Toelichting bij COM(2008)17 - Inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de EG op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

INLEIDING

De uiteindelijke doelstelling van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, dat namens de Europese Gemeenschap werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering[1], is de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau te stabiliseren waarbij gevaarlijke, door de mens teweeggebrachte effecten op het klimaatsysteem worden voorkomen.

De Gemeenschap heeft verscheidene malen benadrukt dat, om deze doelstelling te halen, de gemiddelde temperatuur aan het aardoppervlak wereldwijd niet meer dan 2°C boven de pre-industriële niveaus zou mogen uitstijgen, wat erop neerkomt dat de broeikasgasemissies tegen 2050 ten minste tot 50% onder het niveau van 1990 teruggedrongen zouden moeten zijn. Alle sectoren van de economie moeten ertoe bijdragen deze emissiereducties te bereiken. De ontwikkelde landen moeten de leiding blijven nemen door zich ertoe te verbinden hun broeikasgasemissies tegen 2020 collectief met 30% te verminderen in vergelijking met 1990.

In dit verband heeft de Europese Raad tijdens zijn vergadering van maart 2007 de EU-doelstelling van 30% reductie van broeikasgasemissies tegen 2020 ten opzichte van het niveau van 1990 goedgekeurd als bijdrage tot een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden zich ertoe verbinden een adequate bijdrage te leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten.

De Europese Raad heeft ook benadrukt dat de EU zich ervoor inzet Europa om te vormen tot een in hoge mate energiezuinige en weinig broeikasgassen uitstotende economie, en heeft besloten dat de EU, totdat een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012 is gesloten, en zonder afbreuk te doen aan haar positie bij internationale onderhandelingen, zich er geheel zelfstandig toe verbindt om tegen 2020 ten minste 20% minder broeikasgassen uit te stoten dan in 1990.

Om deze vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 20% tegen 2020 op een kostenefficiënte manier te bereiken, moet aanvullend beleid worden geformuleerd en moeten aanvullende maatregelen worden getroffen om de uitstoot van broeikasgassen van bronnen die niet onder de regeling voor de handel in emissierechten van de EU (EU-ETS)[2] vallen, terug te brengen tot de in de bijlage bij de onderhavige beschikking vastgestelde niveaus.

De inspanningen van elke lidstaat om een bijdrage te leveren aan de verbintenissen van de Gemeenschap om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2020 te verminderen door beperking van de emissies van bronnen buiten de EU-ETS-regeling om, moeten worden vastgesteld ten opzichte van de emissies door die bronnen in 2005, uit welk jaar de laatst beschikbare gecontroleerde gegevens over de uitstoot van broeikasgassen dateren.

2.

TOEPASSINGSGEBIED: BIJDRAGE VAN DE VERMINDERING VAN DE UITSTOOT VAN BROEIKASGASSEN VAN SECTOREN DIE NIET ONDER EU-ETS VALLEN AAN HET BEREIKEN VAN DE ALGEMENE DOELSTELLING VAN DE EU


In deze beschikking wordt de bijdrage vastgesteld die de lidstaten moeten leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om de broeikasgasemissies van niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende bronnen ("bronnen buiten de EU-ETS om") te reduceren. In de onderhavige beschikking worden bepalingen opgenomen inzake de evaluatie van de emissieverlaging die door de uitvoering van deze beschikking is bereikt. Ook bevordert deze beschikking de flexibiliteit door het gebruik van gecertificeerde emissiereducties mogelijk te maken die voortkomen uit projecten in het kader van artikel 12 van het Kyotoprotocol inzake het mechanisme voor schone ontwikkeling en uit emissiereductieactiviteiten in derde landen om aan deze inspanningen uitvoering te geven.

De uitvoering door de lidstaten van EU-brede maatregelen buiten de EU-ETS om, draagt bij tot het bereiken van de doelstelling voor elke lidstaat.

3.

DE INSPANNING EERLIJK VERDELEN TUSSEN DE LIDSTATEN


De reductie-inspanningen van de lidstaten moeten gebaseerd zijn op het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en de noodzaak van duurzame economische groei in de hele Gemeenschap, rekening houdend met het relatieve BBP per hoofd van de bevolking van de lidstaten. De lidstaten die op dit moment een relatief laag BBP per hoofd van de bevolking hebben en dus hoge groeiverwachtingen ten aanzien van hun BBP koesteren, mogen ten opzichte van 2005 meer broeikasgassen uitstoten. Niettemin betekenen deze doelstellingen evengoed een beperking van de emissierechten van die lidstaten, en moeten zij ook maatregelen nemen om de groei van hun emissies te beperken. De lidstaten die momenteel een relatief hoog BBP per hoofd van de bevolking hebben, moeten hun broeikasgasemissies ten opzichte van 2005 verlagen.

Om er verder voor te zorgen dat elke lidstaat een eerlijke bijdrage levert aan de uitvoering van de zelfstandige verbintenis van de Gemeenschap om tegen 2020 ten minste 20% broeikasgasemissiereductie te bereiken ten opzichte van 1990, mag van geen enkel land worden geëist dat het zijn broeikasgasemissies in 2020 tot meer dan 20% onder het niveau van 2005 verlaagt, en mag het geen enkel land worden toegestaan zijn broeikasgasemissies in 2020 tot meer dan 20% boven het niveau van 2005 te laten stijgen.

De broeikasgasemissiereducties moeten plaatsvinden tussen 2013 en 2020. Overeenkomstig dit voorstel mag elke lidstaat een hoeveelheid van 2% van de maximale broeikasgasemissie ("emissieplafond") van die lidstaat van het volgende jaar eerder gebruiken. Ook mag een lidstaat waarvan de emissies lager waren dan zijn emissieplafond, zijn extra tot stand gebrachte emissiereducties naar het volgende jaar overdragen.

4.

HET GEBRUIK VAN CREDITS VAN PROJECTEN IN DERDE LANDEN


Om de lidstaten de nodige flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van hun verbintenissen, om de duurzame ontwikkeling in derde landen, met name ontwikkelingslanden, te bevorderen, en om investeerders zekerheid te bieden, moet de Gemeenschap de credits die zijn behaald uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen blijven erkennen, zelfs voordat overeenstemming is bereikt over een nieuwe internationale overeenkomst inzake klimaatverandering. Het gebruik van deze credits moet stroken met het doel van de EU om een leidende rol te spelen in de strijd tegen klimaatverandering door intern aanzienlijke broeikasgasemissiereducties te bereiken, en moet ook stroken met haar doel om tegen 2020 20% van haar energie uit hernieuwbare bronnen te halen en daardoor de energiezekerheid, de innovatie en het concurrentievermogen van de EU te bevorderen.

De lidstaten moeten derhalve gebruik kunnen maken van broeikasgascredits die voortkomen uit projecten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) voor reducties die worden behaald in de periode 2008-2012 met soorten projecten die in die periode door alle lidstaten worden aanvaard. De lidstaten moeten ook gebruik kunnen maken van broeikasgascredits voor reducties die na die periode worden behaald met CDM-projecten die voortkomen uit projecten die in de periode 2008-2012 zijn geregistreerd en uitgevoerd, van de soorten die in die periode door alle lidstaten werden aanvaard.

In de minst ontwikkelde landen (MOL's) zijn maar zeer weinig CDM-projecten uitgevoerd. De Gemeenschap steunt de eerlijke verdeling van CDM-projecten, onder meer door het wereldwijde bondgenootschap tegen klimaatverandering van de Commissie[3]. Het is derhalve passend om, ten aanzien van soorten projecten die in de periode 2008-2012 door alle lidstaten worden aanvaard, ook zekerheid te verschaffen over de aanvaarding van credits van projecten die na de periode 2008-2012 in de MOL's van start gaan. Tot 2020 of, als dat eerder is, totdat een overeenkomst is gesloten met de Gemeenschap, moeten deze credits worden aanvaard.

Om de flexibiliteit nog verder te vergroten en om de duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden te bevorderen, moet worden bepaald dat de lidstaten ook gebruik kunnen maken van extra credits uit kwalitatief hoogstaande projecten door middel van overeenkomsten die door de Gemeenschap worden gesloten met derde landen. Dergelijke overeenkomsten kunnen op meer dan één land betrekking hebben. Zonder een toekomstige internationale overeenkomst inzake klimaatverandering waarbij de toegewezen hoeveelheid voor ontwikkelde landen wordt vastgesteld, kunnen de projecten in het kader van de gemeenschappelijke uitvoering (JI-projecten) na 2012 niet worden voortgezet. Broeikasgascredits die uit dergelijke projecten voortkomen, kunnen echter blijvend worden erkend door middel van overeenkomsten met derde landen.

Het is van belang dat de lidstaten de CDM-credits kunnen blijven gebruiken, zodat er na 2012 een markt voor die credits blijft bestaan. Om ervoor te zorgen dat er een dergelijke markt blijft bestaan en er tegelijk voor te zorgen dat er meer emissiereducties in de EU zelf plaatsvinden, waardoor de uitvoering van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van hernieuwbare energie, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen wordt gestimuleerd, wordt voorgesteld het jaarlijkse gebruik door de lidstaten van credits die voortkomen uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen tot 3% van de emissies buiten ETS om van elke lidstaat in 2005 toe te staan, totdat er overeenstemming is bereikt over een toekomstige internationale overeenkomst inzake klimaatverandering. Dit komt neer op een derde van de reductie-inspanning in 2020. Elke lidstaat moet worden toegestaan het ongebruikte deel van de toegestane hoeveelheid over te dragen aan andere lidstaten.

5.

WAT VERANDERT ER IN GEVAL VAN EEN INTERNATIONALE OVEREENKOMST?


In dit verband heeft de Europese Raad de EU-doelstelling van 30% reductie van broeikasgassen tegen 2020 ten opzichte van het niveau van 1990 goedgekeurd als bijdrage tot een globale en veelomvattende overeenkomst voor de periode na 2012, op voorwaarde dat andere ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare emissiereducties verbinden en dat economisch meer ontwikkelde ontwikkelingslanden zich ertoe verbinden een adequate bijdrage te leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheden en capaciteiten.

Wanneer de Gemeenschap in de toekomst een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering sluit, moeten de emissieplafonds worden aangepast op basis van de nieuwe verbintenis van de Gemeenschap op het gebied van broeikasgasemissiereductie die in die overeenkomst is vastgesteld. De totale hoeveelheid extra broeikasgasemissiereducties die nodig is om deze meer ambitieuze broeikasgasemissieverbintenis te halen, moet worden verdeeld tussen de bronnen die onder de EU-ETS vallen en de bronnen die niet onder de EU-ETS vallen, aangezien wordt verwacht dat de bronnen die niet onder de EU-ETS vallen, in dezelfde mate zullen bijdragen aan de verbintenis om de uitstoot terug te dringen als zij hebben bijgedragen aan de verbintenis van de Gemeenschap om haar emissies in 2020 met tenminste 20% terug te dringen.

Om te zorgen voor een eerlijke verdeling van deze extra reductie-inspanning tussen de lidstaten voor de bronnen die niet onder de EU-ETS vallen, zal elke lidstaat aan de extra reductie-inspanning van de Gemeenschap bijdragen naar de mate waarin hij bijdraagt aan de totale uitstoot van de Gemeenschap uit bronnen die niet onder de EU-ETS vallen voor het jaar 2020 op grond van de onafhankelijke verbintenis van de Gemeenschap om haar broeikasgasemissies met ten minste 20% terug te dringen.

Ook de plafonds voor het gebruikmaken van credits die voortkomen uit projecten in derde landen moeten worden verhoogd. Deze verhoging moet evenveel bedragen als de helft van de extra reductie-inspanning als gevolg van de internationale overeenkomst. Zodra overeenstemming is bereikt over een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering, mogen de lidstaten alleen emissiereductiecredits aanvaarden van landen die die overeenkomst hebben geratificeerd en als er sprake is van een gemeenschappelijke aanpak.

1.

Gevolgen


6.

VAN DE VERANDERINGEN IN HET TOEPASSINGSGEBIED VAN DE EU-ETS


Aanpassingen van de werkingssfeer van de EU-ETS moeten gepaard gaan met een dienovereenkomstige aanpassing van de emissieplafonds voor bronnen die onder deze beschikking vallen.

7.

TOEZICHT, RAPPORTAGE, CONTROLE


De lidstaten moeten in hun jaarverslagen die op grond van artikel 3 van Beschikking nr. 280/2004/EG worden ingediend, hun jaarlijkse emissies rapporteren die voortkomen uit de uitvoering van artikel 3 en uit het gebruik van de credits overeenkomstig artikel 4. De lidstaten dienen vóór 1 juli 2016 ook een herziene versie van hun geraamde vorderingen in.

De Commissie moet in het op grond van artikel 5, lid 1, van Beschikking nr. 280/2004/EG ingediende verslag beoordelen of de voortgang voldoende is om aan de verbintenissen in het kader van de onderhavige beschikking te voldoen.

Bij het opstellen van die beoordeling wordt rekening gehouden met de geboekte voortgang bij de communautaire beleidsinitiatieven overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van Beschikking nr. 280/2004/EG.

De beoordeling vindt om de twee jaar plaats, te beginnen in 2013, en heeft ook betrekking op de geraamde vorderingen van de Gemeenschap en haar lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van de onderhavige beschikking.

De Commissie moet een verslag opstellen waarin de uitvoering van de onderhavige beschikking wordt geëvalueerd. De Commissie dient dat verslag, zo nodig vergezeld van voorstellen, uiterlijk 31 oktober 2016 bij het Europees Parlement en de Raad in.