Kiezersgedrag als 'bedreiging' voor de democratie

9 mei 2025, column Bert van den Braak

Bij de verkiezingen van 2023 wisselenden liefst 53 Tweede Kamerzetels van 'kleur' en dat slechts twee jaar na de voorgaande verkiezingen. In 1959 ging het om acht zetels en in 1963 om negen. Dat illustreert de enorme turbulentie die in het politieke bestel na 1945 is ontstaan. De omslag ligt overigens in 2002, toen voor het eerst bijna eenderde van de zetels wisselde. Daarvoor lag dat aantal zo'n dertig jaar rond de 17 à 18 zetels.

Dat verkiezingen als uitkomst hadden dat alles zo ongeveer hetzelfde bleef, kon als onbevredigend worden gezien. Het was een uitvloeisel van de vrij statische, verzuilde samenleving die wij tot de jaren zeventig kenden. Je kunt ook de instabiliteit vanaf 2002 als 'zwakte' van de parlementaire democratie beschouwen, al is dat laatste verschijnsel wellicht zorgwekkender.

Inmiddels lijkt immers vrijwel iedere coalitie na afloop van de kabinetsperiode te worden afgerekend. Niet altijd in zelfde mate en het geldt evenmin altijd voor alle regeringspartijen, maar toch. In 2002: 41 zetels verlies, in 2010 21 en in 2017 en 2023 37 zetels. De enige winst was er in 2012 toen de tien zetels winst van de VVD het verlies van acht zetels van het CDA 'goed' maakten. Maar toen verloor ook voormalig gedoogpartner PVV zeven zetels. Alleen het kabinet-Rutte III i behaalde echt twee zetels winst (VVD en D66 samen zes zetels, tegenover vier zetels verlies van het CDA).

De stelling 'de kiezer heeft altijd gelijk' wordt vaak gehoord, maar vraag is of 'de kiezer' [overigens een veel te abstract begrip] wel weet wat hij of zij wil. Zijn verwachtingen die er leven vaak niet veel te groot? Is er wel voldoende besef dat besluitvorming - en laat staan resultaten - tijd vergen? Bovendien zijn uiteraard altijd compromissen nodig. De al in 1970 door PvdA-leider Joop den Uyl i gesignaleerde 'smalle marges' zijn in nog sterkere mate aanwezig dan toen ze werden gelanceerd.1)

Verkiezingen zijn er om te oordelen en 'afrekenen' is daarvan op zich onderdeel. Consequentie is dan vaak: moeizame coalitievorming. Probleem in ons stelsel is dat winst meestal gespreid terecht komt, dat verliezers vaak onmisbaar blijken voor een nieuwe coalitie en dat niet alle winnaars 'natuurlijke' regeringspartijen zijn. In 2006 won de SP zestien zetels, maar bleek een combinatie met het CDA onmogelijk. In 2010 was het CDA ondanks twintig zetels verlies onmisbaar om tot een (enigszins werkbare) meerderheid te komen. Het belangrijkste alternatief: VVD, PvdA, D66, GroenLinks (Paars Plus) bleek toen onmogelijk.

Voor kiezers geldt dat zij, door hoge verwachtingen en daarmee ingebakken teleurstellingen, uiteindelijk zichzelf dwars zitten. Voortdurende fluctuaties in zeteltallen en wisselingen van coalities komen de daadkracht van het landsbestuur niet ten goede. Institutionele veranderingen (denk aan kiesstelsel) zouden mogelijk kunnen helpen, maar tegelijkertijd moet er het besef zijn dat ieder kiesstelsel nadelen kent. De kans dat dit de oplossing is, is weinig reëel. Als het functioneren van het bestel beter moet (en kan) dan dient dat te gebeuren binnen de kaders die er zijn.

De stabiele samenleving van de periode 1945-1965, noch het redelijk overzichtelijke politieke bestel van de periode tot 2002 bestaan nog. Te hopen valt slechts dat partijen hun verantwoordelijkheid kennen. Partijen mogen beloven zich te zullen inspannen, niet dat ze alles kunnen waarmaken. Bij kiezers dient er besef te zijn dat marges klein zijn en dat niet alles kan worden gerealiseerd.

Het is aan de kiezer om dat te 'waarderen', zowel in letterlijke als figuurlijke zin. Ook zij hebben een verantwoordelijkheid. Een beter alternatief voor ons parlementaire stelsel is er niet. Misschien helpt het dat inmiddels - meer dan ooit - zichtbaar is dat veel 'roepen en beloven' makkelijker is dan zaken realiseren.


  • 1) 
    J.M. den Uyl, De smalle marge van democratische politiek, Socialisme & Democratie 1970, pp. 404-407