemen.

3.5. Inhoud van de uitstroomprofielen vso

In dit wetsvoorstel worden drie uitstroomprofielen in het vso vastgesteld: het uitstroomprofiel vervolgonderwijs, het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel en het uitstroomprofiel dagbesteding. Voor alle uitstroomprofielen worden bij AMvB kerndoelen vastgesteld. Voor de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en vervolgonderwijs gelden bovendien referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Stages maken, voor zover zij daarin verplicht zijn, deel uit van het onderwijsprogramma in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs en zijn verplicht in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel. Leerlingen krijgen aan het eind van hun opleiding een regulier vo-diploma of een vso-getuigschrift en bij de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding ook een overgangsdocument, waaruit onder meer de ondersteuningsbehoefte blijkt. In voorkomende gevallen is nazorg vanuit de vso-school mogelijk.

De leerling volgt het gehele onderwijsprogramma van het uitstroom-profiel waarin hij wordt geplaatst. De school kan er zelf voor kiezen de leerlingen, indien zij dit wensen, in aanvulling daarop de gelegenheid te bieden onderdelen van een ander uitstroomprofiel te volgen.

Scholen moeten het uitstroomprofiel waarin de leerling is geplaatst melden aan OCW. Gezien de aanzienlijke verschillen tussen leerlingen in de drie uitstroomprofielen van het vso zal het bij gelegenheid noodzakelijk zijn specifiek beleid te richten op de onderscheiden groepen leerlingen. Ten behoeve van de beleidsvoorbereiding is het dan ook noodzakelijk te beschikken over informatie over leerlingen in de uitstroomprofielen. Daartoe is het nodig het uitstroomprofiel van de leerling te registreren.

3.5.1. Uitstroomprofiel vervolgonderwijs

Het onderwijs in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs is gericht op het behalen van een regulier diploma voortgezet onderwijs. Hiermee verkrijgen leerlingen toegang tot vervolgonderwijs. Alle vso-scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden, moeten dit doen conform de WVO-bepalingen voor de schoolsoorten vwo, havo, mavo en vbo.1 De leerlingen volgen in dit profiel het reguliere vo-programma. Voor de onderbouw van het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gelden de kerndoelen onderbouw vo, met, waar nodig, aanpassingen aan de beperking van de leerling. Voor het vso is er de mogelijkheid afwijkende regels ten opzichte van reguliere lagere vo-regelgeving (algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen) vast te stellen wanneer het eigen karakter van het onderwijs dit noodzakelijk maakt. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen voor het vso worden vastgesteld die afwijken van de kerndoelen voor het reguliere vo. Verder kunnen voor het vso aanvullende 1 Artikelen 10, 10b, 10b1 tot en met 10b8,             kerndoelen worden gesteld, bijvoorbeeld leergebiedoverstijgende doelen.

10b9, eerste en tweede lid, 10d, 11a tot en met Dat wil zeggen aanvullende doelen gericht op sociale competenties, 11f, 12 tot en met 15, 22, 24 en 28b WVO.             persoonlijkheidsvorming en het omgaan met de beperking. Het bevoegd gezag werkt de kerndoelen uit voor de verschillende groepen leerlingen. Het onderwijs in de bovenbouw wordt verzorgd op basis van de eindexamenprogramma’s vo. Voor de leerlingen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs zijn ook de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen van toepassing zoals die zijn vastgesteld voor de verschillende schoolsoorten in het vo. Het bevoegd gezag kan, net als in het reguliere vo, na overleg met de ouders een leerling ontheffing verlenen voor bepaalde onderdelen van het onderwijsprogramma. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om ontheffing van lichamelijke opvoeding voor een leerling die door zijn beperking niet in staat is aan het programma deel te nemen. Het bevoegd gezag bepaalt bij de ontheffing welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor de onderdelen waarvoor ontheffing is verleend. Leerlingen in dit uitstroomprofiel doen de stages die horen bij hun opleiding, zoals stages van het vbo. Wanneer leerlingen in het vso leerwerktrajecten volgen gelden de kwaliteitseisen voor leer- en stagebe-drijven van de WVO. De onderwijstijd is conform die voor het reguliere vo.

Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat een vso-school wordt aangewezen om zelf vo-examens af te nemen en het vo-diploma uit te reiken. De regels voor de aanwijzingsmogelijkheid van niet-bekostigde scholen in de WVO worden van toepassing op vso-scholen. Dit biedt vso-leerlingen de gelegenheid binnen de eigen schoolomgeving, met de eigen docenten, het onderwijs te volgen en examen af te leggen. Voor de vso-school zijn aan zo’n aanwijzing echter strikte voorwaarden verbonden. De school moet de aanwijzing aanvragen en daarbij een keuze maken voor welke schoolsoort of schoolsoorten zij de aanvraag doet. Om deze aanwijzing te verwerven moet de vso-school aan alle betreffende wet- en regelgeving van de WVO voldoen. De leraren moeten over de vo-bevoegdheid beschikken. De school verzorgt het onderwijsprogramma en de examinering geheel zelf. Omdat vso-scholen doorgaans relatief kleinschalig zijn, zal naar verwachting niet meer dan een handvol vso-scholen groot genoeg zijn om aan de gestelde eisen te kunnen voldoen en een aanwijzing te verwerven.

Voor de andere vso-scholen die vervolgonderwijs aanbieden, gelden eveneens de inrichtingsvoorschriften die voor het voortgezet onderwijs gelden. In tegenstelling tot hetgeen de WVO regelt hoeft een niet-aangewezen vso-school echter niet alle profielen vwo en havo of alle sectoren mavo aan te bieden en is de school niet verplicht zowel de kaderberoepsgerichte leerweg als de basisberoepsgerichte leerweg van het vbo te verzorgen.

De achtergrond van deze uitzonderingen is dat vso-scholen, alleen al vanwege de geringere omvang, niet vanzelfsprekend beschikken over bevoegde leraren en passende voorzieningen om het onderwijs in een vo-schoolsoort, vwo, havo, mavo of vbo, in de volle breedte te verzorgen. Vso-scholen zijn voor het aanbod dat zij verzorgen in hoge mate afhankelijk van symbiose met reguliere vo-scholen. Bij symbiose volgen, op grond van artikel 24 WEC, leerlingen van de vso-school een deel van hun onderwijsprogramma op een reguliere vo-school, waarbij het bevoegd gezag van de scholen onderling een overeenkomst sluiten, over het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook over een financiële vergoeding. Afgezien van de genoemde uitzondering, moeten de niet-aangewezen vso-scholen die vervolgonderwijs aanbieden zich houden aan de inrichtingsvoorschriften die ook voor het reguliere vo gelden. Per te verzorgen schoolsoort, leerweg, sector of profiel moeten bijvoorbeeld alle bijbehorende vakken worden aangeboden. Om leerlingen het vertrouwen te kunnen bieden dat zij de gewenste opleiding op dezelfde school zullen kunnen afronden, zullen de symbiose-afspraken met de reguliere school meerjarige afspraken moeten zijn.

Samenvattend, bestaan tussen aangewezen vso-scholen en de andere vso-scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs verzorgen de volgende verschillen:

aangewezen scholen zijn verplicht alle profielen vwo en havo en alle sectoren mavo aan te bieden als zij zijn aangewezen voor vwo, havo of mavo, en beide leerwegen als zij zijn aangewezen voor vbo; voor de andere scholen geldt deze verplichting niet; voor aangewezen scholen moet de bevoegdheid van de docenten overeenkomen met de bevoegdheid van de docenten van een reguliere vo-school; voor de andere scholen geldt dit niet; de aangewezen scholen verzorgen het onderwijsprogramma geheel zelf, zonder symbiose; de andere scholen mogen een deel van het onderwijsprogramma elders laten uitvoeren op basis van symbiose; aangewezen scholen mogen examineren en diplomeren; de andere scholen niet.

Leerlingen kunnen hun opleiding afsluiten met een examen en bij positief resultaat een diploma vo behalen. Leerlingen van aangewezen scholen doen examen op de eigen school. Leerlingen van andere vso-scholen doen staatsexamen of zij doen examen als examendeelnemer op een reguliere vo-school, dat wil zeggen als extraneus. Voor bepaalde vso-leerlingen kan het formele karakter van het staatsexamen een obstakel vormen vanwege de aard van hun beperking of de extra begeleiding die zij nodig hebben. Voor deze leerlingen kan het beter zijn het examen als examendeelnemer af te leggen via een reguliere vo-school. Dit heeft als voordeel dat het examen dan wordt afgelegd met eerst een schoolexamen dat aansluit op de gebruikte lesmethoden en pas daarna het centraal examen. Het staatsexamen is beperkt tot de schoolsoorten vwo, havo en mavo. Via inschrijving als extraneus bij een reguliere vo-school kunnen leerlingen ook een diploma in de beroepsgerichte leerwegen van het vbo behalen.

Bijzondere routes naar een diploma: vavo voor vso-leerlingen

Vso-leerlingen die volgens het bevoegd gezag een grotere kans hebben om een vo-diploma te behalen kunnen, als een deel van het schoolplan is uitgevoerd in symbiose met een instelling waar voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) wordt verzorgd, examen afleggen bij deze instelling. Het vavo verzorgt uitsluitend de schoolsoorten vwo, havo en mavo. Voor sommige vso-leerlingen is het van belang dat het vavo-onderwijs minder schools van karakter is en dat het mogelijk is via het vavo eindexamenvakken te sprokkelen. Een instelling reikt, bij een positief resultaat, het diploma uit. Voorwaarde is dat de vso-school en de instelling in de symbiose-overeenkomst afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de deelname aan het vavo-examen. Bedoeling is deze route open te stellen voor vso-leerlingen vanaf 16 jaar. Per AMvB zal nader worden bepaald voor welke leerlingen deze route van toepassing kan zijn.

Bijzondere routes naar een diploma: assistentopleiding mbo niveau 1 voor vso-leerlingen

Voor sommige vso-leerlingen die de basisberoepsgerichte leerweg in het vbo volgen blijkt na twee jaar onderbouw dat zij toch niet in staat zullen zijn een vbo-diploma te behalen, bijvoorbeeld omdat het onderwijs voor hen te theoretisch van karakter is. Voor die leerlingen van wie het bevoegd gezag inschat dat zij erbij gebaat zijn, kan het bevoegd gezag hen in de gelegenheid stellen een assistentopleiding te volgen. De voorschriften van de assistentopleiding in het vso zijn gelijk aan de voorschriften voor de assistentopleidingen in het vmbo (artikel 10b8 en 10b9 van de WVO). Een uitgebreide toelichting bij de invoering van dit traject is gegeven in de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 31 868, nr. 3). Hierin wordt deze route omschreven als een pedagogisch-didactische variant van de basisberoepsgerichte leerweg, en wordt aangegeven dat deze is bedoeld voor leerlingen die moeite hebben met de meer schoolse aanpak van het vmbo-programma, maar gebaat zijn bij het meer praktijkgerichte van de assistentopleiding. Het onderwijsprogramma dat de leerling volgt is het mbo-programma van de assistentopleiding. Hij volgt dit deels op zijn eigen school, in de vertrouwde omgeving, en voor een deel bij een erkend leerbedrijf.

Deze route assistentopleiding voor vso-leerlingen vergroot de kans van deze leerlingen op het afsluiten van hun vso-opleiding met een herkenbaar diploma voor de arbeidsmarkt. Bovendien biedt dit diploma het recht door te stromen naar mbo niveau 2. Om door te kunnen stromen naar een mbo-opleiding op niveau 2 moeten leerlingen zich, eventueel met een rugzakje (leerlinggebonden financiering), inschrijven aan een mbo-instelling.

De assistentopleiding in het vso is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van vso-school en mbo-instelling. Zij dienen een samenwerkingsovereenkomst te sluiten waarin afspraken worden vastgelegd over programmaaanbod en rechtsbescherming. De leerling blijft ingeschreven bij de vso-school en valt dus onder diens verantwoordelijkheid. De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de examinering. Een vso-school kan alleen assistentopleidingen aanbieden die passen bij het aanbod aan beroepsgerichte programma’s van de eigen basisberoepsgerichte leerweg en die de betrokken mbo-instelling mag aanbieden. Ter illustratie: de vso-school moet, al of niet via symbiose, de vbo-afdeling bouwtechniek verzorgen om samen met een mbo-instelling de opleiding assistent bouwplaats te mogen aanbieden. De school heeft immers de kennis en expertise nodig om leerlingen naar een specifieke mbo-opleiding te mogen opleiden. Als de vso-school de basisberoepsgerichte leerweg verzorgt op basis van symbiose met een vo-school, dan moet een samenwerkingsafspraak met zowel een vo-school als een mbo-instelling worden gemaakt.

3.5.2. Uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht

Het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel bereidt leerlingen voor op een baan op de arbeidsmarkt. Het kan hier ook gaan om de beschermde arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld sociale werkvoorziening. Dit uitstroom-profiel biedt eindonderwijs en is niet gericht op doorstroming naar vervolgonderwijs. Het gaat om leerlingen die niet in staat zijn een startkwalificatie te halen, maar die wèl kunnen werken in functies onder het niveau van de assistentopleiding, mbo niveau 1. Om leerlingen beter voor te bereiden op de beoogde functies op de arbeidsmarkt, kunnen zij in het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht desgewenst in symbiose beroepsgerichte vakken op een mbo-instelling volgen. Dit zijn met name maatwerktrajecten die worden afgesloten met certificaten of getuigschriften. Omdat het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel leerlingen voorbereidt op functies onder het niveau van de assistentopleiding, is het uitdrukkelijk niet mogelijk om een volwaardige mbo-opleiding aan te bieden die wordt afgesloten met een diploma.

Ook voor dit uitstroomprofiel worden kerndoelen vastgesteld. Anders dan voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gaat het hier niet om doelen voor de onderbouw, maar om kerndoelen die voor de gehele duur van de opleiding gelden. De kerndoelen zijn gericht op de voorbereiding van de leerling op arbeid en maatschappij; daarvan maken algemeen vormende doelen deel uit. Aanvankelijk zullen deze algemeen vormende doelen meer nadruk krijgen, maar gaandeweg zal de nadruk steeds meer op beroeps- en arbeidsmarktvaardigheden komen te liggen. De wat breder geörienteerde onderbouw biedt leerlingen de mogelijkheid om tussentijds, als zij dat kunnen, over te stappen naar het uitstroomprofiel vervolgonderwijs. Het bevoegd gezag werkt de kerndoelen uit voor de verschillende groepen leerlingen en kan na overleg met de ouders ontheffing verlenen en vervangende doelen stellen, net zoals geldt voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs.

Voor het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel zullen referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen worden vastgesteld. Op dit punt wordt de regelgeving geharmoniseerd met het praktijkonderwijs in het reguliere vo. Het streven is immers dat zoveel mogelijk leerlingen functioneel geletterd en gecijferd het onderwijs verlaten. De zelfredzaamheid van leerlingen in de toekomstige werkomgeving staat centraal; het gaat bijvoorbeeld om kunnen lezen en begrijpen van een aankondiging en van opschriften bij een machine of het invullen van werkbriefjes.

Het onderwijsaanbod in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel bereidt de leerlingen voor op loonvormende arbeid, waaronder sociale werkvoorziening. Naast kerndoelen gericht op algemene vorming is er veel aandacht voor doelen gericht op arbeidsvoorbereiding en arbeidstoel-eiding. Via leergebiedoverstijgende kerndoelen werkt de leerling aan het verwerven van werknemersvaardigheden als «op tijd komen» en «een gesprek met je collega’s kunnen voeren». In de stage wordt het geleerde in praktijk gebracht en verder ontwikkeld.

Als voorbereiding op de praktijk is een stage in dit uitstroomprofiel verplicht. De stage telt mee voor de onderwijstijd en wordt gespreid over maximaal 4 dagen per week, omdat het van belang is dat de leerlingen ook minimaal een dag per week onderwijs volgen. Uiteraard zijn de bepalingen van de Arbeidstijdenwet van toepassing. Aanvankelijk zullen stages nog relatief beperkt zijn, maar gaandeweg zullen zij meer tijd in beslag nemen en sterker het karakter krijgen van oriëntatie op beroepskeuze en mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Stages vinden bij voorkeur extern plaats, bij een werkgever. Voor leerlingen binnen een gesloten residentiële instelling, zoals een justitiële jeugdinrichting, een gesloten jeugdzorginstelling of een psychiatrische instelling is een interne stage mogelijk. Stages maken deel uit van de opleiding en moeten dan ook een aantoonbare bijdrage leveren aan de vaardigheden waarmee de leerling de opleiding verlaat. In het Onderwijskundig Besluit WEC worden eisen gesteld aan de kwaliteit van de stageplekken.

Beschikbaarheid van voldoende stageplaatsen is voor dit uitstroomprofiel van groot belang. Op dit moment zijn er geen signalen dat er onvoldoende stageplaatsen zouden zijn. Leerlingen kunnen gebruik maken van de structuur van erkende leerwerkbedrijven die het mbo biedt, maar hoeven dat niet. Zij kunnen ook stage lopen bij niet als leerwerkbedrijf erkende bedrijven. Het beleid van de regering onder meer op het gebied van de Wajong, is gericht op het bevorderen van de samenwerking in de regio tussen scholen, sociale partners, intermediairs en lokale overheid. Met name de gemeente krijgt in het voorgenomen beleid op het gebied van jeugdzorg en arbeidsvoorziening meer mogelijkheden om de positie van jongeren met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt te verbeteren. Leerlingen die door hun omstandigheden geen externe stage kunnen volgen, zoals leerlingen in justitiële jeugdinrichtingen, gesloten jeugdzorg en psychiatrische instellingen, kunnen binnen de school een interne stage lopen. Dit biedt voldoende waarborgen voor het vinden van voldoende stageplaatsen voor deze leerlingen.

Toeleiding van leerlingen naar een plek op de arbeidsmarkt, en de begeleiding van de leerling daarbij, zijn voor vso-scholen bepaald niet nieuw. Zij hebben daarmee veel ervaring opgedaan, bijvoorbeeld via trajecten van de Europese Structuurfondsen gericht op arbeidstoeleiding. Zij hebben in dit kader hun netwerkcontacten in de regio opgebouwd. Op het feitelijk vinden van een baan heeft de school beperkte invloed. Wél kan van scholen verwacht worden dat zij bij het formuleren van het onderwijsaanbod rekening houden met de werkgelegenheid en de vraag naar arbeid in de regio.

De leerlingen krijgen na het doorlopen van dit uitstroomprofiel een vso-getuigschrift, waarvan de minister van OCW het model vaststelt in een ministeriële regeling. Indien mogelijk behalen zij branche- of deelcertificaten die in het bedrijfsleven herkenbaar zijn. Daarnaast krijgen de leerlingen een overgangsdocument mee, waaruit hun kennis, vaardigheden en ondersteuningsbehoefte blijken. Voor leerlingen in het vso is de overgang van de vso-school naar arbeid een kritieke fase, omdat zij zonder de steun vanuit de vertrouwde schoolomgeving moeten leren functioneren in nieuwe omstandigheden. Een goede begeleiding bij het vinden en houden van werk is onontbeerlijk. Leerlingen zijn vaker in staat reguliere arbeid te verwerven èn te behouden als de begeleiding in de overgangsfase van onderwijs naar werk goed geregeld is. De overgangsfase start in de laatste jaren van het onderwijs, waarbij de jongere door de school voorbereid wordt op de arbeidsmarkt. Van de school wordt dan ook verwacht dat zij partijen als UWV en werkgevers in die fase al betrekt bij het onderwijs. Enerzijds om de jongere al te leren kennen, anderzijds om de jongere de juiste ondersteuning te kunnen bieden, zoals jobcoaches bij het werk.

De overgangsfase eindigt niet met het verlaten van de school. Juist voor leerlingen in dit uitstroomprofiel is ook de mogelijkheid van nazorg door de school belangrijk. Op het moment dat de leerling de school verlaat en echt aan het werk gaat, nemen het UWV en de werkgever de verantwoordelijkheid van de school over. Als de oud-leerling daar behoefte aan heeft, kan hij in voorkomende gevallen binnen twee jaar nog een beroep doen op de school voor advies.

Voor de leerlingen in het arbeidsmarktgerichte profiel geldt geen kwalificatieplicht. Uitgangspunt is dat de leerling zijn opleiding afrondt met een plaats op de arbeidsmarkt; dat kan al vanaf zijn zestiende jaar het geval zijn. Leerlingen verlaten de school in beginsel alleen als zij terecht kunnen op de vrije of beschermde arbeidsmarkt of eventueel in een vorm van dagactiviteiten. Daarvoor is het nodig dat scholen goede contacten onderhouden met potentiële werkgevers in de regio en waar mogelijk afspraken maken, bijvoorbeeld via regionale netwerken of convenanten.

3.5.3. Uitstroomprofiel dagbesteding

Het uitstroomprofiel dagbesteding is bedoeld voor leerlingen die uitstromen naar een vorm van, al dan niet arbeidsmatige, dagactiviteiten. Het gaat hier met name om ernstig verstandelijk of meervoudig gehandicapte leerlingen die niet in staat zijn zelfstandig op de arbeidsmarkt te participeren, zelfs niet op de beschermde arbeidsmarkt. Het onderwijs in dit uitstroomprofiel bereidt leerlingen voor op het zo zelfstandig mogelijk functioneren in vormen van dagactiviteiten die zo mogelijk arbeidsmatig worden ingevuld. Het is gericht op persoonlijkheidsvorming en sociale competenties en de redzaamheid van leerlingen in de toekomstige woon-, leef- en werksituatie. Dit uitstroomprofiel is bestemd voor leerlingen van wie het bevoegd gezag op basis van het vastgestelde ontwikkelingsperspectief redelijkerwijs mag aannemen dat het onderwijs in de twee andere uitstroomprofielen niet leidt tot het behalen van een diploma of het duurzaam bekleden van een functie op de arbeidsmarkt. Wanneer het ontwikkelingsperspectief wordt bijgesteld kan ook blijken dat niet meer wordt voldaan aan deze criteria en dat de overstap naar een ander uitstroomprofiel aan de orde is.

De leergebieden in het uitstroomprofiel dagbesteding zijn identiek aan die in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel, met uitzondering van het leergebied Engels. De beide uitstroomprofielen onderscheiden zich door het niveau waarop het onderwijsaanbod is gebaseerd. De invulling van de leergebieden verschilt dan ook, en is sterk afhankelijk van de leerlingen die het betreft. Zo zal bijvoorbeeld het leergebied rekenen voor leerlingen in het uitstroomprofiel dagbesteding bestaan uit het leren begrijpen van het begrip «meer» en voor leerlingen in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel uit het kunnen toepassen van het begrip «procenten». De invulling van de leergebieden is in het uitstroomprofiel dagbesteding vooral gericht op het zo zelfstandig mogelijk functioneren in vormen van dagbesteding en in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel op het zo goed mogelijk functioneren in functies op de al dan niet beschermde arbeidsmarkt. Bij het vormgeven van de onderwijsinhoud krijgen scholen handvatten aangeboden in de vorm van leerlijnen voor de verschillende groepen leerlingen, gebaseerd op de kerndoelen voor die leerlingen. Deze leerlijnen zijn ontwikkeld door het Centrum Educatieve Dienstverlening in opdracht van de regering.

Ook voor dit uitstroomprofiel gelden kerndoelen. Deze kerndoelen sluiten aan bij de kerndoelen so voor zeer moeilijk lerende leerlingen en meervoudig gehandicapte leerlingen die met ingang van 1 augustus 2009 voor het so van kracht zijn geworden. Net als in de andere uitstroompro-fielen, wordt aandacht geschonken aan meer algemeen vormende doelen naast doelen op het terrein van sociale competenties, persoonlijkheidsvorming en voorbereiding op de maatschappij. Ook hier werkt het bevoegd gezag de kerndoelen uit voor de verschillende groepen leerlingen binnen dit uitstroomprofiel, en kan het ontheffing verlenen en vervangende doelen stellen. Er gelden voor dit uitstroomprofiel geen referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

Aan het eind van de opleiding ontvangen de leerlingen, naast een landelijk herkenbaar vso-getuigschrift, een overgangsdocument waaruit, naast kennis en vaardigheden, de ondersteuningsbehoefte blijkt.

3.6. Godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

Het wetsvoorstel maakt wat godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs betreft een onderscheid tussen so en vso; het speciaal onderwijs blijft in dit opzicht ingericht conform de WPO, waarin geregeld is dat op jaarbasis maximaal 120 uur van de onderwijstijd wordt besteed aan godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Voor het vso wordt de WVO als richtlijn aangehouden. De WVO regelt niets over het aantal uren dat maximaal wordt besteed aan godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs en laat dit over aan het beleid van het bevoegd gezag. Daar staat tegenover dat de WVO de examenprogramma’s per vak, de minimale vakkenpakketten per schoolsoort en het eindexamen voorschrijft. Het is aan de school om een balans te vinden tussen enerzijds de wettelijke inrichtingsvoorschriften van het voortgezet onderwijs en anderzijds schooleigen programmaonderdelen als godsdienst. In de praktijk leidt dit tot een evenwichtige inrichting van het onderwijs. Met dit wetsvoorstel, de uitstroomprofielen vso en het van kracht worden van de kerndoelen vso wordt wat doelstellingen en opbrengsten betreft een min of meer vergelijkbare situatie gecreëerd als in het regulier voortgezet onderwijs. Daarom wordt ook voor het vso het maximale aantal uren godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs overgelaten aan het bevoegd gezag van de scholen voor vso.

3.7. Getuigschrift, overgangsdocument en nazorg bij het verlaten van het vso-onderwijs

3.7.1. Diploma of getuigschrift

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat alle leerlingen aan het eind van het onderwijs een diploma of getuigschrift ontvangen. Voor de meeste leerlingen is dit een vso-getuigschrift, voor de leerlingen in het uitstroom-profiel vervolgonderwijs die de examens met goed gevolg hebben afgelegd is dit een regulier vo-diploma. Het vso-getuigschrift is een landelijk vastgesteld getuigschrift naar analogie van het getuigschrift praktijkonderwijs. Het model wordt vastgesteld door de minister van OCW in een ministeriële regeling. Het vso-getuigschrift heeft niet het civiel effect van een regulier diploma, maar wordt psychologisch van belang geacht voor het gevoel van eigenwaarde van de leerlingen. Diverse actoren hebben aangegeven dat het heel belangrijk is dat de leerlingen een bewijs van afronding van de opleiding krijgen. Dit draagt vooral bij aan de onderwijskwaliteit door de waarde die het getuigschrift heeft in de beleving van de leerling, en daardoor in zijn motivatie.

3.7.2. Overgangsdocument

Dit wetsvoorstel regelt daarnaast dat alle vso-leerlingen in de uitstroom-profielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding bij het verlaten van de vso-school een overgangsdocument meekrijgen met informatie over kennis, vaardigheden, mogelijkheden en beperkingen van de leerling. Dit document biedt werkgever of zorginstelling inzicht in de ondersteuning die de leerling nodig heeft om zo goed mogelijk te kunnen participeren. Voor leerlingen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs heeft het onderwijskundig rapport deze functie. Het bevoegd gezag stelt het overgangsdocument op en het wordt uitgereikt aan de leerling en zijn ouders. Zij bepalen zelf of het document daadwerkelijk ter beschikking wordt gesteld aan werkgever of zorginstelling. De inhoud van het overgangsdocument kan mede worden bepaald door wat regionale werkgevers en zorginstellingen als wenselijk aangeven. De inhoud van het document kan nader worden omschreven bij algemene maatregel van bestuur. Voor alle overgangen binnen het so en het vso, alsmede die van so en vso naar po, vo en mbo, blijft het onderwijskundig rapport bestaan. Het onderwijskundig rapport is niet voorgeschreven voor doorstroming naar het hoger onderwijs.

Dit wetsvoorstel regelt verder dat de oud-leerling of zijn ouders in voorkomende gevallen daarnaast ook een beroep kunnen doen op de school als zij vragen hebben. Voor leerlingen kan de overstap naar een volgende fase in hun leerloopbaan namelijk groot zijn. Voor sommige leerlingen is het overgangsdocument dan niet genoeg en kan advies van de school na het maken van die overstap net die extra steun in de rug bieden om succesvol te zijn.

3.8. Bevoegdheid leraren vso

3.8.1. Bevoegdheid leraren uitstroomprofiel vervolgonderwijs Voor de bevoegdheid van leraren in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs van vso-scholen wordt verschil gemaakt tussen het vo-programma dat wordt aangeboden door aangewezen vso-scholen die zelf examineren en diplomeren en andere vso-scholen die dit uitstroomprofiel verzorgen.

1  «Pabogediplomeerden in het voortgezet onderwijs: Een onderzoek naar kwaliteit en kwantiteit van pabogediplomeerden in het voortgezet onderwijs», Regioplan, Amsterdam, februari 2010.

2  «Bevoegdheden docenten in het voortgezet speciaal onderwijs», PON, Tilburg, maart 2010.

De aanwijzing brengt extra verplichtingen met zich mee. Aangezien bekwaamheidseisen van leraren van essentieel belang worden geacht voor de kwaliteit van het regulier voortgezet onderwijs en van de examens, wordt in dit wetsvoorstel geregeld dat leraren die op het vso lesgeven in het vbo, mavo of de onderbouw van havo of vwo moeten voldoen aan de eisen die in hoofdstuk 2, titel 3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel worden benoemd. De leraren die op het vso lesgeven in de bovenbouw van havo of vwo moeten voldoen aan de bekwaamheidseisen in hoofdstuk 2, titel 4 van dit Besluit. Dit zijn in beide gevallen leraren die hun bevoegdheid hebben behaald in een relevante lerarenopleiding.

Voor het onderwijs op niet-aangewezen vso-scholen die het uitstroom-profiel vervolgonderwijs verzorgen gelden de bestaande bekwaamheidseisen voor leraren op vso-scholen. Dit betekent dat op deze vso-scholen naast leraren die hun bevoegdheid hebben behaald in een relevante lerarenopleiding ook leraren met een pabo-getuigschrift bevoegd blijven om les te geven. Hier wordt met opzet de mogelijkheid voor maatwerk behouden. In het vso kan het immers zo zijn dat een bepaalde groep leerlingen meer behoefte heeft aan structuur, waardoor het wenselijker is dat één groepsleerkracht voor de klas staat, in plaats van meerdere vakleerkrachten. In deze situatie verdient een breed opgeleide pabo-bevoegde vaak de voorkeur. Zo blijkt uit recent onderzoek van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO)1 dat er op scholen met vmbo en praktijkonderwijs veel waardering is voor docenten die zijn opgeleid voor het basisonderwijs, met name vanwege hun didactische kwaliteiten en leerlingenzorg. Uit het onderzoek blijkt zelfs dat docenten met een pabo-diploma het er vaak beter doen dan leraren met een tweedegraads bevoegdheid. Het is zeer goed denkbaar dat dit ook geldt voor, althans een deel van, de leerlingen in het vso. Daarnaast zal op niet-aangewezen vso-scholen vaak een substantieel deel van de vakken gegeven worden op de reguliere vo-school waarmee de vso-school een symbiose-overeenkomst heeft afgesloten. Voor deze scholen geldt uiteraard ook dat het wenselijk kan zijn, als de leerlingenpopulatie van de vso-school dit toelaat, leraren met een bevoegdheid in een relevante lerarenopleiding aan te stellen.

Er is een quick scan uitgevoerd naar de bevoegdheid van docenten die op vso-scholen onderwijs geven dat vergelijkbaar is met het onderwijs dat na invoering van dit wetsvoorstel gegeven gaat worden in het uitstroom-profiel vervolgonderwijs.2 Hieruit blijkt dat op een meerderheid van deze scholen leraren werkzaam zijn die een 1e of 2e graads lerarenopleiding hebben afgerond. Desondanks zijn ook op deze scholen leraren met een pabo-bevoegdheid in de meerderheid.

Docenten die de assistentopleiding verzorgen kunnen ofwel door de vso-school zelf worden aangesteld, ofwel werkzaam zijn bij een reguliere vo-school waarmee een symbiose-overeenkomst is afgesloten, ofwel in het kader van de samenwerkingsovereenkomst door een web-instelling worden ingezet bij de vso-school. Docenten die de assistentopleiding verzorgen, moeten in alle gevallen voldoen aan de bekwaamheidseisen die voor het geven van voorbereidend beroepsonderwijs en educatie en beroepsonderwijs zijn opgenomen in hoofdstuk 2, titel 3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel.

3.8.2. Uitzonderingen voor zij-instromers in beroepsgerichte vakken In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid voor het aanstellen van gekwalificeerde vakmensen als zij-instromer in bepaalde beroepsgerichte vakken geïntroduceerd. In het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) van het uitstroomprofiel vervolgonderwijs worden vakken gegeven die sterk gericht zijn op de praktijk. Hierbij is het van zwaarwegend belang dat de praktijkcomponent kan worden verzorgd door ervaren en gekwalificeerde vaklieden vanuit de specifieke branche. Het is dan ook goed denkbaar dat een vso-school mensen wil aanstellen die door hun ervaring in het bedrijfsleven een dergelijk beroepsgericht vak goed kunnen onderrichten, ook al ontbreekt een getuigschrift hoger onderwijs. Hierdoor voldoen deze mensen niet aan de geldende eisen voor zij-instromers. In de WVO (artikel 118l, derde lid, onder b) is precies om deze reden bepaald dat voor een aantal beroepsgerichte vakken in het vbo het bezit van een getuigschrift van een daarbij bedoelde middenkader-, specialisten- of vakopleiding kan volstaan. Met deze wetswijziging wordt deze uitzondering ook van toepassing voor de aangewezen scholen in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs als het gaat om het vbo. De vakken die hiertoe voor het vbo zijn aangewezen zijn: bouwtechniek, metaaltechniek, elektrotechniek, voertuigentechniek, installatietechniek en consumptief. Eenzelfde uitzondering zal bij AMvB, waarvoor de basis in de WEC met dit wetsvoorstel wordt gelegd, worden gemaakt voor de niet-aangewezen scholen in het profiel vervolgonderwijs.

3.9. Toezicht en verantwoording

Als gevolg van dit wetsvoorstel zal de Inspectie van het Onderwijs haar toezichtkader aanpassen dat gebruikt wordt bij de beoordeling van de kwaliteit van de scholen voor so en vso. Bij deze beoordeling staat de vraag centraal of de school voor de leerlingen een ontwikkelingsperspectief heeft vastgesteld, en het eindresultaat kan verantwoorden in termen van de uitstroombestemming van de leerlingen. Als de resultaten en uitstroombestemmingen afwijken van wat redelijkerwijs van een school als deze kan worden verwacht, zal de inspectie onder meer globaal onderzoek doen naar de kwaliteit van de eerder vastgestelde ontwikkelingsperspectieven. De Inspectie ziet mogelijkheden scholen onderling te vergelijken vanuit een opbrengstgerichte invalshoek, zoals op dit moment in het reguliere onderwijs al gebeurt.

Het realiseren van onderwijstijd, inclusief de uren die besteed worden aan leergebiedoverstijgende kerndoelen en inclusief stages, is een apart aandachtspunt in het so en het vso, waarnaar de inspectie structureel onderzoek verricht. Het is mogelijk dat dit onderzoek tot nadere maatregelen omtrent de handhaving leidt. Ten slotte neemt de inspectie de bekwaamheid van de docenten vso op in het onderzoek naar kwaliteit van de leraar, dat zij eveneens thematisch uitvoert en dat eveneens tot meer structurele maatregelen op het gebied van handhaving kan leiden.

Scholen informeren ouders en leerlingen onder andere door middel van de schoolgids. Als gevolg van dit wetsvoorstel wordt hetgeen scholen voor vso daarin verplicht moeten opnemen uitgebreid. Scholen moeten aangeven welk uitstroomprofiel of welke profielen zij aanbieden. Wanneer scholen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden zijn de bepalingen analoog aan de WVO. Dat impliceert dat zij aangeven welke schoolsoort, leerweg, profiel en sector leerlingen kunnen volgen. In het verlengde daarvan beschrijven zij ten minste de inrichting van het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren. Deze scholen geven via de schoolgids ook informatie over het rendement van het onderwijs. Voor elk leerjaar maakt de schoolgids inzichtelijk welk percentage leerlingen doorstroomt naar een hoger leerjaar of andersoortig onderwijs. Wanneer de school het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbiedt geeft zij aan welk percentage leerlingen een diploma heeft behaald. Daarbij maakt het niet uit of dat diploma wel of niet door de school voor vso zelf is verstrekt. Immers, als de leerling is ingeschreven bij de school voor vso is het de verantwoordelijkheid van de school om hem naar de eindstreep te begeleiden. Scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden geven tevens aan welk percentage leerlingen de school zonder diploma verlaten.

Wanneer scholen het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel aanbieden vermelden zij hoeveel leerlingen de school verlaten voor wie het onderwijs in dit uitstroomprofiel het laatst genoten onderwijs is en hoeveel van die leerlingen een functie op de arbeidsmarkt bekleden. De school heeft weliswaar slechts beperkt invloed op externe factoren als beschikbaarheid van arbeidsplaatsen, maar deze vermelding dient niettemin als verantwoording van de bereikte resultaten, omdat zij ouders informatie biedt, bijvoorbeeld over de aansluiting tussen de school en de arbeidsmarkt, en leerlingen houvast biedt bij het kiezen van een kansrijke beroepsrichting.

3.10. Flankerend beleid

Bij inwerkingtreding moeten alle scholen voor so en vso in staat zijn te werken zoals de wet dit voorschrijft. Scholen voor so en vso verbeteren hun kwaliteit voortdurend en stemmen het onderwijsaanbod steeds beter af op de leerlingen. De uitgevoerde quick scan heeft aangetoond dat veel scholen onderwijs verzorgen dat te vergelijken is met één of meer van de drie toekomstige uitstroomprofielen vso zoals in dit wetsvoorstel opgenomen. Op die grond is te verwachten dat er sprake zal zijn van een goede spreiding van de toekomstige uitstroomprofielen over Nederland. Wetgeving kan hier dan ook gezien worden als een manier om kwaliteit te verhogen door een ingezette ontwikkeling te versterken. Daarbij impliceert het wetsvoorstel een omslag van «mogen aanbieden »naar «moeten aanbieden». Dat vereist een samenhangend programma voor flankerend beleid. Doel hiervan is dat scholen tijdig zijn geïnformeerd en in een vroeg stadium zijn opgeroepen alvast aan de slag te gaan met wat al wel mogelijk, maar nog niet verplicht is. Het flankerend beleid is erop gericht dat scholen bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ontwikkelingsperspectieven kunnen vaststellen, een passende voortgangsregistratie hanteren en methoden gebruiken die dekkend zijn voor de kerndoelen. Op dat moment hebben scholen een afgewogen beslissing gemaakt over het aanbieden van uitstroomprofielen en zijn zij waar nodig symbiose aangegaan met regulier onderwijs. Ook hebben zij een netwerk opgebouwd met bedrijfsleven en UWV, zijn er waar nodig goed toegeruste docenten aangesteld en zijn zij er klaar voor om getuigschriften en overgangsdocumenten uit te reiken. Om dit proces te ondersteunen, zetten OCW en PO-Raad instrumenten in als brochures, nieuwsbrieven en regionale bijeenkomsten om scholen actief te informeren en op te roepen tijdig aan de slag te gaan.

Op 1 augustus 2009 zijn de kerndoelen so in werking getreden. Met die kerndoelen als uitgangspunt zijn in opdracht van OCW leermiddelen voor het so ontwikkeld op het gebied van Nederlandse taal, rekenen en wiskunde en sociale competenties. So en vso vormen namelijk voor de grote educatieve uitgevers een te kleine markt. Deze leermiddelen vinden in toenemende mate hun weg naar de scholen. De PO-Raad stimuleert het gebruik van passende methoden en leerlijnen bijvoorbeeld in de reken- en taalverbetertrajecten van de PO-Raad, het leesinterventieproject LIST van de Hogeschool Utrecht en het project «implementatie leerlijnen» van de PO-Raad.

Voor het so worden net als voor het reguliere onderwijs referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen vastgesteld. Leerroutes Nederlandse taal en rekenen en wiskunde ondersteunen de leerkracht bij het maken van keuzes in het onderwijsaanbod op het gebied van deze vakken. Leerlingen worden daardoor beter voorbereid op het vervolgonderwijs. De bestaande leerlijnen voor het so zullen waar nodig aangepast worden aan de referentieniveaus.

De ontwikkeling van kerndoelen vso, leermiddelen en actualisatie van de leerlijnen voor het vso zijn hierop een logisch vervolg. Voor Nederlandse taal en rekenen worden voor het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen vastgesteld. Bij de ontwikkeling van leermiddelen voor het arbeidsmarktgerichte uitstroom-profiel vso, in opdracht van OCW, wordt hiermee al rekening gehouden.

Voortvloeiend uit een door OCW geïnitieerde studiedag in de eerste helft van 2009, is het onderwijs enthousiast aan de slag gegaan met het ontwikkelingsperspectief. De PO-Raad is gevraagd een handreiking op te stellen voor het vaststellen en hanteren van het ontwikkelingsperspectief. OCW heeft opdracht gegeven het bestaande leerlingvolgsysteem aan te passen aan de verschillende doelgroepen in so en vso. De materialen voor de onder- en middenbouw van het so zijn reeds beschikbaar en worden getoetst en geïmplementeerd, de materialen voor de bovenbouw worden naar verwachting medio 2011 opgeleverd.

Scholen die zelf gaan examineren en diplomeren moeten aan veel voorschriften voldoen en zullen voor investeringen staan. Voor een goede informatievoorziening over wat dit voor scholen betekent, is de PO-Raad verzocht voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs een overzicht te publiceren van de kosten die zelf examineren en diplomeren door de vso-school met zich meebrengen en de voorwaarden waaraan voldaan moet worden. Scholen moeten hiermee alle voor- en nadelen kunnen afwegen voordat zij overgaan tot investeringen in tijd, energie en middelen. Najaar 2011 beschikken scholen over voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal om hiermee weloverwogen een beleidskeuze te kunnen maken.

De resultaten van de quick scan die OCW heeft laten uitvoeren naar de bevoegdheid van docenten in vso-scholen die nu al opleiden tot een regulier diploma en vervolgonderwijs worden daarin meegenomen. Voor scholen die niet zelf willen of kunnen examineren en diplomeren publiceert de PO-Raad een overzicht van knelpunten en oplossingen bij het aangaan van symbiose met regulier onderwijs: vo, vavo en mbo.

Het is van cruciaal belang dat er voldoende stageplaatsen beschikbaar zijn en dat leerlingen voldoende mogelijkheden hebben om een duurzame arbeidsplaats te verwerven. Het gaat hierbij om de behoeften op de arbeidsmarkt en de bereidheid van werkgevers mensen met een beperking in hun bedrijf te plaatsen. Het mbo kent een infrastructuur die zich richt op deze overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt en bij het beleid voor het vso zal gebruik worden gemaakt van de ervaring die in het mbo is opgedaan. Nagegaan zal worden of de bestaande infrastructuur voor het mbo wellicht ook voor vso-leerlingen waardevol is. Een driejarige pilot in opdracht van OCW, die 400 leerlingen van 13 vso-scholen duurzaam naar de arbeidsmarkt leidt, moet meer inzicht geven in de vraag of de bestaande infrastructuur van het mbo van duaal leren, erkende leerbedrijven en gekwalificeerde praktijkopleiders aansluit op de wensen en mogelijkheden van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel in het vso en ook bruikbaar is voor vso-leerlingen. Er worden regionale bijeenkomsten georganiseerd met het doel een impuls te geven aan de netwerkontwikkeling tussen school, arbeidsmarkt en UWV. De ervaringen van de pilots van SZW met jobcoaches in de laatste fase van het vso, met een bonus op duurzame plaatsing en met ESF-trajecten worden hierin meegenomen en door de PO-Raad verspreid.

Voor het onderwijs in het uitstroomprofiel dagbesteding worden door het CED leerlijnen ontwikkeld en door CED en SLO leermiddelen om dit onderwijs op een verantwoorde manier handen en voeten te geven. Een goede aansluiting tussen wat op school en daarbuiten wordt aangeboden is van groot belang.

De PO-Raad ontwikkelt een model voor een overgangsdocument dat leerlingen bij het verlaten van de vso-school naast hun getuigschrift meekrijgen. Het ontwikkelde model is landelijk herkenbaar, maar biedt ruimte voor regionale accenten.

Om scholen te ondersteunen bij het aanstellen van personeel is de PO-Raad gevraagd een functiebouwwerk voor docenten in de profielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding op te stellen. De Master Special Educational Needs is erg populair onder leerkrachten in so en vso. Voor aankomende leraren ontwikkelt de HBO-Raad een generieke kennisbasis.

  • 4. 
    Invoeringsstrategie en overgangsregeling

Voorstel is het wetsvoorstel gefaseerd in werking te laten treden, voor het so op 1 augustus 2012 en voor het vso een jaar later, op 1 augustus 2013. Scholen maken zich al geruime tijd op om volgens de voorgestelde wijze te gaan werken. Vso-scholen moeten echter het onderwijs in uitstroom-profielen organiseren, zodat een jaar extra voorbereidingstijd gewenst is. Bovendien beschikken leerlingen so die in de zomer van 2013 naar het vso doorstromen over een ontwikkelingsperspectief als onderbouwing van de keuze voor een school die een bepaald uitstroomprofiel verzorgt. Noch de PO-Raad noch de Inspectie van het Onderwijs voorzien in dat geval grote invoeringsproblemen. Bovendien is reeds vanaf begin 2009 in het kader van flankerend beleid voorzien in intensieve informatieverstrekking en voorlichting aan het veld, in ontwikkeling van materiaal en instrumenten, en in pilots.

De wettelijke opdracht om voor alle vso-leerlingen die voor de inwerkingtreding voortgezet speciaal onderwijs volgen een ontwikkelingsperspectief vast te stellen geldt niet voor leerlingen die naar verwachting voor 1 oktober volgend op het tijdstip van inwerkingtreding de school zullen verlaten. De reden om te kiezen voor 1 oktober is pragmatisch: leerlingen die op die datum niet meer op de school staan ingeschreven, tellen niet mee voor de bekostiging.

De wettelijke taak tot nazorg door de school geldt vanaf 1 augustus 2013 uitsluitend voor de leerlingen die vanaf 1 augustus 2013 de school verlaten. De school heeft op deze manier de tijd om een programma op te zetten voor nazorg en daar capaciteit voor te reserveren, en wordt niet ineens geconfronteerd met verplichte nazorg voor een extra groep oud-leerlingen uit 2011 en 2012.

Het wetsvoorstel vereenvoudigt de procedure bij ontheffing van de eindleeftijd van 20 jaar voor vso-leerlingen ten opzichte van de bestaande regels door invoering van lex silencio positivo. Dit houdt in dat de ontheffing vanaf 1 augustus 2013 van rechtswege wordt verleend indien de inspecteur niet binnen zes weken op het verzoek beslist. Dit geldt uitsluitend voor aanvragen die vanaf 1 augustus 2013 worden ingediend en niet voor aanvragen van een eerdere datum.

De voorgestelde inwerkingtreding voorziet voor het overige niet in een overgangsregeling. Deze keuze heeft als gevolg dat de nieuwe regels voor alle leerlingen gelden. Hiervoor is gekozen uit een oogpunt van uniformiteit, in de zin dat alle leerlingen op hetzelfde moment meer opbrengst- gericht onderwijs ontvangen. Door de ruime invoeringstermijn en de vroegtijdige inzet van flankerend beleid is de verwachting dat scholen voldoende gelegenheid hebben hun werkwijze op een voor de leerlingen aanvaardbare manier aan te passen.

  • 5. 
    Uitvoeringsgevolgen

Het wetsvoorstel is voor een uitvoerings- en handhavingstoets voorgelegd aan DUO, de Audit Dienst en de Inspectie van het Onderwijs. DUO heeft het voorstel bekeken op uitvoeringseffecten en concludeert dat er geen uitvoeringsgevolgen zijn voor het aanleveren en verwerken van bekostigingsgegevens door scholen aan DUO; dit geldt ook voor aangewezen scholen en de assistentopleiding in het vso. De Inspectie van het Onderwijs acht het wetsvoorstel handhaafbaar en uitvoerbaar voor de scholen.

  • 6. 
    Financiële gevolgen

De grondslag voor de bekostiging blijft na de wetswijziging ongewijzigd. Veel scholen bieden nu al onderwijs aan waarbij ze hun leerlingen opleiden naar een diploma, werk of een vorm van dagbesteding. Structurering in drie uitstroomprofielen zal daarom niet leiden tot hogere kosten. Omdat de scholen niet verplicht zijn alle uitstroomprofielen aan te bieden, betekent de wetswijziging een professionalisering van het onderwijs dat de scholen nu al aanbieden, maar geen grote omslag in benodigde faciliteiten of benodigd personeel.

In 2006 is € 27 miljoen (€ 1 000 per leerling) in het Gemeentefonds gestort voor de inrichting van praktijklokalen in het vso. Gezien de gemiddelde schaalgrootte van de scholen (circa 150 leerlingen per school, circa 75 leerlingen per vestiging) is het niet noodzakelijk dat nog verder geïnvesteerd wordt in meer praktijklokalen. Samenwerking met vmbo-scholen en mbo-instellingen ligt hierbij meer voor de hand.

De kosten die aangewezen vso-scholen voor de vo-examens moeten maken komen niet voor extra bekostiging in aanmerking. De lump sum is bij voldoende schaalgrootte toereikend om de kosten die met examinering sec zijn gemoeid te dekken. De kosten die deze scholen moeten maken zullen vaak direct samenhangen met het voldoen aan de inrichtingsvoorschriften voor het voortgezet onderwijs.

De wetgever regelt per ministeriële regeling een mogelijke vijfjaarlijkse bijstelling van het programma van eisen. De evaluatie van het programma van eisen voor de materiële instandhouding voor so en vso is eind 2010 in gang gezet .

  • 7. 
    Administratieve lasten

Het wetsvoorstel vereenvoudigt de procedure bij ontheffing van de eindleeftijd van 20 jaar voor vso-leerlingen ten opzichte van de bestaande regels door invoering van lex silencio positivo. Met deze verlichting van de regeldruk is voldaan aan de toezegging opgenomen in de brief die staatssecretaris van Economische Zaken, drs. F. Heemskerk, op 3 december 2008 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd met het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten (Kamerstukken II, 2008–2009, 29 515, nr. 274).

Het wetsvoorstel betekent een zeer beperkte extra last voor scholen en rec’s door de uitbreiding van de mogelijkheden voor verbrede toelating van leerlingen met clusteroverstijgende toelating. Deze extra last geldt echter uitsluitend voor de scholen en rec’s die van deze mogelijkheid gebruik gaan maken. Hiervoor geldt een soortgelijke procedure als voor de bestaande verbrede toelating. OCW heeft de administratieve lasten van deze uitbreiding berekend; het totale extra bedrag hiervoor bedraagt 9 000 euro.

Daarnaast betekent het wetsvoorstel een beperkte extra last voor scholen die een aanwijzing als exameninstelling vo aanvragen. Deze extra administratieve last komt voort uit de verplichting een schoolplan op te stellen. Omdat vso-scholen voor hun vso-onderwijs al een schoolplan moeten opstellen, komt de extra last voort uit herziening van het bestaande plan. Omdat de school die de aanwijzing wil aanvragen een bijpassende leerlingpopulatie heeft, en dus al vo-onderwijs aanbiedt, zal de herziening van het schoolplan met name betrekking hebben op examineren en diplomeren. Dit is een eenmalige en relatief beperkte extra last, die uitsluitend geldt voor de scholen die de aanwijzing daadwerkelijk aanvragen. OCW heeft de extra lasten hiervoor berekend op een totaal bedrag van 22 950 euro.

  • 8. 
    Internetconsultatie

Tussen 19 maart en 20 april 2010 zijn burgers en maatschappelijke organisaties in de gelegenheid gesteld via internet meningen over en suggesties voor dit wetsvoorstel naar voren te brengen. Hierbij is allereerst gevraagd naar wat de minimumleeftijd zou moeten zijn waarop leerlingen in het vso de school kunnen verlaten, 16 jaar of 18 jaar. Deze vraag raakt namelijk het doel van het onderwijs. Bij 16 jaar, het einde van de volledige leerplicht, kunnen leerlingen eerder aan het werk gaan, maar met meer risico dat zij de school zonder geschikt werk verlaten. Bij 18 jaar, het einde van de kwalificatieplicht, is dit risico kleiner, maar wordt tegelijkertijd een werkverband vanaf 16 jaar onmogelijk gemaakt. De ingezonden meningen waren verdeeld. Aan de ene kant werd benadrukt dat voor iedere leerling individueel bezien moet worden wat het beste is, en dat geen onnodige restricties moeten worden opgelegd. Aan de andere kant werd juist gesteld dat meer onderwijs een kind ook meer kansen biedt, en dat een baan op 16-jarige leeftijd niets zegt over de kansen op de arbeidsmarkt in de rest van het werkzame leven. De meningen die in de internetconsultatie naar voren zijn gebracht zijn meegewogen in het voorstel de Leerplichtwet 1969 zodanig aan te passen dat de kwalificatieplicht niet geldt voor leerlingen die de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht of dagbesteding hebben gevolgd. Het uitgangspunt is dat die leerlingen de school in beginsel pas verlaten als zij terecht kunnen op de vrije of beschermde arbeidsmarkt of in een vorm van dagactiviteiten.

Daarnaast is ook in het algemeen naar de mening over dit wetsvoorstel gevraagd. Hierop zijn, op een enkele «geen mening» na, louter positieve reacties binnengekomen. Het vso krijgt volgens de respondenten met dit wetsvoorstel een duidelijker en volwaardige positie. Wel werd een enkele keer de kanttekening geplaatst dat de vso-scholen wel de voorwaarden moeten kunnen realiseren om tot volwaardig onderwijs te komen. Hierbij gaat het dan om volwaardige praktijklokalen en de financiering ervan. In paragraaf 6 is aangegeven dat in 2006 een bedrag in het Gemeentefonds is gestort voor de inrichting van praktijklokalen in het vso.

  • 9. 
    Bescherming persoonsgegevens

Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP).

Het CBP heeft geadviseerd om in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel een aparte paragraaf op te nemen over de verwerking van persoonsgegevens en hierin expliciet aandacht te geven aan de relatie met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In zijn advies, dat is gebaseerd op de versie van het wetsvoorstel van 1 september 2010, verwijst het CBP met name naar enkele instrumenten die in het wetsvoorstel worden geïntroduceerd. Hieronder worden deze specifiek beschreven.

Om de opbrengstgerichtheid van het (voortgezet) speciaal onderwijs te vergroten, worden in dit wetsvoorstel enkele nieuwe instrumenten ingevoerd, waaronder instrumenten waarbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp. Het gaat hier om de in artikel 11 opgenomen voortgangsregistratie, het in artikel 41a geïntroduceerde ontwikkelingsperspectief en het in de artikelen 14 e en 14h opgenomen overgangsdocument. Met behulp van het ontwikkelingsperspectief en de verwachting van het leerrendement die daar deel van uitmaakt kan een goede inschatting worden gemaakt van de beginsituatie van de leerling en kan de verwachte uitstroombestemming worden benoemd. Vanzelfsprekend kent die verwachte uitstroombestemming in eerste instantie een grote bandbreedte; in de loop van de schoolperiode zal de uitstroombe-stemming steeds specifieker worden. Daarvoor is de in dit wetsvoorstel opgenomen verplichte voortgangsregistratie noodzakelijk, omdat deze een goede onderbouwing vormt om de ontwikkeling van de leerling te volgen. Om daarna de overstap van de leerling naar arbeidsmarkt of instelling te vergemakkelijken wordt een document opgesteld naar analogie van het onderwijskundig rapport voor de overstap tussen de onderwijssectoren. In dit overgangsdocument zijn, net als in het onderwijskundig rapport, gegevens opgenomen over de kennis en de vaardigheden die de leerling heeft verworven op de verschillende leergebieden, over het gevolgde programma en over de ondersteuningsbehoefte van de leerling. Met dit document kan de leerling aan de instelling of de werkgever laten zien wat hij kan en waar hij hulp bij nodig heeft. Dat is heel belangrijk voor een succesvolle vervolgstap. Het overgangsdocument wordt aan de leerling en zijn ouders overhandigd. Zij bepalen zelf of en wanneer zij het document, of delen daarvan, overhandigen aan instelling of werkgever.

Met de genoemde instrumenten beschikt de school over een pakket waarmee zij het onderwijs plannend en doelgericht kan inrichten, zodat zij de resultaten van de leerling positief zal kunnen beïnvloeden en vervolgens ook de overstap naar arbeidsmarkt of zorginstelling kan vergemakkelijken. De scholen moeten bij het hanteren van de instrumenten de Wbp naleven. Elke school is daar zelf verantwoordelijk voor. Op deze instrumenten is de Wbp van toepassing, omdat het gaat om de verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wbp, niet alleen om «gewone» persoonsgegevens, maar ook om bijzondere persoonsgegevens. Bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 16 Wbp zijn onder andere gegevens betreffende iemands gezondheid. De Wbp verbiedt verwerking van dergelijke gegevens (artikel 16 Wbp), maar voor scholen geldt een uitzondering op dat verbod. Op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel c, Wbp mogen scholen dergelijke gegevens verwerken voor zover dat met het oog op de speciale begeleiding van leerlingen of het treffen van bijzondere voorzieningen in verband met hun gezondheidstoestand noodzakelijk is.

Uit de Wbp volgt onder meer dat niet meer gegevens mogen worden verwerkt dan nodig om een goede inschatting te kunnen maken van de mogelijkheden, de ontwikkeling en de leerresultaten van de leerling. Uitsluitend de gegevens die noodzakelijk zijn voor het doel van het betreffende instrument mogen worden verwerkt (artikel 11 Wbp). Dit stelt niet alleen grenzen aan de aard en de omvang van de gegevens die mogen worden verwerkt, maar ook aan de kring van personen die binnen een school van deze gegevens kennis mag nemen. Scholen zullen daarvoor technische en organisatorische maatregelen moeten nemen (artikel 13 Wbp). Die maatregelen moeten mede gericht zijn op het voorkomen van onnodige verzameling en verdere verwerking van persoonsgegevens.

Het CBP heeft gewezen op het Richtsnoer informatieplicht basisscholen met betrekking tot het onderwijskundig rapport en heeft geopperd daaraan aandacht te besteden in de voorlichting aan het speciaal onderwijs. Deze suggestie wordt gevolgd. OCW zal in samenspraak met de PO-Raad de scholen actief informeren over de regels waaraan zij zich in het kader van de Wbp te houden hebben, daarbij zal nadrukkelijk aandacht zijn voor de gegevensuitwisseling met derden, zoals de stagebedrijven.

  • 10. 
    Advies Onderwijsraad

Op 7 september 2010 is het wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan de Onderwijsraad. De raad onderschrijft in het advies dat hij heeft uitgebracht de redenering waarop de voorstellen zijn gebaseerd, namelijk dat het so en vso moeten streven naar een bepaald uitstroomperspectief voor iedere leerling. Ook acht hij een aantal aspecten in het wetsvoorstel van belang voor het onderwijs, met name dat vso-onderwijspersoneel dat vo-onderwijs uitvoert aan dezelfde bekwaamheidseisen moet voldoen als leraren van reguliere vo-scholen, en de mogelijkheid voor vso-scholen een aanwijzing te verwerven om zelfstandig vo-onderwijs aan te bieden en vo-examens af te nemen. De Onderwijsraad plaatst echter ook kanttekeningen bij de uitwerking en stelt voorafgaand aan de bespreking van de voorstellen de twee volgende onderwerpen aan de orde.

Een separate wet voor het speciaal onderwijs

De Onderwijsraad wijst erop dat het wetsvoorstel impliciet uitgaat van behoud van de wettelijke scheiding tussen speciaal en regulier onderwijs en is van mening dat eerst onderzocht zou moeten worden of handhaving van die wettelijke scheiding wenselijk en noodzakelijk is, voordat de WEC wordt gewijzigd. De raad is van mening dat deze discussie gevoerd moet worden in het beleidstraject passend onderwijs.

Dit voorstel van de raad is belangwekkend. Passend onderwijs streeft er inderdaad naar meer samenhang aan te brengen tussen regulier en speciaal onderwijs en meer maatwerk te bereiken in zorgverlening en bekostiging. Enige jaren geleden heeft OCW een soortgelijk voorstel gedaan om de regelgeving voor de beide sectoren te integreren. Dit heeft destijds in het veld buitengewoon veel ophef veroorzaakt en deze optie is toen niet verder onderzocht. Daar staat tegenover dat de integratie van het speciaal basisonderwijs in de WPO en van het praktijkonderwijs in de WVO positief is geweest voor de positie van deze onderwijssoorten. Integratie moet echter inhoudelijk betekenisvol zijn en mag de toegankelijkheid van de wetgeving niet aantasten. Met name zou moeten worden nagegaan tot welke uitzonderingsbepalingen geïntegreerde wetgeving zou leiden voor leerlingen die speciaal onderwijs volgen. De principiële vraag of afzonderlijke wetgeving voor het speciaal onderwijs gerechtvaardigd is, is een betekenisvolle vraag, maar de regering acht het urgenter om nu eerst de onderwijskwaliteit te verhogen door middel van de voorgestelde wijzigingen, en op een later moment de principiële discussie te voeren of integratie wenselijk is en, zo ja, voor welke schoolsoorten. Het is niet ondenkbaar dat de invoering van passend onderwijs op termijn tot nieuwe inzichten over deze vraag zal leiden.

Kwaliteitsverbetering ook zonder wijziging wettelijk kader

De Onderwijsraad zet vraagtekens bij de noodzaak van wetswijziging voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien de kwaliteit ook nu al verbetert. Nut en noodzaak van de wetgeving zijn echter voldoende aangetoond, gegeven de rapportages van de Inspectie van het onderwijs. Naar aanleiding van de kanttekeningen van de raad is paragraaf 1. van deze Memorie van Toelichting op deze punten aangevuld. Met een overzicht van aantallen zwakke en zeer zwakke scholen wordt geïllustreerd dat de geconstateerde kwaliteitsverbetering nog lang niet algemeen is. Verder wordt toegelicht dat het benoemen van drie uitstroomprofielen met voorgeschreven onderwijsprogramma’s een handvat biedt aan de onderwijsinspectie om deze programma’s te handhaven en de opbrengsten van de scholen beter te beoordelen.

Referentieniveau zelfredzaamheid

De raad stelt voor een referentieniveau zelfredzaamheid vast te stellen. De regering onderschrijft het belang van zelfredzaamheid van de leerlingen. Deze zal worden geborgd in het kader van de nog op te stellen leergebied-overstijgende kerndoelen van het vso, waarbij een relatie zal worden gelegd met het overgangsdocument.

Het doel van so en vso is een zo groot mogelijke zelfredzaamheid van de leerlingen. De meest relevante vormen van maatschappelijke zelfredzaamheid zijn het behalen van een regulier diploma en het verwerven van een duurzame plaats op de arbeidsmarkt. Randvoorwaarden om dat te bereiken zijn bepaalde vormen van zelfredzaamheid, zoals bijvoorbeeld zelfstandig kunnen reizen en voldoen aan basale werknemersvaardig-heden. Hier ligt een relatie met het voorgestelde overgangsdocument dat leerlingen ontvangen wanneer zij naar de arbeidsmarkt of vormen van dagbesteding overstappen.

In de vast te stellen kerndoelen vso is ruimte voor zogenoemde leerge-biedoverstijgende kerndoelen. Deze kerndoelen zijn er op gericht dat leerlingen zo zelfstandig en verantwoordelijk mogelijk zullen functioneren in onze maatschappij. Deze doelen gelden voor de gehele schoolperiode. Ze zullen op verzoek van OCW worden uitgewerkt in leerlijnen en tussendoelen, die iets zeggen over de bereikte niveaus. De suggestie van de Onderwijsraad te komen tot een referentieniveau zelfverantwoordelijkheid zal worden betrokken bij de uitwerking van de kerndoelen en leerlijnen voor het vso. Het niveau van zelfredzaamheid dat de leerling uiteindelijk heeft bereikt past in het overgangsdocument dat de leerlingen ontvangen wanneer zij de vso-school verlaten en dat immers ook de ondersteuningsbehoefte van de leerling aangeeft. Daarvoor is wellicht, zoals de raad voorstelt, een referentieniveau zelfredzaamheid wenselijk om ijkpunten te kunnen formuleren. De regering zal zich daarop nader oriënteren.

Uitstroomprofiel dagbesteding

De Onderwijsraad bepleit dagbesteding niet als een uitstroomprofiel te benoemen aangezien dagbesteding geen gelijkwaardig streefdoel zou kunnen zijn in vergelijking met deelname aan de beide andere uitstroom-profielen. De regering ziet dit voorstel van de raad vooral als een uiting van bezorgdheid over het risico dat leerlingen onterecht in dit uitstroom-profiel zouden worden geplaatst. Overigens gelden ook voor dit uitstroomprofiel kerndoelen, waarin aandacht wordt besteed aan algemene vorming, sociale competenties, persoonlijkheidsvorming en voorbereiding op de maatschappij. Deze sluiten aan bij de kerndoelen die gelden sinds 2009 voor zeer moeilijk lerende leerlingen en meervoudig gehandicapte leerlingen.

Om het risico van onterechte plaatsing in het profiel dagbesteding zoveel mogelijk te beperken, is de toegang tot het profiel dagbesteding als volgt afgebakend: het is uitsluitend bestemd voor leerlingen van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij niet in staat zijn een diploma te behalen of een duurzame plaats op de arbeidsmarkt te verkrijgen. Dit is overigens ook van belang in relatie tot de kansen van de leerling in het licht van het kabinetsprogramma Werken naar vermogen. De regering geeft er daarbij de voorkeur aan ook het uitstroomprofiel dagbesteding expliciet te benoemen. Juist het benoemen van een uitstroomprofiel voor ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen, maakt het mogelijk een onderwijsprogramma te formuleren dat doelen stelt en opbrengstgericht is. Op deze manier kan een zo groot mogelijke zelfredzaamheid van deze leerlingen worden nagestreefd.

Handelingsplan en ontwikkelingsperspectief

De raad stelt voor het handelingsplan te behouden en te regelen dat het ook een omschrijving van het ontwikkelingsperspectief moet bevatten, dus dat het ontwikkelingsperspectief wordt geïntegreerd in het handelingsplan.

Het handelingsplan heeft weinig draagvlak bij de scholen. Zoals onder meer blijkt uit een aantal meldingen via het meldpunt lastvandeover-heid.nl, ervaren zij het vaak als een, niet relevante, administratieve last. De onderwijsinspectie geeft aan dat ongeveer de helft van de scholen geen handelingsplan opstelt en dat de meeste handelingsplannen geen betekenisvolle sturings- en verantwoordingsinstrumenten zijn1.

De onderwijsinspectie geeft desgevraagd aan dat er bij de scholen daarentegen wèl draagvlak is voor het ontwikkelingsperspectief als instrument om opbrengsten te verantwoorden. Toevoegen van het ontwikkelingsperspectief aan het handelingsplan, zoals de raad voorstelt, zou de planlast voor de scholen echter ongewenst verzwaren. Zoals de raad ook aangeeft is het ontwikkelingsperspectief meer het «wat» en het handelingsplan meer het «hoe». Het ontwikkelingsperspectief verdient juist daarom de voorkeur als voor te schrijven instrument en ook daarom kan het verplichte handelingsplan vervallen. Uiteraard staat het scholen vrij daarnaast een handelingsplan op te stellen als zij dat willen.

Aanvullingen in de toelichting

In overeenstemming met de aanbevelingen van de Onderwijsraad is de Memorie van Toelichting op een aantal punten aangevuld, zoals hieronder aangegeven.

In de toelichting bij het landelijk getuigschrift vso is nader toegelicht dat de bijdrage ervan aan de onderwijskwaliteit vooral ligt in de waarde die het heeft in de beleving van de leerling en daardoor in zijn motivatie.

1 Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009 (2010), p.88 en p.94, De kwaliteit van het onderwijs in cluster 2 (2010), p.5, De kwaliteit van het onderwijs in cluster 3, (2008) p.63 en De kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met ernstige gedragsproblemen (2007), p.58.

In de toelichting op de kerndoelen speciaal onderwijs is verduidelijkt dat de wet op de gangbare wijze ruimte laat voor een passende vormgeving van het vak Engels in so en vso, doordat dit vak is opgenomen in kerndoelen en exameneisen, naar analogie van de regels voor het reguliere onderwijs.

De positie van de ouders in relatie tot het ontwikkelingsperspectief is nader toegelicht doordat is aangegeven dat de ouders actief zijn betrokken bij het opstellen en vaststellen van het ontwikkelingsperspectief. Uiteindelijk is het echter het bevoegd gezag van de school dat de doorslag geeft, omdat de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling moeten worden ingeschat op grond van controleerbare gegevens.

Om meer inzicht te geven in het beleid dat er op gericht is dat er voldoende stageplaatsen voor vso-leerlingen beschikbaar zijn én dat leerlingen voldoende mogelijkheden hebben om een duurzame arbeidsplaats te verwerven, is in de toelichting duidelijker aangegeven dat hierbij gebruik zal worden gemaakt van de ervaring die het mbo hiermee heeft opgedaan. Nagegaan zal worden of de infrastructuur die zich richt op de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt voor mbo-leerlingen ook voor vso-leerlingen waardevol is.

In de toelichting op het flankerend beleid is verduidelijkt dat de PO-Raad in opdracht van OCW voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal zal ontwikkelen om scholen die zelf regulier vo-onderwijs aanbieden, en die zelf willen examineren en diplomeren hierover weloverwogen beleidskeuzes kunnen maken.

Uitstralingseffect op speciaal basisonderwijs en praktijkonderwijs

De Onderwijsraad pleit ervoor bepaalde wijzigingen tegelijkertijd ook voor te schrijven voor het speciaal basisonderwijs (sbo) en het praktijkonderwijs (pro), om ongelijke situaties te voorkomen. De raad merkt terecht op dat het belangrijk is ongelijke situaties zoveel mogelijk te vermijden. De raad noemt als voorbeeld het ontwikkelingsperspectief, dat ook in sbo en pro zou moeten worden voorgeschreven. Hierbij is echter in feite geen sprake van een ongelijke situatie waar de raad op doelt. In het sbo wordt het ontwikkelingsperspectief op dit moment al veel gebruikt door de scholen en ook door de onderwijsinspectie, bij de beoordeling van de onderwijskwaliteit. Het praktijkonderwijs kent het individueel ontwikkelingsplan voor de leerling, een instrument dat vergelijkbaar is met het ontwikkelingsperspectief.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A (artikel 3 WEC)

Voor zover een vso-school binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gebruik maakt van de mogelijkheid om zelf te examineren en te diplomeren (artikel I, onderdeel F, artikel 14a, eerste lid, onderdeel b, en artikel II, onderdeel A), gelden wat betreft de bevoegdheden van leraren de bepalingen van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het huidige artikel 3 WEC is derhalve niet van toepassing. Artikel I, onderdeel A, van het wetsvoorstel voorziet daarin.

Ook regelt dit onderdeel voor vso-scholen die niet zelf examineren en diplomeren, maar wel een assistentopleiding verzorgen in de plaats van de basisberoepsgerichte leerweg, dat de leraren die het onderwijs in de betreffende assistentopleiding geven, moeten voldoen aan de bevoegdheidsbepalingen van de WVO in plaats van die van de WEC.

Artikel I, onderdeel C (artikel 12 WEC)

Het huidige artikel 11, vierde lid, WEC regelt de onderwijstijd in het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. In verband met de afbakening tussen het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs waarin dit wetsvoorstel voorziet (artikel I, onderdeel N), en in verband met de bepalingen inzake onderwijstijd die in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs ingevolge artikelen van de WVO gelden en de opname van de onderwijstijd bij de artikelen van de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding zelf (zie de nieuwe artikelen 14a, 14c en 14f WEC),

wordt met dit onderdeel van het wetsvoorstel de onderwijstijd in het speciaal onderwijs in artikel 12 WEC opgenomen.

Artikel I, onderdeel D (artikel 13 WEC)

Middels deze voorgestelde wijziging wordt Engelse taal een verplicht onderdeel van het speciaal onderwijs.

Artikel I, onderdeel E (artikel 14 WEC)

Dit onderdeel van het wetsvoorstel voorziet in de indeling van het voortgezet speciaal onderwijs in drie uitstroomprofielen: het uitstroom-profiel vervolgonderwijs, het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel en het uitstroomprofiel dagbesteding.

Artikel I, onderdeel F (artikelen 14a, 14b, 14c en 14f WEC)

Artikel 14a WEC

Dit voorgestelde artikel regelt de keuze die het bevoegd gezag heeft binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs tussen de mogelijkheid om voortgezet onderwijs te verzorgen en de mogelijkheid om niet enkel het voortgezet onderwijs te verzorgen maar daarin ook te examineren en te diplomeren.

Indien een bevoegd gezag binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs ervoor kiest zelf te examineren en te diplomeren dienen de voorschriften die voortvloeien uit betreffende aanwijzing (artikel II, artikel 59a WVO) in acht te worden genomen. Dat zijn bijvoorbeeld voorschriften in verband met de inhoud van het onderwijs. Als die voorschriften niet in acht worden genomen, bestaat de mogelijkheid tot het opleggen van een bekostigingssanctie, onverminderd de mogelijkheid van intrekking van de aanwijzing (artikel 59 WVO).

In artikel 14a, tweede lid, aanhef, worden artikelen van de WVO van overeenkomstige toepassing verklaard op een school niet zelf examineert. Het betreft onder meer de artikelen 10b8 en 10b9 WVO die verband houden met het verzorgen van een assistentopleiding als bedoeld in de WEB in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg als bedoeld in de WVO.

De toevoeging van een passage over examenprogramma’s in artikel 14a, tweede lid, aanhef, stelt zeker dat het voortgezet onderwijs op het vso vakinhoudelijk aansluit bij het reguliere voortgezet onderwijs. Indien een school binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs er niet voor heeft gekozen zelf te examineren, gelden voor die school op grond van artikel 14a, tweede lid, aanhef, regels die ook voor het regulier voortgezet onderwijs gelden. Het gaat dan niet alleen om de in die aanhef genoemde bepalingen van de Wet op het voortgezet onderwijs, maar ook om de lagere regelgeving op grond van die bepalingen: algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Voor het voortgezet speciaal onderwijs bevat artikel 14, tweede lid, onderdeel a, de mogelijkheid om afwijkende regels te stellen ten opzichte van die lagere regelgeving. Dit kan wenselijk zijn in verband met de eigen aard van het voortgezet speciaal onderwijs. Zo zullen bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen voor het voortgezet speciaal onderwijs worden vastgesteld die afwijken ten opzichte van de kerndoelen zoals die op grond van artikel 11b van de Wet op het voortgezet onderwijs gelden voor het regulier voortgezet onderwijs en die hier van overeenkomstige toepassing zijn. Ook kunnen op grond van onderdeel a aanvullende kerndoelen voor het voortgezet speciaal onderwijs worden vastgesteld. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan leergebiedoverstijgende kerndoelen. Voor de kerndoelen die op grond van onderdeel a voor het voortgezet speciaal onderwijs worden vastgesteld – afwijkende en aanvullende kerndoelen ten opzichte van het regulier voortgezet onderwijs – kan bij algemene maatregel van bestuur tevens worden bepaald dat zij ook gelden voor leerjaren na het tweede leerjaar. Ten aanzien van onderdeel a wordt voorts opgemerkt dat van de regels die voor het regulier voortgezet onderwijs gelden op grond van een algemene maatregel van bestuur, enkel bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken voor het voortgezet speciaal onderwijs, en dat van de regels die voor het regulier voortgezet onderwijs gelden op grond van een ministeriële regeling, enkel bij ministeriële regeling kan worden afgeweken voor het voortgezet speciaal onderwijs. Artikel 14a, tweede lid, onderdelen b, c en d, regelen dat, indien een school ervoor heeft gekozen om niet zelf te examineren, die school niet verplicht is om elke leerweg, sector of profiel te verzorgen binnen het voorbereidend beroepsonderwijs, middelbaar algemeen voortgezet onderwijs respectievelijk hoger algemeen onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.

Artikel 14b WEC

Indien een bevoegd gezag binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs voor de mogelijkheid heeft gekozen niet zelf te examineren kan een leerling van 16 jaar en ouder in de gelegenheid worden gesteld een VAVO-examen af te leggen. Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Zo mag het alleen gaan om vso-leerlingen die bij de betreffende vavo-instelling onderwijs hebben gevolgd in het kader van symbiose.

Artikel 14c WEC

Dit voorgestelde artikel bevat de opzet en de inhoud van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel. Het achtste en negende lid bieden een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om af te wijken van het onderwijsprogramma. Het tiende lid regelt de toepassing van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen in dit uitstroomprofiel. Daarbij wordt aangesloten bij de referentieniveaus in het praktijkonderwijs (art. 10f WVO).

Artikel 14f WEC

Dit voorgestelde artikel bevat de opzet en de inhoud van het uitstroom-profiel dagbesteding. Het zevende en achtste lid bieden een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om af te wijken van het onderwijsprogramma.

Artikel I, onderdeel G (artikel 15 WEC)

Het voortgezet speciaal onderwijs aan een meervoudig gehandicapte leerling is in de nieuwe opzet van het voortgezet speciaal onderwijs afhankelijk van welk uitstroomprofiel de betreffende leerling volgt. Artikel 15 WEC wordt daar op aangepast middels deze voorgestelde wijziging.

Artikel I, onderdeel H (artikel 16 WEC)

De voorgestelde bepalingen die specifiek verband houden met de uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs bevatten mogelijkheden voor het bevoegd gezag om af te wijken van voor het betreffende uitstroomprofiel geldende voorschriften. Artikel 16 WEC is door deze voorgestelde wijziging daarom niet langer van toepassing op het voortgezet speciaal onderwijs.

Artikel I, onderdeel I (artikel 17 WEC)

In dit onderdeel van het wetsvoorstel is de stageverplichting opgenomen voor het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel.

Artikel I, onderdeel J (artikel 22 WEC)

Het voorgestelde tweede lid van artikel 22 WEC bevat de verplichting voor het bevoegd gezag dat voortgezet speciaal onderwijs verzorgt om in de schoolgids op te nemen welk uitstroomprofiel dan wel welke uitstroom-profielen worden verzorgd. Indien het uitstroomprofiel vervolgonderwijs wordt verzorgd dient vermeld te worden of de school zelf examineert en diplomeert of niet, en welke schoolsoort (als bedoeld in de WVO) wordt verzorgd.

Het voorgestelde derde, vierde en vijfde lid van artikel 22 WEC regelen dat als het bevoegd gezag onderwijs verzorgt binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs onderscheidenlijk binnen het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel, aanvullende eisen gelden ten aanzien van de schoolgids.

Artikel I, onderdeel K (artikel 24 WEC)

Dit onderdeel regelt in de eerste plaats dat een symbiose-overeenkomst niet alleen met een WPO- of WVO-school of WEB-instelling kan worden aangegaan, maar ook met een andere WEC-school. In de tweede plaats wordt symbiose uitgesloten als het gaat om vo-onderwiijs waarin WEC-scholen zelf examineren en diplomeren.

Artikel I, onderdeel L (artikel 26 WEC)

Dit onderdeel regelt, in verband met symbiose, dat onderwijs dat wordt ontvangen op een andere WEC-school of WEB-instelling, meetelt voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen (onderwijstijd). Voor het onderwijs ontvangen op een WPO-school of WVO-school is dit reeds geregeld in artikel 26 WEC.

Artikel I, onderdeel N (artikel 39 WEC)

Deze voorgestelde wijziging van artikel 39 WEC bevat een afbakening tussen het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, analoog aan de afbakening tussen het basisonderwijs en het reguliere voortgezet onderwijs. Ook regelt dit onderdeel dat een ontheffing van de maximale verblijfsduur in het VSO (20 jaar) van rechtswege wordt verleend indien de inspecteur niet binnen zes weken beslist op het verzoek.

Artikel I, onderdeel O (artikel 40 WEC)

Artikel 40, zesde lid, WEC, regelt dat het bevoegd gezag een leerling definitief mag verwijderen indien het bevoegd gezag aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes heeft gezocht naar een andere school of instelling. Dit onderdeel beperkt deze bepaling tot leerlingen die speciaal onderwijs volgen. Voor leerlingen die voortgezet speciaal onderwijs zal definitieve verwijdering derhalve pas kunnen plaatsvinden wanneer het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school of instelling bereid is de leerling toe te laten. De WVO bevat eenzelfde regeling (artikel 27, eerste lid).

Artikel I, onderdelen S en T (artikelen 43 en 44 WEC)

Onderdeel S regelt de opname van het meest recente ontwikkelingsperspectief in het onderwijskundig rapport, dat bij de overstap van een leerling naar een andere school wordt opgesteld. Het in onderdeel T voorgestelde artikel 44 WEC regelt de nazorg door het bevoegd gezag van een vso-school nadat de leerling die school heeft verlaten.

Artikel I, onderdeel U (artikel 46 WEC)

Artikel 46 regelt thans voor zowel het speciaal onderwijs als het voortgezet speciaal onderwijs dat het bevoegd gezag leerlingen vrij kan stellen van bepaalde onderwijsactiviteiten, met aanduiding van vervangende onderwijsactiviteiten. Met dit wetsvoorstel worden voor het voortgezet speciaal onderwijs specifieke ontheffingsmogelijkheden geïntroduceerd. Voor het profiel vervolgonderwijs zijn deze opgenomen in artikelen 14a, tweede lid, en 59a WEC in samenhang met artikelen 10b, tiende lid, 10d, tiende lid, 11d, eerste lid, en 15, eerste lid, WVO, voor het arbeidsmarktgerichte profiel in artikel 14c, achtste lid, en voor het profiel dagbesteding in artikel 14f, zevende lid. Om samenloop te voorkomen wordt de reikwijdte van artikel 46 beperkt tot het speciaal onderwijs.

Artikel I, onderdeel V en W (artikelen 53 en 59 WEC)

Omdat de onderwijstijd met dit wetsvoorstel niet langer wordt geregeld in artikel 11, vierde lid, WEC, is aanpassing van de verwijzing in artikelen 53 en 59 WEC nodig. Dit onderdeel voorziet daarin.

Artikel I, onderdeel X (artikel 70 WEC)

Dit wetsvoorstel regelt dat symbiose tussen WEC-scholen kan plaatsvinden (wijziging artikel 24 WEC). In verband daarmee wordt artikel 70 WEC zodanig aangepast, dat geen bekostiging plaatsvindt indien leerlingen van verschillende WEC-scholen gezamenlijk onderwijs ontvangen, tenzij het gaat om symbiose.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 76a WEC)

Deze voorgestelde wijziging van artikel 76a WEC betreft de clusteroverstij-gende toelating.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 143 WEC)

Deze aanpassing betreft het overdragen van een deel van de bekostiging in verband met symbiose.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 162a WEC), artikel II, onderdeel B (artikel 118g WVO) en artikel III, onderdeel C (artikel 8.3.1 WEB)

Met deze aanpassingen wordt bereikt dat leerlingen die een getuigschrift van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel of het uitstroomprofiel dagbesteding hebben en werkzaam zijn op de arbeidsmarkt niet vallen onder de definitie van voortijdig schoolverlater als het gaat om de bestrijding van voortijdig schoolverlaten door de gemeente

Artikel I, onderdeel BB (artikel 162f WEC)

Deze voorgestelde aanpassing van artikel 162f WEC betreft de zij-instroom met betrekking tot beroepsgerichte vakken van het voortgezet onderwijs, verzorgd door vso-scholen die niet zelf examineren.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 164a WEC)

Onderhavig wetsvoorstel maakt mogelijk dat vso-scholen voortgezet onderwijs verzorgen, examens voortgezet onderwijs afnemen of leerlingen laten deelnemen aan een VAVO-examen. Het bevoegd gezag dient op grond van dit onderdeel gegevens inzake onderwijs, diploma’s en examens te verstrekken aan de Minister.

Artikel I, onderdeel DD (artikel 173a WEC)

Dit artikel bevat enkele invoeringsbepalingen en overgangsrechtelijke bepalingen.

Met het eerste lid wordt geregeld dat het bevoegd gezag de ouders van de zittende vso-leerlingen voorafgaande aan de invoering van de uitstroom-profielen informeert welke uitstroomprofielen zullen worden verzorgd, en als het uitstroomprofiel vervolgonderwijs zal worden verzorgd, welk onderwijs van dat uitstroomprofiel zal worden verzorgd. Als de uitstroom-profielen op 1 augustus 2013 in werking treden, moet het bevoegd gezag dit uiterlijk 1 januari 2013 doen. Ouders krijgen op deze manier de tijd om hier rekening mee te houden.

Met het tweede lid wordt geregeld dat het bevoegd gezag voor de zittende vso-leerlingen een ontwikkelingsperspectief vaststelt voorafgaande aan de invoering van de nieuwe opzet en inhoud van het vso, waaronder de uitstroomprofielen. Als de nieuwe opzet en inhoud op 1 augustus 2013 in werking treden, moet het bevoegd gezag dit vóór die datum doen. Men beschikt zo tegelijktijd met de invoering van de nieuwe opzet en inhoud direct al over een ontwikkelingsperspectief. Deze verplichting voor het bevoegd gezag geldt, net als het nieuwe artikel in de WEC inzake het ontwikkelingsperspectief (artikel I, onderdeel R), niet ten aanzien van leerlingen die zijn toegelaten ter oriëntatie of een othopedagogische en orthodidactische benadering nodig is (artikel 40, derde lid, WEC).

Het derde lid regelt eenzelfde verplichting voor het bevoegd gezag als het tweede lid, maar dan ten aanzien van so-leerlingen.

Het vierde lid regelt dat de verplichting tot nazorg zoals die wordt voorgesteld in artikel I, onderdeel T, artikel 44, niet geldt ten aanzien van leerlingen die de school hebben verlaten vóór de inwerkingtreding van die verplichting tot nazorg.

Het vijfde lid betreft het voorgestelde artikel I, onder N, eerste lid, dat bepaalt dat so-leerlingen van 14 jaar het so dienen te verlaten. Dit dient ook voor de zittende so-leerlingen te gelden. Dit lid voorziet daarin: vóór het tijdstip van inwerkingtreding van genoemd artikel dienen zittende so-leerlingen van 14 jaar en ouder het so te hebben verlaten.

Het zesde lid regelt dat de zogenoemde lex silentio positivo niet geldt voor lopende verzoeken om ontheffing van de maximale verblijfsduur in het VSO (20 jaar). Onder lopende verzoeken worden verstaan verzoeken die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel N, tweede lid, en waarop op dat tijdstip nog niet is beslist.

Wijzigingen van de WEC die met dit wetsvoorstel worden geregeld ten aanzien van het so, zullen eerder in werking treden dan wijzigingen ten aanzien van het vso, namelijk 1 augustus 2012 respectievelijk 1 augustus 2013. De wijzigingen van de WEC ten aanzien van het so kunnen evenwel wijzigingen betreffen van huidige artikelen van de WEC die ook gelden voor het vso. Bijvoorbeeld artikel 41a WEC over het handelingsplan, dat wordt vervangen door het ontwikkelingsperpectief. Om te voorkomen dat de wijzigingen per 1 augustus 2012 voor het so ook meteen gaan gelden voor het vso, regelt het zevende lid van artikel 173a WEC dat de daar genoemde WEC-artikelen blijven gelden voor het vso tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe regels voor het vso (1 augustus 2013). Zo wordt, als het ontwikkelingsperspectief voor het so in werking treedt op 1 augustus 2012, artikel 41a WEC vervangen door het nieuwe artikel 41a WEC, maar geldt dat nieuwe artikel tot aan 1 augustus 2013 alleen voor het so. Voor het vso geldt tot aan 1 augustus 2013 het oude artikel 41a WEC over het handelingsplan.

In het achtste lid van artikel 173a WEC wordt een uitzondering geregeld ten opzichte van het zevende lid. Deze uitzondering betreft wijzigingen van de in het zevende lid genoemde WEC-artikelen die door een andere wet dan onderhavig wetsvoorstel worden aangebracht tussen 1 augustus 2012 en 1 augustus 2013. Om te bereiken dat die wijzigingen voor het vso niet pas op 1 augustus 2013 van kracht worden, worden die wijzigingen uitgezonderd van het zevende lid.

Artikel II, onderdeel A (artikel 59a WVO)

Dit artikel verklaart de regeling in de WVO omtrent het aanwijzen van scholen als bevoegd om VO-examens af te nemen en VO-diploma’s te verstrekken van overeenkomstige toepassing op WEC-scholen die VSO verzorgen. De regeling is niet rechtstreeks van toepassing, maar van overeenkomstige toepassing, omdat WEC-scholen niet aangemerkt kunnen worden als niet bekostigde scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in afdeling II van titel II van de WVO.

WEC-scholen moeten aan dezelfde voorwaarden als niet bekostigde VO-scholen voldoen om te kunnen worden aangewezen. Zij moeten ten aanzien van de duur van de cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomen met een bekostigde VO-school en voldoen aan alle overige – in artikelen 56 tot en met 58 WVO gespecificeerde – voorwaarden. Ook de gronden voor intrekking van de aanwijzing (artikel 59 WVO) zijn dezelfde als bij het niet bekostigd onderwijs. Er is een uitzondering gemaakt voor het vereiste dat de statuten en het reglement worden overgelegd aan de Minister van OCW bij het verzoek tot aanwijzing (artikel 57 WVO).

Artikel 59a, tweede lid, regelt dat de aangewezen scholen die een basisberoepsgerichte leerweg verzorgen deze kunnen inrichten als een leer-werk traject of als een assistentopleiding conform de voorschriften die gelden voor het reguliere vo (artikelen 10b1 tot en met 10b9 WVO). Tot slot is overeenkomstig artikel 14a, tweede lid, onderdeel a, WEC een grondslag opgenomen om afwijkende en aanvullende regels vast te stellen voor het voortgezet speciaal onderwijs ten opzichte van het regulier voortgezet onderwijs (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel F, artikel 14a WEC).

Artikel III, onderdelen B en D (artikelen 2.6b, 8.5.1 en 8.5.2 WEB)

De artikelen 2.6b, 8.5.1 en 8.5.2 vormen de grondslag in de WEB inzake de voorzieningen die voor vso-leerlingen worden geregeld in de artikelen 14b en 14a, tweede lid, WEC en artikel 59a, tweede lid, WVO: het afleggen van een VAVO-examen en het volgen van een leer-werktraject of een assistentopleiding in het kader van de basisberoepsgerichte leerweg.

Artikel IV (artikel 4a Leerplichtwet 1969)

Dit artikel voorziet in aanpassing van de Leerplichtwet 1969. Momenteel geldt de kwalificatieplicht niet voor leerlingen met een bepaalde handicap (artikel 4a, tweede lid, Leerplichtwet 1969). Voorgesteld wordt om dit te wijzigen: voor jongeren die onderwijs in het arbeidmarktgerichte uitstroomprofiel dan wel het uitstroomprofiel dagbesteding hebben gevolgd geldt de kwalificatieplicht niet.

Artikel V (artikel 2 Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen)

De Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen bepaalt dat voor de daar genoemde onderwijssoorten referentieniveaus Nederlandse taal en referentieniveaus rekenen worden vastgesteld. Artikel V voegt daar het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel aan toe. Voor de andere uitstroom-profielen binnen het VSO worden geen referentieniveaus vastgesteld. Voor leerlingen binnen het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gelden de referentieniveaus die zijn vastgesteld voor de desbetreffende VO-schoolsoort of –leerweg.

Artikel VI (Wijziging Wet van 28 november 2002, Stb. 2002, 631)

De bepalingen in artikel I, onderdeel H, van de wet van 28 november 2002 over de inhoud van het voortgezet speciaal onderwijs zijn met dit wetsvoorstel achterhaald, en komen te vervallen.

Genoemde bepalingen zijn nog niet in werking getreden. Ze voorzien in een wettelijke basis voor kerndoelen in het voortgezet speciaal onderwijs, maar gaan uit van de opzet en inhoud van het voortgezet speciaal onderwijs die bij onderhavig wetsvoorstel juist worden aangepast. Zo wordt door onderhavig wetsvoorstel het voortgezet speciaal onderwijs ingedeeld in drie uitstroomprofielen die elk hun eigen kerndoelen zullen hebben. Aan genoemde bepalingen bestaat in de nieuwe opzet en inhoud van het voortgezet speciaal onderwijs geen behoefte.

Artikel VII (Wijziging in verband met wetsvoorstel invoering maatschappelijke stage)

Het bij koninklijke boodschap van 9 oktober 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Arbeidstijdenwet in verband met de invoering van een maatschappelijke stage in het voortgezet onderwijs (Kamerstukken 2010/11, 32 531, nr. 2) betreft de invoering van een maatschappelijke stage in het reguliere voortgezet onderwijs. Onderhavig wetsvoorstel maakt mogelijk dat ook vso-scholen voortgezet onderwijs kunnen verzorgen. Met artikel VII wordt de maatschappelijke stage ingevoerd in het voortgezet onderwijs op het vso.

Artikel VIII (Wijziging in verband met wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties)

Het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties voorziet voor het regulier voortgezet onderwijs in nieuwe regels in verband met de onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties. Artikel VIII van onderhavig wetsvoorstel voorziet erin dat voor het voortgezet speciaal onderwijs dezelfde regels zullen gaan gelden vanaf het moment waarop die nieuwe regels ook voor het regulier voortgezet onderwijs zullen gelden.

De nieuwe regels gaan gelden ten aanzien van alle uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs. Voor de vso-scholen die zelf examineren in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs gelden de «vo-regels» via de aanwijzingsconstructie van het voorgestelde artikel 59a WVO (artikel II, onderdeel A). Voor de scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs verzorgen maar niet zelf examineren en ten aanzien van de uitstroompro- fielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding wordt voorzien in een aanpassing van de WEC.

Ook de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) dient in dit kader te worden aangepast. Daarover zij het volgende opgemerkt. Artikel 13 WMS is van toepassing op so-scholen en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs (de so-vso-scholen). Artikel 14 WMS is van toepassing op de vso-scholen. Ook voor het voortgezet speciaal onderwijs aan een so-vso-school dient de nieuwe betrokkenheid van ouders en leerlingen inzake de onderwijstijd te gelden. Artikel VIII voorziet daarin middels het toevoegen van een nieuw lid aan artikel 13 WMS.

Artikel IX

Zie voor de toelichting waarom bij de inwerkingtreding gedifferentieerd kan worden naar so en vso, het algemene deel van de toelichting, paragraaf 4.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.