Het belang van veelvormige deskundigheid

25 juli 2025, column J.Th.J. van den Berg

Over de competentie van ministers, in mindere mate ook Kamerleden, heeft in Nederland altijd een ietwat ambtelijke opvatting bestaan. Het moesten toch vooral vakbekwame ministers zijn, thuis in de materie waarover zij het bewind voerden. Een diplomaat op Buitenlandse Zaken, een militair op Defensie, een Wageningse afgestudeerde op Landbouw en graag vooral een jurist op Justitie, zo hoorde het eigenlijk. Iedere minister bepaalde zelf het beleid, aanvankelijk onder toezicht van de koning maar later op eigen gezag. Al moest hij wel rekening houden met een Tweede Kamer waaraan hij uitleg en verantwoording moest geven.

Voor veel ministers was dat lastig. De cultuur van zowel diplomatie als krijgsmacht was vaak niet geschikt voor een goede verstandhouding met het parlement. Er werd dus sterk gevaren op materiedeskundigheid, want dat was het waar de ministers het van moesten hebben. De hogere politiek werd schielijk overgelaten aan een paar leidinggevende ministers; die zetelden tot de Tweede Wereldoorlog meestal op Binnenlandse Zaken of Financiën.

Van lieverlede organiseerde ook de Tweede Kamer zich min of meer langs vakdeskundige weg, althans vanaf de tijd dat politieke partijen het voor het zeggen kregen en de samenstelling van hun fractie redelijk konden controleren. Het werd nooit zo sterk als bij de ministers, ook omdat partijen met andere maatstaven rekening moesten houden, zoals regionale spreiding of kerkelijke herkomst.

De opsluiting van de bevolking in 'gesloten groeperingen' van burgers naar levensbeschouwing versterkte de behoefte aan nauwkeurige verdeling van Kamerleden naar deskundigheid. Die deskundigheid was niet neutraal; zij hing samen met het toebehoren aan eigen belangenorganisaties zoals van boeren, werknemers en academici. Materiedeskundigheid viel zodoende samen met de nodige maatschappelijke terreinkennis. Ten slotte was de Kamer zo ook bekend met de uitvoerbaarheid van beleid.

Wij spreken niet toevallig over de verleden tijd als wij het hierover hebben. Van gesloten blokken in de samenleving is geen sprake meer en de combinatie van kennis en belang is daarmee ook doorbroken. Sterker nog, er is een tijd geweest dat het bekleden van nevenfuncties bij belangengroepen als verdacht werd beschouwd. De volksvertegenwoordiger moest daarvan vrij blijven en zich uitsluitend richten op het ‘algemeen belang’, wat in de praktijk vaak het belang van zijn partij bleek te zijn.1) Zo sterk wordt het niet meer gezien: goede relaties met het maatschappelijk middenveld zijn weer van enig belang, maar echte verbondenheid blijft een dubieuze kwaliteit.

Het Kamerlidmaatschap is zodoende in het luchtledige terechtgekomen: van echte kennis van de verhoudingen in het beleidsveld is erg weinig sprake, aan kennis van de uitvoering ontbreekt het al te vaak volledig. Het Kamerlid moet het nu hebben van (aan de universiteit) aangeleerde materiedeskundigheid. Dat lukt nog als de fractie groot genoeg is om haar kennis te spreiden, maar de meeste fracties zijn niet groot genoeg meer om die spreiding te waarborgen.

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft heel recent een belangwekkend rapport over de deskundigheid van de overheid uitgebracht2), waarin ruim plaats is gemaakt voor de deskundigheid van politieke instituten, zoals regering en parlement en daarnaast het gemeentebestuur. Het belang van het rapport schuilt erin, dat meer dan één deskundigheid wordt onderscheiden. Dan gaat het niet alleen om vak- of materiedeskundigheid, maar ook om ‘velddeskundigheid’ (kennis van het maatschappelijk terrein waarop de politiek zich richt) en om ‘uitvoeringsdeskundigheid’ (kennis omtrent de uitvoerbaarheid van gewenst beleid). Uit het voorgaande kan al worden afgeleid dat het daarmee in de Tweede Kamer niet meevalt, vooral niet als het gaat om de twee laatstgenoemde deskundigheden. Het WRR-rapport is daar nog iets te vriendelijk over.

Dan is er nog de vierde vorm van deskundigheid die de WRR noemt, de ‘procesdeskundigheid’. In de politiek is er maar één manier om die te verwerven: politieke ervaring, liefst ondersteund door ruime maatschappelijke ervaring. Aan beide ontbreekt het in onze Tweede Kamer. Dankzij al te talrijke verkiezingen, de hijgerige selectie door partijen en de wisselvalligheid van het kiesgedrag, is een ervaring als Kamerlidmaatschap van meer dan vier jaar uitzondering geworden.

De gebreken in diverse deskundigheden doen intussen hun schadelijke werk, helaas bij alle partijen. Het enige wat is overgebleven is het pure talent. Dat is er wel, maar het is te weinig als het niet door deskundigheid en ervaring wordt ondersteund.


  • 1) 
    J.Th.J. van den Berg, ‘Geïsoleerd op het Binnenhof’, in: S&D 39 (1982) nr. 1, 3-16.
  • 2) 
    WRR, Deskundige overheid (Den Haag, 2025)