1983: parlementaire enquête herondekt

Met dank overgenomen van Parlement.com.

In 1983 werd voor het eerst na ruim een kwart eeuw weer een parlementaire enquête i gehouden. Die enquête, naar de ondergang van het concern Rijn-Schelde Verolme i (RSV), werd een succes. Het onderzoek door de commissie onder voorzitterschap van de CDA'er Van Dijk i en van de vicevoorzitters Van Dam i (PvdA) en Joekes i (VVD) trok veel publieke belangstelling en het eindrapport werd geprezen. Wel bleek dat een rapport van een enquêtecommissie politiek gevoelig kan zijn.

Niettemin leidde de RSV-enquête tot herontdekking van een oud parlementair middel. Na de RSV-enquête werden nog zeven enquêtes gehouden en daarnaast een aantal onderzoeken zonder enquêtebevoegdheid.

1.

Voorgeschiedenis

Bij de herziening van de Grondwet in 1848 werd aan de Tweede Kamer het recht van enquête verleend. De Tweede Kamer kon daardoor zelf, buiten de regering om, onderzoek doen. Het recht werd nader uitgewerkt in de Wet op de parlementaire enquête van 1850.

Bij het onderzoek konden personen, niet zijnde ministers, onder ede worden gehoord door Tweede Kamerleden. Overweging om ministers buiten het enquêterecht te houden, was dat de Kamer al via het recht van interpellatie i over een mogelijkheid beschikte om ministers ter verantwoording te roepen. Op grond van de wet van 1850 kon aan ministers overigens wel schriftelijk om inlichtingen worden gevraagd.

De op basis van de Enquêtewet 1850 in de 19e eeuw gehouden enquêtes richtten zich niet op het achteraf ter verantwoording roepen van ministers, maar op het in kaart brengen van maatschappelijke vraagstukken. De eerste enquête vond zelfs plaats in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel (over de zoutaccijns).

Er vonden verder onder meer enquêtes plaats naar de watervoorziening in Limburg, de koopvaardij, de marine en de spoorwegen. Bekendste enquête was die naar de arbeidsomstandigheden in fabrieken en werkplaatsen.

Er waren overigens wel pogingen ondernomen om meer politiek-gevoelige vraagstukken onderwerp van een enquête maken. In 1866 werd voorgesteld onderzoek te doen naar mogelijke corruptie bij de verkiezingen in Limburg.

In 1909 wilde Troelstra i een enquête naar de zogenaamde lintjesaffaire, waarbij Abraham Kuyper i betrokken was. In 1938 werd door de liberaal Wendelaar i onderzoek gevraagd naar het beleid van minister Goseling rond het intrekken van de opsporingsbevoegdheid van de marechaussee in Oss. De Tweede Kamer wees deze verzoeken af.

2.

De 'oorlogsenquête'

In 1947 werd een enquête gestart naar het regeringsbeleid in de oorlogsjaren 1940-1945. Overweging om dit onderzoek te houden, was dat daarmee alsnog het beleid kon worden onderzocht in de jaren dat er geen parlement was.

Om haar werk beter te kunnen doen, kwam de enquêtecommissie met een voorstel tot wijziging van de Enquêtewet. De commissie wilde ook oud-ministers kunnen horen. De Eerste Kamer verwierp het wetsvoorstel echter, omdat zij niet wilde dat naar discussies in de ministerraad kon worden gevraagd. Kort na de verwerping wist minister Beel alsnog de wet te wijzigen. Oud-ministers mochten wel worden gehoord, mits alleen naar de uitkomsten van kabinetsberaad werd gevraagd.

De oorlogsenquête i leverde acht deelrapporten op en duurde tot eind 1956.

3.

Tussen 1956 en 1982

Tussen 1956 en 1982 werden twee voorstellen tot het houden van een enquête behandeld. In 1968 stelden de PPR-leden Aarden i en Janssen i voor een enquête te houden naar de concentratie van economische macht door fusies (in de periode 1964-1968). Het voorstel werd met 74 tegen 48 stemmen verworpen.

In 1978 dienden de PvdA'er Van der Hek i en het PPR-lid Jansen i een voorstel in om een onderzoek in te stellen naar de effecten van het gedrag van multinationale ondernemingen. De Tweede Kamer wees dit in 1980 af, maar stond wel een onderzoek toe zonder enquêtebevoegdheden.

Ook eerder na 1956 waren er al parlementaire onderzoeken gedaan zonder dat sprake was van een enquête. In 1958 werd het aanschaffingsbeleid bij defensie aan zo'n onderzoek onderworpen en in 1976 werd, als uitvloeisel van de Lockheedaffaire, opnieuw onderzoek gedaan naar het militaire aanschaffingsbeleid.

In 1981 werd bovendien ook in de Eerste Kamer een voorstel gedaan voor een parlementaire enquête. De Eerste Kamer beschikt sinds 1887 over dat recht. De Eerste Kamerleden Mol i (PvdA), Trip i (PPR) en Vis i (D66) stelden in 1981 voor onderzoek te doen naar met buitenlandse bedrijven gesloten contracten voor de verwerking van radioactiefafval. Het voorstel vond plaats in het kader van de behandeling van een wetsvoorstel over deze opwerkingscontracten, omdat een deel van de Eerste Kamer vond dat de regering ten onrechte bepaalde informatie niet wilde verstrekken. Het voorstel werd met 39 tegen 23 stemmen verworpen.

4.

Herziening van de Enquêtewet in 1977

Inmiddels was in 1977 op voorstel van zes Tweede Kamerleden (met als eerste ondertekenaar Klaas de Vries i) de Wet op de parlementaire enquête gewijzigd. Doel was het recht eenvoudiger te kunnen uitoefenen.

Belangrijkste wijziging was het opnemen van de mogelijkheid om voortaan ook zittende ministers te kunnen horen. Tevens werden procedures voor het houden van een enquête versoepeld en kon ook een Kamercommissie een voorstel voor een enquête indienen. Verhoren zouden in het vervolg in het openbaar plaatsvinden en er kwamen regels over de bijstand aan getuigen bij hun verhoor.

Door de wijzigingen konden parlementaire enquêtes zich meer gaan richten op parlementaire controle en verantwoording achteraf.

5.

RSV en verder

De RSV-enquête liet na lange tijd weer eens zien dat het parlement over een belangrijk middel beschikte om controle uit te oefenen. Ministers en ambtenaren, maar ook parlementariërs konden achteraf in de openbaarheid ter verantwoording worden geroepen voor beleidsbeslissingen.

Na de uitkomst van de RSV-enquête kwam de positie van minister Van Aardenne i in het geding, omdat hij de Kamer onjuiste en onvolledige gegevens bleek te hebben verstrekt. Van Aardenne overleefde echter het debat over het rapport van de commissie. Vijf jaar later leidde een enquête naar de paspoortaffaire wel tot het vertrek van minister Van Eekelen i en staatssecretaris Van der Linden i.

Staatssecretaris Brokx i stapte in 1986 op, nadat CDA-fractievoorzitter De Vries i had geoordeeld dat de positie van Brokx door een nog te houden enquête naar het bouwbeleid een politiek risico inhield. In december 2002 stapte minister Korthals i op vanwege de uitkomst van de enquête naar de bouwfraude.

Het vertrek van bewindslieden is echter niet primair het doel van de enquête. De enquête naar de uitvoeringsorganisaties in de sociale zekerheid leidde vooral tot wijzigingen in het wettelijke kader van die uitvoering. De enquête naar de Bijlmerramp had vooral een maatschappelijk doel, namelijk het wegnemen van onrust en onvrede bij direct getroffenen.

Niet alleen op het gebied van enquêtes werd de Kamer na 1977 veel actiever, ook het aantal parlementaire onderzoeken (zonder enquêtebevoegdheden) nam toe. Zo kwamen er onderzoeken naar de klimaatveranderingen, het integratiebeleid, het TBS-stelsel en, naar de onderwijsvernieuwingen. In de praktijk blijken de enquêtebevoegdheden (m.n. onder ede verhoren) lang niet altijd noodzakelijk.

 

Meer over

6.

Literatuur

  • Gerard Visscher, "Geen onderzoek met 'eene tegen het gouvernement vijandige strekking'? De parlementaire enquête in het verleden en heden", in: C.C. van Baalen e.a. (red.), "Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 1999" (Nijmegen, 1999)
  • Gerard Visscher, "Wijziging van de Enquêtewet", in: Acta Politica II (1976), 525-533
  • A.H.M. Dölle, "Het recht van parlementaire enquête" (Groningen, 1985), 72-82
  • H.R.B.M. Kummeling, "Parlementair onderzoek. Op zoek naar de waarheid, met een politiek tintje...", in: J.Th.J. van den Berg e.a. (red.), "Het Parlement. Staatsrechtconferentie 2006" (Maastricht, 2007), 69-81
  • S.C. Loeffen, "Parlementair onderzoek heroverwogen", in: J.Th.J. van den Berg e.a. (red.), "Het Parlement. Staatsrechtconferentie 2006" (Maastricht, 2007), 83-90