De waarde van eed of belofte

15 augustus 2025, column Bert van den Braak

Kamerleden die banden hebben met kringen rond Russische of Israėlische regeringen, Kamerleden die nauwelijks deelnemen aan parlementaire werkzaamheden, een minister die een gerechtelijke uitspraak negeert. Mag dat allemaal of is er strijdigheid met de eed of belofte die zij bij aanvaarding van hun ambt aflegden? Met andere woorden: wat is de waarde daarvan?

Kamerleden en ministers leggen bij de aanvaarding van hun ambt in de vergadering een eed (dan wel verklaring en belofte) van zuivering af en zweren of beloven trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.1) Dat is een oude traditie. Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam i moesten al beloven dat zij de Staatsregeling van 1798 zouden handhaven en niet zouden meewerken aan herinvoering van het stadhouderlijk bestuur. In de Staatsregeling van 1801 stonden plichtsbetrachting en (financiėle) onafhankelijkheid centraal. Dat laatste staat nu bekend als de zuiveringseed.

Die elementen werden ook vanaf 1814 leidend. Centraal was het onderhouden en handhaven van de Grondwet, naast bevorderen van (nationale) onafhankelijkheid, vrijheid en welvaart. Dat laatste als reactie op de eerdere Franse overheersing en het federatieve staatsbestel van vóór 1796. Ook die eed (belofte) werd voorafgegaan van de zuiveringseed. Vanaf 1848 werd simpelweg getrouwheid aan de Grondwet bezworen of beloofd.

De Grondwetsherziening van 1983 haalde het eedsformulier uit de Grondwet en liet regeling over aan de (gewone) wetgever. Ter toelichting van het in 1976 ingediende voorstel tot handhaving van de (zuiverings)eed werd aangevoerd dat daarvan een zekere preventieve betekenis uit zou gaan. Zo'n eed was bovendien 'algemeen gangbaar' in de openbare dienst.1) In de memorie van antwoord werd nog toegevoegd dat de gekozenen zich door de eed meer bewust zouden zijn van de noodzaak van onafhankelijkheid. Op voorstel van de CDA-fractie werd naast trouw aan de Grondwet ook getrouwe vervulling van het ambt aan de eed toegevoegd.

In 1992 zorgde minister Dales i voor een wettelijke regeling van de eedaflegging. Niet alleen overigens voor Kamerleden, maar ook voor ministers (en staatssecretarissen). Hun eed kwam pas in 1922 in de Grondwet. In het in de 'Wet beėdiging ministers en Kamerleden' opgenomen formulier zijn zuiveringseed en trouw aan Koning en Grondwet samengevoegd en bovendien werd daar nog trouw aan het Statuut (formeel de hoogste staatswet) toegevoegd.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel waren er onder meer vragen over de (afdracht)regelingen die sommige partijen kenden. De vraag was of die niet strijdig waren met de zuiveringseed, maar de minister vond dat niet. Verder vroeg GPV'er Schutte of trouw aan de Koning niet betekende dat leden dan niet tegen de begroting van het koninklijk huis mochten stemden. De minister zag geen probleem en evenmin met eedaflegging door Kamerleden die artikel 1 Grondwet niet respecteerden. Vervolging wegens meineed achtte zij denkbaar als achteraf bleek dat er sprake van omkoping was geweest bij de verkiezing.2)

Wat de verdere betekenis van de eed (belofte) is, is onduidelijk. Het leveren van juridisch bewijs voor het zich laten beïnvloeden door Moskou of Tel Aviv of voor het verzaken van werkzaamheden is uiterst lastig. En blijkbaar mag een minister een gerechtelijke uitspraak over een wettelijke plicht zo maar naast zich neerleggen. Vervolging vanwege schending van de ambtseed is bijna ondoenlijk. De 'eed' is hoogstens voor wat de 'zuivering' betreft (theoretisch) juridisch handhaafbaar, maar verder niet.

Maar waarom een 'eed' als niemand weet wat 'trouw aan Koning, Statuut en Grondwet' betekent? Aanscherping met bijvoorbeeld de plicht om de (parlementaire) gedragscode te respecteren of beperking tot de zuiveringseed ligt voor de hand.


  • 1) 
    Pas na eedaflegging wordt een lid toegelaten. Dat blijkt uit de (standaard)tekst van de voorzitter van de commissie voor de geloofsbrieven, waarin dat als voorwaarde wordt genoemd.
  • 2) 
    Kamerstuk 14.222
  • 3) 
    Kamerstuk 21.208