Economische en Monetaire Unie (EMU)

Met dank overgenomen van Europa Nu.
Eurobiljetten in de Economische en Monetaire Unie (EMU)

De Economische en Monetaire Unie (EMU) is in 1991 opgericht door de Europese regeringsleiders. Het doel was een gezamenlijk economische politiek op te zetten, de prijsstabiliteit te bevorderen en de werking van de interne markt i te verbeteren.

Het plan van de EMU bestond uit drie stappen en werd vastgelegd in het Verdrag van Maastricht i (1992). Het uiteindelijke doel was de invoering van een Europese eenheidsmunt, de euro i. De landen die de euro als valuta hebben ingevoerd, worden samen de eurozone i genoemd.

Door de Griekse crisis i zwakte het optimisme over de EMU af. De crisis leek op zijn hoogtepunt over te kunnen slaan naar andere landen en daarmee de stabiliteit van de euro en de eurozone in gevaar te brengen. Sindsdien zijn er regelmatig wijzigingen aangebracht aan het eurobeleid.

1.

Totstandkoming Economische en Monetaire Unie (EMU)

In 1979 werd op Frans-Duits initiatief het Europees Monetair Stelsel (EMS) i opgericht. De deelnemers spraken af om hun valuta binnen vaste bandbreedten ten opzichte van een spilkoers te laten fluctueren: 2,25 procent voor de meeste sterke munten en 6 procent voor een paar zwakkere munten. De Economische en Monetaire Unie (EMU) gaat veel verder dan het EMS.

De EMU is het onderwerp geweest van een Intergouvernementele Conferentie (IGC) die in december 1991 in Maastricht is afgerond.

Er worden binnen de Economische en Monetaire Unie (EMU) drie fases onderscheiden:

  • 1990–1994 : Tijdens de Europese Raad van Maastricht in 1991 maakten de toenmalige Europese regeringsleiders afspraken om de Europese economieën en munteenheden meer op één lijn te krijgen. De lidstaten liberaliseerden het kapitaalverkeer volledig. Dit houdt onder meer in dat de EU-burger in elke lidstaat een bank- en spaarrekening kan openen, een hypotheek kan afsluiten, een lening kan aangaan, een verzekering kan afsluiten en aandelen en obligaties vrij kan verhandelen.
  • 1994–1999 : In Frankfurt werd het Europees Monetair Instituut (EMI) opgericht, de voorloper van de Europese Centrale Bank i (ECB). Het EMI had als taak de coördinatie van het monetaire beleid van de lidstaten te versterken met het oog op prijsstabiliteit. Het EMI werd geraadpleegd door de nationale centrale banken voordat een belangrijke beslissing kon worden genomen. Verder werden alle nationale centrale banken onafhankelijk van de politiek, zoals de Bundesbank en De Nederlandsche Bank dat al waren.

    Tegelijkertijd moest de economische convergentie van de lidstaten planmatig worden versneld. Daarbij ging het vooral om de budgettaire discipline; het terugdringen van het begrotingstekort van de lidstaten tot minder dan 3 procent van het bruto nationaal product (BNP) en de staatsschuld tot minder dan 60 procent van het BNP.

    In mei 1998 werd (op basis van de cijfers over 1997) besloten welke landen aan de EMU zouden deelnemen. Dat waren: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Vier landen bleven er vooralsnog buiten: Griekenland en Zweden, omdat zij niet voldeden aan de convergentiecriteria i, en Denemarken en Groot-Brittannië (toen nog EU-lid), omdat zij niet wilden deelnemen. Deze twee landen hebben gebruik gemaakt van een zogenaamde "opt-out"-clausule, een speciale uitzonderingsmaatregel.

  • Vanaf 1999 : de Monetaire Unie is een feit. Een volledig onafhankelijke Europese Centrale Bank (ECB) bepaalt het monetaire beleid. Belangrijkste taak van de ECB is het handhaven van de prijsstabiliteit, ofwel het beperken van de inflatie. Op 1 januari 2002 werden de euromunten en -biljetten in België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Griekenland in circulatie gebracht. Deze landen maakten vanaf dat moment deel uit van de eurozone. De centrale banken en het bankwezen gingen onderlinge transacties in euro’s uitvoeren. Op die datum werd ook de koers van de euro vastgesteld: 1 euro = 2,20371 gulden.

2.

De drie fases van de Economische Monetaire Unie (EMU)

  • In de eerste fase van het plan werd de Europese kapitaalmarkt vrijgemaakt. Dit betekende onder meer dat burgers van de Europese Unie in elke lidstaat een bank- en spaarrekening konden openen, een hypotheek konden afsluiten en aandelen en obligaties vrij konden verhandelen.
  • In de tweede fase van de EMU werd het Europees Monetair Instituut (EMI) opgericht, de voorloper van de Europese Centrale Bank (ECB). i Het EMI speelde een belangrijke rol in het stimuleren van samenwerking tussen de nationale banken van de lidstaten.
  • De laatste (derde) fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU) is op 1 januari 1999 van start gegaan. Op die datum hebben elf lidstaten de euro ingevoerd als gemeenschappelijke munt in het girale bankverkeer: België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Luxemburg, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Deze landen behoorden vanaf dat moment tot de eurozone.

    Op 1 januari 2002 voegde ook Griekenland zich bij de eurozone en werden in alle deelnemende lidstaten de eurobankbiljetten en -munten ingevoerd ter vervanging van de nationale bankbiljetten en munten. Het Verenigd Koninkrijk (toen nog lid van de EU) en Denemarken besloten voorlopig niet aan de invoering van de euro mee te doen. Zij hebben gebruik gemaakt van wat officieel een "opt-out"-clausule heet, een speciale uitzonderingsmaatregel.

3.

De euro vanaf 2004

In 2003 heeft de Zweedse burger 'nee' gestemd in een referendum over invoering van de euro. Zweden heeft zich bij de toetreding tot de Europese Unie in 1995 wel verplicht om uiteindelijk tot de eurozone toe te treden.

De tien nieuwe lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie toetraden, waren verplicht de euro op termijn ook in te voeren. Dit kon echter pas als deze landen aan alle criteria konden voldoen. Vooral het inflatiecriterium bleek voor veel landen een struikelblok.

Dit criterium bepaalt dat de inflatie in een land niet te hoog mag zijn op het moment dat de euro wordt ingevoerd. Dit zou namelijk de stabiliteit van de euro in gevaar kunnen brengen. Omdat in veel Oost-Europese landen de forse economische groei van de laatste jaren gepaard ging met een hoge inflatie, voldeden zij lange tijd niet aan het inflatiecriterium.

4.

Wisselkoersmechanisme II

Het wisselkoersmechanisme II (ERM-II) moet schommelingen minimaliseren in de wisselkoersen tussen de euro en nationale munteenheden van Europese landen die nog niet tot de eurozone i behoren. Dat gebeurt door middel van een zogenaamde spilkoers. Stabiele wisselkoersen zijn van belang voor de Europese gemeenschappelijke markt. Succesvolle deelname aan ERM-II is een voorwaarde voor EU-landen i om toe te treden tot de eurozone.

5.

Convergentiecriteria

Overigens was bij de start van de EMU alleen de staatsschuld van Frankrijk, Engeland, Luxemburg en Finland kleiner dan 60 procent van hun respectievelijke BNP. De Commissie oordeelde dat in alle andere lidstaten (behalve indertijd in Griekenland) “de schuldquote in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo nadert”. De Raad volgde dit advies van de Commissie op.

De EU-lidstaten i die deelnemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU), en die dus de euro willen invoeren, moeten voldoen aan zogenaamde convergentiecriteria. De convergentiecriteria worden ook wel de criteria van Maastricht genoemd, naar het Verdrag van Maastricht i waarin ze voor het eerst werden geformuleerd.

6.

Meer informatie

Factsheet Europees Parlement