Toelichting bij COM(2005)81 - Europees Genderinstituut

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2005)81 - Europees Genderinstituut.
bron COM(2005)81 NLEN
datum 08-03-2005
1. ACHTERGROND

1. In de Agenda voor het sociaal beleid[1] onderkende de Europese Raad de behoefte aan verbetering van de kennis, aan bundeling van de middelen en aan uitwisseling van de ervaringen, met name door de totstandbrenging van een Europees Genderinstituut, hierna “het Instituut” genoemd, en verzocht hij om een haalbaarheidsstudie over dit onderwerp.

2. In deze haalbaarheidsstudie[2] werd beoordeeld of er behoefte was aan de oprichting van een dergelijk instituut, wat de doelstellingen ervan zouden zijn en welke organisatorische en administratieve structuur het zou moeten krijgen. Op zijn bijeenkomst van 2 december 2002 verklaarde de Raad zich ingenomen met de studie van de Commissie en drong er bij de Commissie op aan deze werkzaamheden, die als achtergrond voor verdere beschouwingen konden dienen, snel af te ronden[3].

3. Aan de hand van de uitkomsten van de informele bijeenkomst van de ministers belast met gelijkheid van 7 mei 2004 steunde de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 1-2 juni 2004[4] het beginsel van de oprichting van een instituut, en onderstreepte daarbij het belang van een structuur die een toegevoegde waarde zou bieden zonder de huidige activiteiten op dit gebied te dupliceren. Ook werd gewezen op de noodzaak van begrotingsneutraliteit.

4. In juni 2004 sprak de Europese Raad[5], onder verwijzing naar de gelijkheidsdoelstellingen van de Lissabonagenda[6] en rekening houdend met de eerdere discussies, zijn steun uit voor de oprichting van een genderinstituut en verzocht hij de Commissie een voorstel in te dienen.

5. Ook het Europees Parlement verzocht om de oprichting van een instituut[7] en gaf opdracht tot een studie over het onderwerp[8].

6. Op basis van de voorafgaande evaluatie[9] en in het licht van de eerdergenoemde discussies dient de Commissie dit voorstel in voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een instituut. In het voorstel is ook rekening gehouden met de uitkomsten van recente evaluaties van het functioneren van andere communautaire agentschappen, met name de agentschappen die op sociaal gebied actief zijn[10].

7. Het jaar 2005 markeert het tiende jubileum van de Verklaring van de Verenigde Naties en het Beijing-Platform voor Actie[11] en dit is het aangewezen moment voor de Gemeenschap om te bewijzen hoe hoog zij de gelijkheid van mannen en vrouwen in het vaandel heeft door een Europees Genderinstituut op te richten.

1.

Motivering van het voorstel


VAN DE COMMISSIE

1. De gelijkheid van mannen en vrouwen is als grondrecht en beleidsprioriteit van de Gemeenschap verankerd in het Verdrag en steunt op een gedegen communautair acquis, bestaande uit dertien richtlijnen[12] en een uitgebreide jurisprudentie (circa 200 arresten van het Europese Hof van Justitie). Gendergelijkheid is een specifiek en duidelijk afgebakend beleidsgebied, waarvoor specifieke artikelen in het Verdrag zijn vastgelegd (de artikelen 2, 3, lid 2, 13, 137 en 141). Naast artikel 13, dat de Raad de bevoegdheid geeft maatregelen te nemen om alle vormen van discriminatie, onder andere op grond van geslacht, te bestrijden, bevat artikel 3, lid 2, nog een andere verplichting: het bevorderen van de gelijkheid van mannen en vrouwen in elk optreden van de Gemeenschap. Deze benadering is ook in de ontwerp-Grondwet aangehouden.

2. De Europese Unie is er met haar wetgeving en beleid op het gebied van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in geslaagd discriminatie, met name op het gebied van werkgelegenheid, aanzienlijk terug te dringen. Het verslag over gelijkheid van mannen en vrouwen van de Commissie[13], dat in maart 2004 is ingediend bij en goedgekeurd door de Europese Raad, bevestigt een positieve trend, waarbij de kloof tussen mannen en vrouwen op verschillende beleidsterreinen steeds kleiner wordt. Maar, zo stelt het verslag, de vooruitgang gaat te langzaam en er is meer inspanning nodig. De genderkloof inzake beloning is in een aantal lidstaten de afgelopen twee jaar aan de stijgende hand geweest.

3. Het bewerkstelligen van gendergelijkheid vraagt om een meerdimensionale aanpak, waarbij gebruik wordt gemaakt van een combinatie van veel verschillende beleidsmaatregelen, met name op het gebied van onderwijs, werkgelegenheid en loopbaanontwikkeling, ondernemerschap, gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk, betere mogelijkheden voor het combineren van gezin en werk, waaronder voorzieningen voor kinderopvang, en een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de politieke en economische besluitvorming. Sinds de recente uitbreiding kent de Europese Unie nog meer onderlinge verschillen wat betreft ervaring en ontwikkeling op het gebied van gendergelijkheid.

4. Verder heeft de bevordering van gendergelijkheid een aantal zeer belangrijke sociaal-economische aspecten: vrouwen maken 52% van de Europese bevolking uit en hun bijdrage is essentieel voor het behalen van de doelstellingen van Lissabon; zij zijn ook cruciaal voor een duurzame ontwikkeling, gezien de vergrijzing in Europa.

5. Het te lijf gaan van deze problemen levert nieuwe uitdagingen op en daarom is het nodig op Europees en nationaal niveau vergelijkbare, betrouwbare gegevens en informatie te verzamelen en analyseren en goede methodologische instrumenten te ontwikkelen om de EU-instellingen – met name de Commissie – en de lidstaten bij te staan in hun streven naar vooruitgang in en een effectieve implementatie van het communautaire beleid op dit gebied. Er is ook behoefte aan meer bewustwordingsactiviteiten en een bredere informatieverspreiding onder Europese burgers, niet alleen over de resultaten maar ook over de obstakels en uitdagingen die in het verschiet liggen.

6. Daarom is er een agentschap nodig dat als zenuwcentrum op Europees niveau kan fungeren, onafhankelijk kan functioneren, de nodige expertise in huis heeft om zijn taken uit te voeren en technische ondersteuning aan de EU-instellingen en de lidstaten kan bieden.

2.

Subsidiariteit en evenredigheid



1. De voornaamste werkzaamheden van het instituut zullen zijn: het verzamelen en bundelen van informatie uit de hele Gemeenschap, het ontwikkelen van methodologische instrumenten en het verspreiden van informatie. Uit het zuiver Europese karakter van deze werkzaamheden vloeit automatisch voort dat de doelstellingen van het instituut niet op het niveau van de lidstaten te verwezenlijken zijn. Het instituut moet onder andere één systeem voor het verzamelen en analyseren van informatie invoeren, zodat de gegevens compatibel en vergelijkbaar zijn en dus een methologisch verantwoorde vergelijkende analyse van de Europese situatie kan worden gemaakt. Dit kan per definitie niet succesvol door de individuele lidstaten worden gedaan.

2. In de voorafgaande evaluatie is nagegaan of het gewenst was deze taken onder te brengen bij het toekomstige Bureau voor de grondrechten of het werkgebied van een bestaand agentschap uit te breiden. Het gendergelijkheidsbeleid bevindt zich echter in een dermate gevorderd stadium en is dusdanig specifiek – het gaat verder dan de bestrijding van discriminatie en de eerbiediging van een grondrecht – dat een apart agentschap gerechtvaardigd is. Om deze redenen verzocht de Europese Raad de Commissie in juni 2004 om een voorstel voor de oprichting van een specifiek Europees Genderinstituut in te dienen, ondanks het feit dat de Raad de Commissie in december 2003 had gevraagd om een voorstel voor een agentschap voor mensenrechten in te dienen door het mandaat van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat uit te breiden.

3. Hierbij moet worden aangetekend dat voor andere specifieke grondrechten (bijvoorbeeld de gezondheid en veiligheid op het werk en het milieu) ook aparte agentschappen bestaan. Dit toont aan dat er in sommige gevallen behoefte is aan specifieke instrumenten voor die grondrechten waarvoor een specifiek beleid is ontwikkeld. Ook op internationaal niveau ziet men dit: binnen de Verenigde Naties bijvoorbeeld vallen de mensenrechten onder de VN-Mensenrechtencommissie en is er voor gendergelijkheid een aparte VN-Commissie voor de positie van de vrouw.

4. Uitbreiding van het takenpakket van een bestaand agentschap, zoals de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, zou veel nieuwe expertise en extra financiële middelen vergen; anders zou gendergelijkheid een marginaal thema blijven en niet de nodige aandacht en prioriteit krijgen, en als gevolg daarvan zou er bijzonder weinig worden bereikt.

5. De financiële besparingen die het onderbrengen van gendergelijkheid bij het toekomstige Bureau voor de grondrechten of een bestaand agentschap zouden kunnen opleveren, zouden daarom niet opwegen tegen deze bezwaren.

6. Door de genoemde taken aan een agentschap toe te vertrouwen, kan de Commissie zich bovendien concentreren op haar kerntaken, namelijk beleidsontwikkeling en de handhaving van het communautair acquis. De activiteiten van het instituut zullen verschillen van de gendergelijkheidsactiviteiten van het Progress-programma (2007-2013)[14], die bedoeld zijn om de Commissie in de uitvoering van haar kerntaken te ondersteunen.

3.

Rechtsgrond



Artikel 141, lid 3, is de specifieke rechtsgrond voor maatregelen die beogen de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep. Artikel 13, lid 2, verleent de bevoegdheid om communautaire maatregelen vast te stellen om discriminatie op grond van geslacht op andere terreinen dan de werkgelegenheid te bestrijden. Artikel 141, lid 3, en artikel 13, lid 2, tezamen vormen daarom een passende rechtsgrond voor dit voorstel.

4.

Artikelsgewijze toelichting



Artikelen 1 en 2

Deze artikelen beschrijven het beginsel van de oprichting van het instituut en de doelstellingen ervan, namelijk het verlenen van technische bijstand aan de Europese instellingen, met name de Commissie, en de lidstaten in de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, en de bevordering van gelijkheid van mannen en vrouwen op alle gebieden waarop de Gemeenschap bevoegd is. Het instituut zal zich ook richten op een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de EU-burgers.

Artikel 3

Dit artikel definieert de specifieke taken, die in drie categorieën kunnen worden ingedeeld:

– technische ondersteuning middels het verzamelen en analyseren van onderzoeksresultaten en relevante gegevens en middels het ontwikkelen van instrumenten waarmee gendergelijkheid in alle beleidsgebieden kan worden geïntegreerd. De gegevens moeten objectief, betrouwbaar en op Europees niveau vergelijkbaar zijn en het instituut zal daarvoor criteria ontwikkelen. Het zal, indien nodig, ook enquêtes uitvoeren en bijeenkomsten van deskundigen organiseren ter ondersteuning van onderzoekswerkzaamheden (punt a, b, c, d en f );

– de organisatie van activiteiten die bedoeld zijn als stimulans voor het uitwisselen van ervaringen en het totstandbrengen van een dialoog op Europees niveau tussen alle belanghebbenden, waaronder instellingen van de EU en de lidstaten, sociale partners, niet-gouvernementele organisaties, onderzoekscentra enz. (punt g);

– de verspreiding van informatie, zodat belanghebbenden en burgers beter worden geïnformeerd, door middel van een documentatiecentrum, publicaties, een website enz. (punt h).

Bij het verzamelen en analyseren van informatie moet ook gebruik worden gemaakt van informatie van internationale organisaties en uit derde landen, waaronder de EVA-landen en de kandidaat-lidstaten; zo kan een breder inzicht in de genderproblematiek buiten de EU ontstaan en wordt de Gemeenschap ondersteund in haar streven om gendergelijkheid in het beleid voor buitenlandse betrekkingen en ontwikkelingssamenwerking te integreren. Het leveren van objectieve, betrouwbare en vergelijkbare gegevens over gendergelijkheid voor alle lidstaten is een uitdagende taak, omdat er in de verschillende landen verschillende methoden worden gebruikt. Voor een optimaal resultaat moet het instituut voortdurend samenwerken met de betrokken universiteiten, onderzoeksinstituten, overheidsorganen en niet-gouvernementele organisaties op nationaal niveau in elke lidstaat (punt a).

Om dubbel werk te voorkomen en de beschikbare middelen zo goed mogelijk te benutten, moet het instituut zo veel mogelijk gebruikmaken van bestaand onderzoek van onderzoeksinstellingen en organisaties die gegevens verzamelen en analyseren, en nauw daarmee samenwerken. Als relevante informatie ontbreekt, kan het instituut enquêtes uitvoeren ( punt d).

Tot slot moet het instituut een jaarverslag over zijn eigen activiteiten opstellen, dat met name dient om de resultaten van de werkzaamheden ten opzichte van het jaarprogramma te evalueren. Dit verslag moet aan de Gemeenschapsinstellingen worden voorgelegd (punt e).

Artikel 4

Dit artikel definieert de werkmethoden en -gebieden. De prioritaire actiegebieden van het instituut moeten overeenkomen met de prioriteiten van de Gemeenschap en het werkprogramma voor de gelijkheid van mannen en vrouwen van de Commissie. Dit is essentieel, want de rol van het instituut is om de EU-instellingen en de lidstaten te ondersteunen in de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen. De verzamelde en geanalyseerde informatie en alle andere activiteiten moeten betrekking hebben op alle aspecten van gendergelijkheid, op alle beleidsgebieden van de Europese Gemeenschap.

Om dubbel werk te voorkomen moet het instituut rekening houden met alle lopende werkzaamheden op nationaal, EU- en internationaal niveau. Ook moet het nauw samenwerken met de betrokken diensten van de Commissie en zijn werkzaamheden coördineren met alle communautaire agentschappen, met name de agentschappen die op soortgelijke beleidsgebieden actief zijn. Om deze samenwerking tussen de betrokken agentschappen te formaliseren, worden waar nodig memoranda van overeenstemming ondertekend. Artikel 10, lid 11, bepaalt ook dat de directeurs van deze agentschappen kunnen worden uitgenodigd om vergaderingen van het bestuur van het instituut bij te wonen. Deze werkwijzen zijn gebruikelijk en werken uitstekend bij bijvoorbeeld de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden en het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk (leden 1 – 3).

Lid 4 heeft betrekking op een van de belangrijkste elementen die uit de evaluaties van de bestaande communautaire agentschappen naar voren zijn gekomen, namelijk het verstrekken van toegankelijke, bruikbare en begrijpelijke informatie aan de eindgebruikers (specialistische organen in de lidstaten, organisaties voor gelijke kansen, sociale partners, NGO’s, onderzoekscentra en het grote publiek).

Tot slot verduidelijkt lid 5 dat het instituut overeenkomsten mag sluiten voor het verzamelen van gegevens en het verrichten van enquêtes en onderzoek.

Artikel 5

Dit artikel bepaalt dat het instituut zijn taken onafhankelijk zal vervullen.

Artikel 6

Om zijn taken te kunnen uitvoeren, overeenkomsten te kunnen sluiten en andere rechtshandelingen met juridische gevolgen onder eigen verantwoordelijkheid te kunnen verrichten, bepaalt dit artikel dat het instituut een rechtspersoonlijkheid moet bezitten. De bewoordingen van dit artikel lijken op die van artikel 281 EG (ex-210) en 282 EG (ex-211).

Het instituut heeft echter een beperkte handelingsbevoegdheid op het gebied van het internationaal recht, zoals bepaald in artikel 8, lid 2.

Artikel 7

Dit artikel schrijft voor dat Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van toepassing is op alle documenten die bij het instituut berusten. Deze verordening bepaalt de beginselen, voorwaarden en beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het recht van toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en wel zodanig dat een zo ruim mogelijke toegang tot documenten wordt gewaarborgd. Het instituut zal regelingen voor de toepassing van de verordening goedkeuren. Als het instituut persoonsgegevens verwerkt, zal het als Gemeenschapsinstelling de hiervoor geldende regels in acht nemen.

Artikel 8

Lid 1 beschrijft met welk soort organisaties het instituut zal samenwerken om zijn taken uit te voeren.

Lid 2 is gebaseerd op artikel 300 EG (ex-228) en bevat de regels voor formele overeenkomsten met internationale organisaties of derde landen.

Artikelen 9 – 12

Deze artikelen bevatten de regels voor de samenstelling en het functioneren van de diverse structuren van het instituut, namelijk de raad van bestuur, de directeur en het personeel, en het adviesforum.

De organisatiestructuur moet de deelname vergemakkelijken van de verschillende belanghebbenden van het instituut en borg staan voor onafhankelijkheid tegenover druk van buitenaf, doorzichtigheid en verantwoordingsplicht tegenover de democratische instellingen. Daarom wordt voorgesteld dat de raad van bestuur bestaat uit zes door de Raad benoemde leden en zes door de Commissie benoemde leden, afkomstig van de betrokken diensten. Verder wordt voorgesteld dat in totaal drie vertegenwoordigers van de relevante NGO's en de sociale partners op Europees niveau in de raad van bestuur zitting nemen. Deze vertegenwoordigers, die geen stemrecht zullen hebben, zullen door de Commissie worden benoemd.

Het instituut zal geleid worden door een directeur, die een hoge mate van autonomie en flexibiliteit heeft en de organisatie van het interne functioneren van het instituut op zich neemt. De directeur zal ook verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding en uitvoering van de begroting en het werkprogramma van het instituut en voor personeelszaken. Om de directeur de nodige legitimiteit te geven, moet deze worden benoemd door de raad van bestuur op voordracht van de Commissie.

Als communautair orgaan moet het instituut instaan voor een optimaal gebruik van de expertise en middelen bij de vervulling van zijn opdracht en tegelijkertijd voldoen aan de algemene eis van onafhankelijkheid. Derhalve wordt voorgesteld dat het instituut ook een adviesforum krijgt, bestaande uit experts die tot taak hebben de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het instituut en de bevoegde instellingen en organen in de lidstaten te faciliteren.

Voor een goede samenwerking en coördinatie met de andere communautaire agentschappen – met name de agentschappen die op soortgelijke beleidsgebieden actief zijn – moeten, als aanvulling op de mogelijkheden die artikel 4 biedt, de directeurs van deze agentschappen worden uitgenodigd om de vergaderingen van de raad van bestuur als waarnemer bij te wonen.

Artikel 13

Dit artikel bepaalt dat de voorschriften en regelingen die gelden voor ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, van toepassing zijn op het personeel van het instituut; de uitvoeringsbepalingen worden in overleg met de Commissie vastgesteld door de raad van bestuur.

Artikelen 14 en 15

Deze artikelen bevatten de voorschriften voor de vaststelling en uitvoering van de begroting, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie waarin de financiële kaderregeling is vastgelegd van de communautaire organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen[15].

Artikelen 16 – 18

Dit zijn standaardbepalingen voor alle communautaire agentschappen betreffende de taal- en vertaalregelingen (artikel 16), voorrechten en immuniteiten (artikel 17) en aansprakelijkheid (artikel 18).

Artikel 19

Dit artikel voorziet in de deelname van betrokken derde landen aan de activiteiten van het instituut.

Artikelen 20 en 21

Deze artikelen voorzien in een externe evaluatie aan het einde van het derde jaar nadat het instituut met zijn werkzaamheden is aangevangen en de nodige follow-up, en bevatten de standaardherzieningsclausule.

Artikel 22

Dit is een standaardartikel over het toezicht van de Ombudsman op de activiteiten van het instituut.

Artikelen 23 en 24

Het instituut begint binnen één jaar na de datum van inwerkingtreding van de verordening met zijn werkzaamheden. De verordening zal in werking treden op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie . Overeenkomstig artikel 249 EG is de verordening verbindend en rechtstreeks toepasselijk. Het besluit over de vestigingsplaats van het instituut is een wezenlijk onderdeel van de verordening. De bevoegde autoriteiten moeten zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van de verordening, een besluit nemen over de locatie.