De politieke groep waaruit ik voortkom - Stikker in 1951

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Bij de Ronde Tafelconferentie was geen overeenstemming bereikt over Nieuw- Guinea. Nederland zag het primitieve gebiedsdeel aanvankelijk als een mogelijk onderkomen voor Indische Nederlanders na de souvereiniteitsoverdracht van Nederlands-Indië. Indonesië wist te bereiken, dat binnen een jaar de toekomstige status door onderhandelingen zou worden bepaald.

Maar al in dat eerste jaar verslechterden de relaties. Een gewezen officier van het Koninklijk Nederlands Indisch leger, Westerling, die zich door een hardvochtig optreden in Celebes onmogelijk had gemaakt, deed een greep naar de macht in de deelstaat Pasoendan op Java; de Nederlandse Hoge vertegenwoordiger distantieerde zich weliswaar van de mislukte coupe.

Maar het incident versterkte het wantrouwen der Republikeinen in het systeem van deelstaten, dat onder het NederlandsIndisch gouvernement was opgebouwd; als een voorbeeld van een verdeel-en-heerspolitiek. De deelstaten werden opgerold; uit verweer werd in Ambon de Republiek der ZuidMolukken uitgeroepen.

Deze omstandigheden begunstigden een compromis inzake Nieuw-Guinea niet. Het kabinet-Drees/Van Schaik i zocht een uitweg met het voorstel het gebiedsdeel Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie over te dragen.

Bleek dit voor de Indonesische regering geen aanvaardbare oplossing, ook in Nederland werd het regeringsalternatief onder andere door de VVD afgekeurd. De liberale minister van Buitenlandse Zaken mr. Stikker i, die, naar achteraf uit zijn memoires bleek, een directe overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesia had voorgestaan, zag in de liberale motie-Oud, ook al werd die tenslotte verworpen, aanleiding ontslag te vragen.

1.

Handelingen Tweede Kamer, 23 januari 1951

De heer Stikker, Minister van Buitenlandse Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op, op dit ogenblik een verklaring af te leggen, waarbij ik niet zal ingaan op het fond van de besprekingen, welke nu sinds enkele dagen gaande zijn over Nieuw-Guinea. Ik heb opzettelijk zo lang mogelijk gewacht met het afleggen van deze verklaring, omdat ik meende, dat het noodzakelijk was, dat eerst duidelijke uitspraken van verschillende zijden uit deze Kamer naar voren zouden komen, voordat ik zelf deze verklaring, die misschien verre strekking zal hebben, aflegde. Het is mijn bedoeling deze verklaring zo sober mogelijk te houden en mij te beperken tot de politieke zijde van de door de geachte afgevaardigde de heer Oud ingediende motie.

Gezien de bezwaren tegen het feit, dat zoveel zich in Comité-Generaal, in commissies of in andere organen heeft afgespeeld, geloof ik, Mijnheer de Voorzitter, dat het gewenst is deze verklaring hier in het openbaar af te leggen.

Het thans zittend Kabinet is een programkabinet genoemd. Persoonlijk zie ik weinig verschil tussen een program- en een extraparlementair of een parlementair kabinet. Hoofdzaak was, dat bij de samenstelling er naar gestreefd is vier partijen in het Kabinet te doen vertegenwoordigen. Deze vier partijen hebben tot nu toe in het algemeen het Kabinet gesteund.

De geachte afgevaardigde de heer De Kadt i heeft in zijn rede gesteld, dat zijn partij geen kabinetscrisis wil veroorzaken en heeft gesproken over 'onze Ministers' in dit Kabinet. Hij doelde daarbij waarschijnlijk op de mogelijkheid, dat, indien zijn fractie zich zou verklaren tegen het beleid van het kabinet, daardoor voor de ministers in dit kabinet, die lid zijn van de Partij van de Arbeid, een uitermate moeilijke toestand zou ontstaan. Doch wat geldt voor een grote fractie in de Kamer en een grote groep ministers in het kabinet, geldt eveneens en op gelijke wijze voor een kleine fractie in de Kamer en voor een éénling in het kabinet.

Mijnheer de Voorzitter! Nu ligt hier vóór ons een motie, die naar mijn overtuiging onduidelijk is en waarvan het de vraag was, of zij geheel bedoelde aan te sluiten op het betoog, dat de geachte afgevaardigde de heer Oud i in eerste aanleg had gehouden. Dit betoog in eerste aanleg was ronduit een volledige afkeuring van het beleid en deze motie nu was niet meer dan een motie van teleurstelling. Doch tegelijkertijd heeft de geachte afgevaardigde de heer Oud ook gezegd, het woord van de Regering niet meer te geloven.

Ik geloof, dat het daarom voor de zuiverheid van onze politieke zeden noodzakelijk was, dat wij meer zouden weten omtrent wat nu feitelijk de bedoeling van de geachte afgevaardigde de heer Oud was. Ik heb het daarom zeer op prijs gesteld, dat de geachte afgevaardigde de heer Romme i de heer Oud er toe heeft gebracht, zich nader te verklaren.

Deze nadere verklaring dan is, dat het inderdaad de bedoeling is, een motie van afkeuring te stellen. Daarmede is voor mij een uitermate moeilijke toestand ontstaan, ook al verkrijgt deze motie misschien geen meerderheid in de Kamer.

Ik zie derhalve in deze motie, ook al zou zij geen meerderheid verkrijgen, een zuiver politieke strekking en wel deze, dat de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie in zo sterke mate het gevoerde beleid ten aanzien van Indonesië en Nieuw-Guinea afkeurt, dat zij geen steun meer wil verlenen aan dit kabinet of de leden daarvan en zeker niet aan die leden, die bij dat beleid rechtstreeks zijn betrokken.

De Kamer en de Kamerleden hebben hun eigen verantwoordelijkheid. Zo bestaat er eveneens een eigen verantwoordelijkheid voor het kabinet en de leden daarvan. Ik stel er daarom prijs op, thans in het openbaar te verklaren, dat ik consequenties aan deze motie zou verbinden, ook indien deze motie niet de meerderheid, maar wel de stemmen van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie zou verkrijgen.

In hoeverre deze beslissing mijnerzijds dan verdere gevolgen zal hebben, staat niet te mijner beoordeling.

Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op nog te verklaren waarom ik meen consequenties te moeten trekken, zoals ik zo juist uiteenzette. De functie van Minister van Buitenlandse Zaken is een sleutelpositie in het kabinet. Daarom moet die minister meer dan enig ander verzekerd blijven van het vertrouwen van de partijen, die het kabinet steunden, en natuurlijk in de eerste plaats van diegenen, die men gemeenlijk zijn politieke vrienden noemt.

Als Minister van Buitenlandse Zaken ontvang ik berichtgeving van onze vertegenwoordigers in alle landen ter wereld over de politieke ontwikkeling. Uit deze berichten behoor ik bepaalde conclusies te trekken ten aanzien van het beleid, dat ik voer. Het kan voorkomen, dat deze conclusies afwijken van het standpunt, dat mijn politieke vrienden in de Kamer ten aanzien van sommige vraagstukken innemen.

Naar mijn vaste overtuiging mag ik in een dergelijk geval niet anders handelen dan vast te houden aan de opvattingen, waartoe ik na ernstige studie van de wereldtoestand ben gekomen. Immers, men heeft recht van mij te verwachten, dat ik zal handelen in mijn kwaliteit van minister van Buitenlandse Zaken, want als zodanig draag ik in het Kabinet en tegenover de Volksvertegenwoordiging een centrale verantwoordelijkheid, die in strijd kan komen met de opvattingen van de partij, waartoe ik behoor.

Wanneer een dergelijk geval zich voordoet, kan ik trachten mijn partij te overtuigen van de onjuistheid van haar opvattingen. Daartoe heb ik pogingen ondernomen. Uit de stemming van straks zal blijken, in hoeverre deze pogingen succes hebben gehad.

Laat ik tenslotte nog zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik het uit de aard der zaak niet eens ben met het standpunt, hetwelk door de geachte afgevaardigde de heer Oud, namens zijn fractie, is medegedeeld. Bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken gedurende de vorige week in deze Kamer heb ik getracht, zonder een paniekstemming te veroorzaken, de grote ernst van de wereldsituatie te schilderen.

Om onder die omstandigheden een mogelijke kabinetscrisis uitte lokken, acht ik voor ons land zeer gevaarlijk, vooral wanneer elk richtsnoer ontbreekt voor een oplossing, waarmede de belangen van het land zullen worden gediend. De verantwoordelijkheid, die op mij zelf rust bij het afleggen van deze verklaring, drukt mij zeer zwaar.

Ik heb tot dusverre getracht de functie van minister van Buitenlandse Zaken uit te oefenen naar ik geloof met terzijdestelling van alle persoonlijke belangen naar de inzichten, die ik zelf daaromtrent bezat. Het zal mij echter niet mogelijk zijn daarmede door te gaan, indien ik als politiek Minister niet meer kan rekenen op het vertrouwen in mijn beleid van de politieke groep, waaruit ik voortkom.

Handelingen 1950/51 II p. 1223 e v.

 

Meer over

Literatuur

    • W. 
      Drees, Zestig jaar levenservaring, Amsterdam 1962, p. 2
  • D.U. Stikker: Memoires, Rotterdam/Den Haag 1966. p. 192