Lijst van vragen en antwoorden - Industriebeleid

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 29826 - Industriebeleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Industriebeleid; Lijst van vragen en antwoorden  
Document­datum 07-02-2005
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST84012
Kenmerk 29826, nr. 2
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) Economische Zaken (ez)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2004–2005

29 826

Industriebeleid

Nr. 2

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 7 februari 2005

De commissie voor Economische Zaken1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Economische Zaken ter voorbereiding op het Algemeen overleg over de Industriebrief (kamerstuk 29 826, nr. 1) op 10 februari 2005. De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 februari 2005. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Hofstra

De adjunct-griffier van de commissie, De Veth

1 Samenstelling:

Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), Voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GL), Ten Hoopen (CDA), Slob (CU), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GL), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD) en Jonker (CDA).

Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GL), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GL), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Vacature (SP), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD) en Van Dijk (CDA).

1

Wat is de precieze voortgang van het tot stand komen van de garantiefondsen en de financieringsfaciliteiten, zoals eerder in gesprekken met de scheepsbouwsector zijn toegezegd?

In intensief overleg met de sector is in de afgelopen maanden de opzet van de borgstellingfaciliteit nader uitgewerkt in een AMvB. Naar verwachting wordt de AMvB eind maart aan het kabinet voorgelegd. Met in acht name van de procedures in het kader van de advisering van de Raad van State en de goedkeuring van de EC bestaat de verwachting dat de borgstellingfaciliteit medio dit jaar effectief zal zijn.

2

In hoeverre beschikt het ministerie over gedetailleerde kengetallen, per sector, over de precieze volumes (en -ontwikkelingen) aan export? In welke mate van gedetailleerdheid beschikt Nederland over gegevens van im- en export per industriële sector dan wel per cluster? Is er beleid om het inzicht in deze gegevens te verbeteren? Zo ja, welk beleid?

Het CBS verzamelt gegevens over de uitvoer en invoer van goederen en diensten in de Nederlandse economie. Deze gegevens zijn te vinden in de Nationale Rekeningen en in de Statistieken van de internationale handel. In de Nationale Rekeningen zijn waarde-, prijs- en volumecijfers over de in- en uitvoer van goederen en diensten beschikbaar. Er zijn gegevens beschikbaar over bedrijfstakken (bijvoorbeeld de papierindustrie) en over productgroepen (bijvoorbeeld papier en papierwaren). De gegevens in de statistieken van de internationale handel zijn weergegeven per productgroep, op een nog gedetailleerder niveau, naar internationale maatstaven op een zogeheten SITC3 niveau. Hier zijn echter alleen waarde cijfers beschikbaar. Het CBS streeft, rekening houdend met de enquête druk, permanent naar een verbetering van de gegevensverzameling.

3

Kent de regering een actief beleid om te komen tot intensivering van de samenwerking tussen de ministeries van Economische Zaken, van Defensie en het beleidsterrein van Ontwikkelingssamenwerking, gericht op een verbetering van de uitgangspositie van Nederlandse bedrijven ten behoeve van hun toekomstige exportpositie in bepaalde landen, nu Nederland steeds méér actief is in post-conflict-gebieden, alwaar met CIMIC-cellen binnen de krijgsmacht wordt gewerkt aan civiele opbouw-projecten?

De Ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Economische Zaken zijn bezig met het ontwikkelen van gemeenschappelijk beleid aangaande wederopbouw na een gewapend conflict. Dit beleid krijgt vorm in een gezamenlijke notitie. Kern van de notitie is het gezamenlijke streven te komen tot een integrale benadering van wederopbouw na conflict door de wederopbouwactiviteiten van de betrokken ministeries tot een samenhangend geheel te maken. In deze notitie wordt het wederopbouwbeleid voor het eerst ook vanuit het Nederlandse economische belang bezien. De in de notitie aangekondigde geïntegreerde aanpak van wederopbouw-vraagstukken gaat uit van het principe dat er per land of regio een strategie zal worden ontwikkeld. Het Ministerie van Economische Zaken wil daarbij bevorderen dat in publiek-private samenwerking de kennis en kunde van Nederlandse bedrijven en instellingen vroegtijdig kunnen worden ingezet, met name in die landen en regio’s waar ook het perspectief bestaat op meer bestendige handels- en investeringsrelaties. CIMIC-projecten die ontwikkeld worden vanuit het Ministerie van Defensie staan in eerste instantie in het teken van de ondersteuning van de veiligheid en

acceptatie van de vredesmacht en maken strikt genomen geen deel uit van wederopbouw.

De notitie «Wederopbouw na gewapend conflict» zal naar verwachting medio maart 2005 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

4

In het verlengde van de sectoraanspreekpunten noemt de brief het crash-team oneerlijke concurrentie. Wat zijn de taken en bevoegdheden van dit team? Welke samenwerkingsafspraken zijn gemaakt of moeten nog worden gemaakt met de ministeries van Financiën en van Buitenlandse Zaken? In hoeverre, en op welke wijze, zal dit team al dan niet tezamen met deze en/of andere ministeries interveniëren bij buitenlandse overheden en bedrijven in een voorkomend geval? Wanneer zal de opstartfase van het team beginnen en wanneer zal het team volledig operationeel zijn?

Het crash team zal onderdeel uitmaken van een bredere aanpak van knelpunten waar het internationaal opererende bedrijfsleven tegenaan loopt. Het kan hierbij gaan om knelpunten van verschillende aard: belemmeringen in de toegang tot buitenlandse markten, knelpunten die ondernemers op buitenlandse markten tegenkomen, verstorende overheidssubsidies van andere landen et cetera. Doel is om de knelpunten op geïntegreerde en gestructureerde wijze te behandelen.

Kern van de aanpak vormt het stellen van een volledige en juiste diagnose, waarbij het knelpunt vanuit meerdere invalshoeken wordt bekeken. Daartoe zal een multidisciplinair team (crash team)worden ingesteld, dat verantwoordelijk is voor het stellen van een diagnose en het voorstellen van een behandelwijze. Afhankelijk van de aard van het knelpunt kan worden doorverwezen naar Solvit (Europees klachtenloket), of kan een multilateraal of bilateraal traject worden gestart, waarbij ook andere departementen kunnen worden ingeschakeld.

Belangrijk voor het functioneren van het crash teamis dat bedrijven weten waar knelpunten gemeld kunnen worden en dat zij voldoende vertrouwen hebben in de professionele, effectieve en zonodig vertrouwelijke behandeling ervan. EZ zal een duidelijk aanspreekpunt instellen waar bedrijven terecht kunnen. Dit aanspreekpunt zal ook de voortgang van de afhandeling van knelpunten bewaken om zo optimale dienstverlening richting bedrijven te kunnen garanderen. Mijn doel is om het loket medio 2005 volledig operationeel te laten zijn.

5

Kuntuin VBTB-termen de maatregelen uit de brief koppelen aan concrete

doelen en een tijdpad?

In hoofdstuk 4 van de Industriebrief zijn de drie sporen van het industriebeleid uitgewerkt. De drie sporen zijn:

  • a. 
    Randvoorwaarden ondernemingsklimaat op orde;
  • b. 
    Versterken van het vernieuwingsvermogen van het bedrijfsleven;
  • c. 
    Aandacht voor specifieke sectoren of groepen van bedrijven.

Onder elk spoor valt een breed scala aan maatregelen, die op het terrein van verschillende departementen liggen. De Industriebrief is een kabinets-brede brief. De drie sporen worden in termen van VBTB nader uitgewerkt in de verschillende begrotingen van de departementen. Voor het Ministerie van Economische Zaken zijn in dit geval vooral de artikelen 2 en 3 van de begroting van belang.

Artikel 2 geeft de doelstellingen met betrekking tot bevordering van de innovatiekracht weer en heeft betrekking op spoor b van het industriebe-

leid. Om de voortgang van de algemene doelstelling te bewaken worden

twee effectindicatoren gehanteerd, te weten:

– Omzetaandeel van nieuwe en verbeterde producten (streefwaarde:

huidige kabinetsperiode (2006) 8e positie van de EU en 10e positie

voor diensten; op middellange termijn (2010) beide in top 5 van de

EU); – Aantal aangevraagde Europese octrooien (streefwaarde: handhaven

positie in top 5 van de EU). Artikel 3 geeft de doelstellingen met betrekking tot het bevorderen van een concurrerend ondernemingsklimaat weer. Dit heeft betrekking op spoor a en spoor c van het industriebeleid. Om de voortgang van de algemene doelstelling te bewaken worden twee effectindicatoren gehanteerd, te weten: – Positie Nederland op ranglijst World Economic Forum (streefwaarde:

een verbetering t.o.v. 2003 en in 2007 in de top vijf); – Investeringsquote van bedrijven (streefwaarde: relatieve toename ten

opzichte van de afgelopen jaren). Daarnaast zullen per maatregel voor zover mogelijk concrete doelstellingen worden geformuleerd.

6

Kan een vergelijking worden gegeven van de toegevoegde waarde en van de werkgelegenheid van de maak- en procesindustrie in de ons omringende landen? Is deze in Nederland harder gedaald dan in andere landen?

Onderstaande figuren geven een overzicht van de ontwikkeling van de toegevoegde waarde in de industrie (maak- en procesindustrie) in de periode 1990–2001 in Nederland, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de VS1.

Aandeel toegevoegde waarde industrie in totale economie, periode 1980-2001

40 35 30 25 20 15 10 5 0

X- ^ x X X x

-•—Duitsland ■Frankrijk

VK

VS xNederland

1980

1985

1990

1995

2000

1 Gegevens o.b.v. SEO, Industrie en Diensten in beeld, 2004.

10

Aandeel werkgelegenheid industrie in totale economie, periode 1980-2001

^*-*H»MMiMt

-•— Duitsland ■ Frankrijk

VK

VS * Nederland

1980

1985

1990

1995

2000

Uit de figuren blijkt dat de ontwikkeling van het aandeel van de industriële toegevoegde waarde in de totale economie in Nederland vergelijkbaar is met die in de ons omringende landen en ook met de ontwikkeling in de Verenigde Staten. Dit geldt ook voor de ontwikkeling van de industriële werkgelegenheid in de totale werkgelegenheid.

7

Kan in een tabel een overzicht worden verstrekt van de R&D-faciliteiten en van de budgetten (absoluut, en omgerekend naar omvang per arbeidsplaats) die in Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk bestaan ter facilitering van R&D in industriële ondernemingen?

Het «Scorebord voor staatssteun» van de Europese Commissie uit 2004 geeft recente informatie over de omvang van de R&D-stimulering bij bedrijven in de verschillende EU-landen. Onderstaande tabel geeft de cijfers uit het overzicht van de Europese Commissie weer.

Tabel R&D-faciliteiten voor bedrijven volgens het «Scorebord voor staatssteun» van de Europese Commissie (2004); de cijfers hebben betrekking op 2002

NL

DUIFRA

SPA

TA

VK

Absoluut (miljoenen euro’s)

In verhouding tot werkgelegenheid* (euro’s)

 

199

1 589

1 139

412

593

703

35

58

69

35

34

34

«Industrial employment»; bron: OECD, Main Science and Technology Indicators, 2004–2. Het gaat hier om het aantal werkzame personen in het bedrijfsleven (industrie en commerciële dienstverlening).

Kanttekening bij deze cijfers is dat er geen algemene fiscale R&D-faciliteiten worden meegenomen zoals in Nederland de WBSO. Uit aanvullend cijfermateriaal van de OECD (cijfers over de zogenoemde bèta-index) blijkt dat de R&D-stimulering bij bedrijven via fiscale faciliteiten in Italië, Nederland en Spanje relatief omvangrijk is in vergelijking met andere landen. Als hiermee rekening wordt gehouden, komt Nederland op een middenpositie uit in vergelijking met de andere landen.

8

Kan inzicht worden geboden in hoe in de in vraag7genoemde landen faciliteiten bestaan die het financieringsrisico van R&D trajecten in de pre-orderfase afdekken, en in hoeverre, zo mogelijk per land aan te geven, de situatie gunstiger dan wel ongunstiger ten opzichte van de Nederlandse faciliteiten zijn?

De pre-orderfase zoals dat in deze vraag wordt genoemd wordt hier opgevat als de fase van pre-concurrentiële ontwikkeling, zoals gedefinieerd in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45)

De fase van pre-concurrentiële ontwikkeling staat van alle fasen van onderzoek en ontwikkeling het dichtst bij de markt. Deze fase omvat de fabricage van het eerste prototype dat niet voor commerciële doeleinden kan worden gebruikt.

Via de policy measures database van de European Trendchart (www.trendchart.cordis.lu) zijn een aantal regelingen bekend uit het buitenland. Zo is er een programma in Duitsland dat marktgeoriënteerde R&D financiert voor nieuwe producten, processen en diensten, de introductie van innovaties op de markt inbegrepen. De Duitse Ontwikkelingsbank (KfW) verstrekt financiers vermogen tegen gunstige voorwaarden. Daarnaast neemt de KfW een deel van de risico’s van de private financiers over door garanties te geven bovenop de verstrekte leningen. Op deze wijze wordt het beschikbare risicokapitaal op de markt vergroot. Het instrument dat in Nederland de pre-concurrentiële fase met name afdekt is de WBSO. Tentatieve berekeningen van Senter laten zien dat ongeveer 40% van de WBSO projecten te zien zijn als pre-concurrentiële ontwikkeling.

Daarnaast zijn er in Nederland faciliteiten beschikbaar die zich richten op risico’s van ondernemingsfinanciering, maar deze zijn niet specifiek gericht op de pre-concurrentiële fase (zoals de BBMKB en Technopartner). Deze faciliteiten hebben een algemeen karakter, wat betekent dat ze niet exclusief toegankelijk zijn voor R&D trajecten.

Op basis van deze database is echter geen waardeoordeel te geven over de verschillende regelingen ten opzichte van de Nederlandse situatie. De regelingen zijn namelijk niet één op één te vergelijken. Zo gaat het soms om instrumenten die wel een innovatieluik bezitten, maar zich niet allemaal specifiek op R&D richten. Verder richten ze zich niet allemaal op dezelfde fase (van fundamenteel onderzoek t/m pre-concurrentiële ontwikkeling) en is er geen rekening gehouden met de inbedding in de instrumentenmix van betreffende landen.

9 en 11

Kan een recent overzicht worden verstrekt van het aantal bedrijven dat

naar het buitenland vertrekt? Is het huidige percentage meer of minder

dan in voorgaande jaren?

Kan worden aangegeven wanneer de uitkomsten van het onderzoek naar

bedrijfsverplaatsingen bekend wordt?

Bij verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland gaat het in bijna alle gevallen om verplaatsing van onderdelen van bedrijfs- of productieprocessen. Het is zelden het geval dat gehele bedrijven uit Nederland naar het buitenland verdwijnen. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de sfeer van de primaire landbouw. Exacte cijfers zijn mij niet bekend. Wel bekend zijn voorbeelden van vestigingen van mutinationale ondernemingen die in zijn geheel zijn verplaatst.

Naar de aard en omvang van verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar het buitenland is door het ministerie van Economische Zaken onlangs nader onderzoek gedaan. Over de uitkomsten van dit onderzoek heb ik de Tweede Kamer op 31 januari jl. per brief geïnformeerd. Het onderzoek geeft een duidelijk beeld van de mate waarin bedrijven op dit moment verplaatsen. Het onderzoek betreft een enquête onder 11 624 bedrijven in 12 sectoren waar verplaatsing een rol speelt. Van de ondervraagde bedrijven heeft 84% van de bedrijven geen activiteiten verplaatst en is dat ook niet van plan; 10% van de bedrijven heeft in de afgelopen 10

jaar (een deel van de) activiteiten verplaatst, terwijl 6% plannen heeft om dit de komende 12 maanden te gaan doen.

Er is over de afgelopen tien jaar een toename te zien in het aantal bedrijven dat verplaatst. Uit de onderverdeling in periodes blijkt dat het jaarlijkse percentage bedrijven dat activiteiten heeft verplaatst over de hele periode steeds is toegenomen. Van de onderzochte bedrijven gaf 4% aan 4 jaar en langer geleden verplaatst te hebben, weer 4% gaf aan 1 tot 3 jaar geleden verplaatst te hebben, terwijl 2% dat in het voorbije jaar heeft gedaan. Daarmee heeft dus bijna 10% van de bedrijven in de twaalf onderzochte sectoren tot op heden activiteiten verplaatst. Het aantal sectoren waarin wordt verplaatst neemt toe. Voor 2000 was in vijf van de twaalf onderzochte sectoren nauwelijks of geen sprake van verplaatsing. Sinds 2000 is het in elf van de twaalf onderzochte sectoren aan de orde. Met name in de ICT en meubelsector hebben bedrijven plannen om te gaan verplaatsen.

10

Kan een overzicht worden gegeven van het aantal bedrijven in de ons omringende landen dat naar het buitenland vertrekt? Er is ons geen studie bekend met vergelijkbaregegevens over verplaatsing van bedrijfsactiviteiten in de ons omringende landen. Ook bij de OESO zijn geen vergelijkbare gegevens beschikbaar.

12

Zijn de door de ondernemers genoemde knelpunten uniek voor de Nederlandse situatie? Met andere woorden, in hoeverre zijn deze knelpunten sterker in Nederland aan de orde dan andere vergelijkbare Europese landen?

Dit zijn specifiek door in Nederland actieve ondernemers genoemde knelpunten en hebben daarmee specifiek betrekking op het Nederlandse ondernemingsklimaat. Echter, deze belemmeringen voor een aantrekkelijk ondernemingsklimaat spelen in verschillende landen in verschillende mate een rol. De zeven voor Nederland genoemde knelpunten zijn daarmee niet uniek voor de Nederlandse situatie. Wel spelen de genoemde knelpunten in de verschillende sectoren een verschillende rol. In vergelijking met andere Europese landen scoort Nederland over het geheel genomen redelijk goed op diverse indicatoren voor het onderne-mingsklimaat1. De laatste jaren is echter sprake geweest van een verslechtering van de positie van Nederland, o.a. door een verslechtering in de score op enkele van deze genoemde indicatoren (zie antwoord op vraag 19).

13

Worden de knelpunten die door de ondernemers genoemd worden, ook bevestigd in wetenschappelijke literatuur als de knelpunten voor de Nederlandse industrie?

De knelpunten die in de Industriebrief genoemd worden, volgen uit een SWOT-analyse die Bureau Berenschot heeft uitgevoerd ten behoeve van de Industriebrief. Er is verder geen wetenschappelijke literatuur beschikbaar waarin een totaalbeeld gegeven wordt van de knelpunten voor de Nederlandse industrie. Er zijn wel wetenschappelijke literatuur, studies en enquêtes van het CBIN onder buitenlandse investeerders beschikbaar over de effecten op deelterreinen. Zij ondersteunen het beeld dat in de Industriebrief wordt gegeven.

14

In hoeverre onderscheidt Nederland zich in negatieve zin ten opzichte van

1 o.a. IMD World Competitiveness Yearbook

2004, Enterprise Policy Scoreboard 2004.              andere EU-landen wat betreft de administratieve lasten, nalevingskosten,

inconsistentie enhandhaving?

Er zijn helaas geen vergelijkingen van de omvang van de administratieve lasten, het niveau van de (overige) nalevingskosten of de problematiek van inconsistentie en handhaving tussen de EU-landen beschikbaar. Zo is van geen enkel ander EU-land de omvang van de administratieve lasten bekend; wel is een aantal EU-landen begonnen met het meten van de administratieve lasten. De omvang van de (overige) nalevingskosten is voor geen enkel EU-land bekend. Het Kabinet heeft het EIM de opdracht gegeven na te gaan of en hoe de (overige) nalevingskosten in Nederland kunnen worden gemeten. Dat echter de druk van wet- en regelgeving een probleem is dat breed in de EU speelt, moge blijken uit het feit dat het terugdringen van deze problematiek hoog op de EU-agenda staat.

15

In hoeverre is de hoge stijging van de arbeidskosten per eenheid product

toe te schrijven aan de hoogconjunctuur in dezelfde periode?

De periode waarin de arbeidskosten per eenheid product sterker zijn gestegen dan bij onze concurrenten in het eurogebied is de periode 1998– 2003 (+ 12,9%). In deze periode werd zowel de top als het dal van de conjunctuurgolf bereikt. Het is dus niet zo dat de Nederlandse arbeidskosten per eenheid product alleen tijdens de hoogconjunctuur sterker zijn gestegen.

In de hoogconjunctuur eind jaren ’90, die in ons land sterker was dan in vele andere Europese landen, zijn onze arbeidskosten per eenheid product sterk gestegen. Een belangrijke oorzaak was de krappe arbeidsmarkt in die jaren, waardoor de contractlonen sterk stegen. Op het hoogtepunt van de conjunctuur waren er meer open vacatures dan het aantal werklozen. Er kwam, door een weinig activerende sociale zekerheid, niet genoeg effectief aanbod beschikbaar die de contractloonstijging kon afremmen. Sinds 2000 keerde het economische tij. Echter, ook in de jaren 2001–2003 stegen de arbeidskosten per eenheid product in Nederland sneller dan bij onze concurrenten in het eurogebied. Dit wordt veroorzaakt door een langere remweg van de loonvorming in Nederland. De arbeidsmarkt gaf te laat signalen af dat de groei van de productie terugliep, waardoor een neerwaartse druk op de contractloonontwikkeling achterwege bleef. Werkgevers hebben lang personeel aangehouden, omdat ze de hoogconjunctuur nog vers in gedachten hadden toen het aannemen van personeel zeer moeilijk was. Daarnaast verwachtte men dat de economie weer snel aan zou trekken. Dit is echter niet gebeurd. Pas toen de werkloosheid begon toe te nemen is de contractloonstijging afgenomen. Door een gematigde contractloonontwikkeling in 2004 en 2005 verbetert onze prijsconcurrentiepositie t.o.v. onze concurrenten in het eurogebied weer. Echter, gezien ons zwakke economische herstel en het feit dat de afgelopen jaren onze prijsconcurrentiepositie zo sterk verslechterd is, blijft een gematigde loonontwikkeling wenselijk.

16

Hoe kan de tamelijk constante export/import ratio van de Nederlandse industrie als indicator voor de internationale concurrentiepositie van de industrie (bron SEO-rapport ’Industrie en diensten in beeld’) worden verklaard in relatie tot de gestegen arbeidskosten per eenheid product?

De arbeidskosten per eenheid product in de verwerkende industrie zijn in Nederland sinds 1998 sneller gestegen dan bij onze concurrenten (15% t.o.v. alle concurrenten en 10% t.o.v. onze concurrenten binnen het eurogebied). Dit heeft bijgedragen aan een verslechterde concurrentiepositie van Nederlandse exporteurs. Dit blijkt ook uit een vergelijking van de groei van de binnenlands geproduceerde uitvoer met de voor Nederland relevante wereldhandel, zoals die regelmatig wordt gemaakt door het Centraal Planbureau (zie o.a. MEV 2005 en CPB persbericht december

2004). De export/import ratio is een tamelijk grove indicator voor de internationale concurrentiepositie van de industrie. Ondanks een verslechterde concurrentiepositie in recente jaren kan de ratio constant blijven om de volgende redenen:

  • 1. 
    De invoer vertoont altijd een grote samenhang met de uitvoer. De wederuitvoer (die goed is voor circa 40% van de goederenuitvoer) bestaat in zijn geheel uit goederen die eerst ingevoerd zijn. Bovendien zijn voor de productie van de in Nederland gemaakte uitvoer grondstoffen en halffabrikaten uit het buitenland nodig. Ook geldt dat onze voornaamste leveranciers ook onze voornaamste afzetmarkten zijn (de EU-landen) en dat conjunctuurcycli binnen de EU synchroner zijn gaan lopen. Dalende exporten (als gevolg van bijv. lagere bestedingen in Duitsland) lopen dan vaak gelijktijdig met dalende importen (als gevolg van lagere bestedingen in Nederland).
  • 2. 
    Er is een ruilvoeteffect; de uitvoerprijs is de afgelopen jaren gemiddeld sterker gestegen dan de invoerprijs.
  • 3. 
    De groei van de binnenlandse bestedingen in Nederland is in recente jaren achtergebleven bij die in veel andere EU-landen. Dit drukte de invoer van finale producten en grondstoffen en halffabrikaten voor de productie van goederen ten behoeve van de Nederlandse markt.

17

In hoeverre kan de ervaring van ondernemers over het verslechterde fiscale klimaat worden onderbouwd met feitelijke gegevens in een vergelijkende studie naar het fiscale klimaat in Nederland en andere EU-landen?

1  TK, vergaderjaar 2004–2005, 29 767, nr. 3.

2  Uit een onderzoek door Ernst & Young onder 513 managers van Europese, Amerikaanse en Aziatische multinationals blijkt dat 45% de belastingdruk een zeer belangrijke vestigingsplaatsfactor vindt, zie Ernst & Young, European Attractiveness Survey 2004.

3  In een onderzoek van de Wereldbank uit 1997 komt de hoogte van de winstbelasting als belangrijkste vestigingsplaatsfactor uit de bus, zie Brunetti, A., G. Kisunko, and B. Weder, 1997, Institutional obstacles for doing business: data description and methodology of a worldwide private sector survey, survey conducted for the World Development Report.

4  Altshuler, Grubert en Newlon, 2001, Has US investment abroad become more sensitive to tax rates?, in Hines (ed.), International Taxation and Multinational Activity, University of Chicago Press.

5  In het IMD rapport worden 60 landen op basis van 320 criteria in 4 categorieën gescoord op basis van zowel kerngetallen als uitgevoerde enquêtes onder ondernemingen. De 4 categorieën zijn: 1) macro-economische ontwikkeling; 2) kwaliteit van de overheid (o.a. fiscaalvestigingsklimaat, rechtspraak, regeldruk en administratieve lasten); 3) productiviteit van ondernemingen; en 4) kwaliteit van de harde en zachte infrastructuur.

In de lidstaten van de EU vertoont het statutaire tarief van de Vpb een dalende trend. In de jaren 1995–2003 daalde het gemiddelde tarief in de EU-15 van 38% naar 32%. Het Nederlandse tarief is in deze periode ongeveer gelijk gebleven en bedraagt nu 34,5%. Het Nederlandse tarief was dus lager dan het gemiddelde van de EU-15, maar ligt nu daarboven. Dit geldt ook voor het effectieve Vpb-tarief. Het gemiddelde statutaire tarief van de nieuwe EU-25 komt nog lager, te weten 27,4%. In reactie op de dalende trend heeft Oostenrijk al besloten het statutaire tarief met ingang van januari 2005 te verlagen van 34% naar 25%. België heeft het statutaire tarief in 2003 verlaagd van 40% naar 34%, en overweegt een verdere verlaging tot tegen de 30%. Griekenland wil het statutaire tarief met ingang van 2005 in drie jaar verlagen van 35% naar 25%. Portugal heeft het statutaire tarief in 2004 aangepast van 33% naar 25% en is van plan te zakken naar 20%.1

Uit onderzoek (zie voetnoten) is gebleken dat de hoogte van het vennootschapsbelastingtarief een zeer belangrijke rol speelt als vestigingsplaatsfactor.2 Een goede fysieke infrastructuur, het toenemende belang van ICT en een goed opgeleide beroepsbevolking zijn steeds minder onderscheidend geworden, waardoor het belang van de winstbelasting (relatief) is toegenomen.3 Een andere indicatie dat het fiscale vestigingsklimaat aan belang wint is de in de tijd toegenomen gevoeligheid van kapitaalstromen voor verschillen in de vennootschapsbelasting.4

Op de ranglijst van het IMD (International Institute for Management Development in Lausanne) is Nederland in 2004 ten opzichte van 2000 gezakt van de 4e naar de 15e plaats.5 Zoals in de Memorie van Toelichting bij het belastingplan 2005 is opgemerkt, wordt de hoogte van de vennootschapsbelasting in het IMD rapport expliciet als zwak punt van het Nederlandse vestigingsklimaat genoemd.

Het is niet goed mogelijk separate uitspraken te doen over het niveau van de effectieve druk op winst uit onderneming in de inkomstenbelasting. Het IMD publiceert cijfers over de «effective personal income tax rate» in haar «World Competitiveness Yearbook» (WCY). Het gaat daarbij naast winst uit onderneming ook om inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking

e.d. De effectieve druk bedraagt 31.67% in 2000 (WCY 2001), 28.17 in 2001, 26.98 in 2002 en 24.27 in 2003.

De effectieve druk wordt bepaald door het tarief en de belastinggrondslag. In rapporten van de Commissie Van Rooij (Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief, Den Haag, juni 2001) en van de Europese Commissie (Company Taxation in the Internal Market, COM(2001)582 final i) is een overzicht opgenomen van de belangrijkste grondslagbepalende elementen van de verschillende EU-lidstaten. Er wordt in de verschillende onderzoeken echter gekeken naar «corporate taxation» hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen inkomstenbelasting (winst uit onderneming) en de vennootschapsbelasting.

18

Kan met harde feiten worden onderbouwd dat R&D uit Nederland

vertrokken is vanwege een gebrek aan kenniswerkers?

Nee, dat kan niet worden aangetoond. Het is niet zo dat R&D op grote schaal naar het buitenland is vertrokken. Buitenlandse R&D-activiteiten van Nederlandse multinationals zijn vooral uitbreidingsinvesteringen die niet ten koste zijn gegaan van de R&D, die in Nederland wordt gedaan. Bovendien trekt Nederland ook R&D van buitenlandse bedrijven aan. Daarin scoort Nederland gemiddeld vergeleken met het buitenland. Uit onderzoek blijkt dat de beschikbaarheid van hoogwaardig gekwalificeerd personeel in een land de belangrijkste vestigingsplaatsfactor is voor R&D.1 Nederland scoort niet slechter op deze locatiefactor dan andere landen. Data van Eurostat uit de Labour Force Survey laten zien dat in 2003 Nederland net boven het internationale gemiddelde scoorde voor wat betreft de voorraad scientists & engineers als percentage van de actieve populatie.2 Op grond van deze informatie kan dus niet worden geconcludeerd dat buitenlandse investeringen in R&D door Nederlandse multinationals het gevolg zijn van een gebrek aan menselijk kapitaal. Niettemin is er wel reden tot zorg. De trend van de beschikbaarheid van gekwalificeerd R&D-personeel is namelijk negatief. Data van Eurostat, de OESO en het CBS laten alle zien dat de aanwas van nieuwe wetenschappers en technici in Nederland ver beneden het internationale gemiddelde ligt. Dit kan een zware wissel trekken op de toekomstigeaantrekkelijkheid van Nederland voor het doen van R&D-activiteiten.

19

Wat is er in de periode 2000–2004 gebeurd met de effectieve druk van de inkomstenbelasting, de hoogte van het Vpb-tarief, het R&D klimaat, het aantal gewerkte uren, de beschikbaarheid van technisch personeel en de druk van wet- en regelgeving, waardoor de daling op de ranglijst van IMD kan worden verklaard? In hoeverre heeft overheidsbeleid (actief dan wel passief) een bijdrage geleverd aan wijzigingen van deze factoren in dezelfde periode?

1  Zie bijvoorbeeld Erken, Kleijn & Lantzen-dörffer (2004), Buitenlandse directe investeringen in Research & Development, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag.

2  De voorraad scientists & engineers sluit beter aan bij het R&D-begrip dan bijvoorbeeld de gemiddelde opleidingsduur van de beroepsbevolking (waar Nederland overigens ook bovengemiddeld op scoort).

3  Een vergelijking van de scores op de onderliggende indicatoren van de ranglijsten van het IMD voor 2000 en 2004 wordt bemoeilijkt doordat in 2000 van 47 landen werd uitgegaan, terwijl in 2004 60 landen/regio’s met elkaar worden vergeleken. Ook zijn de gebruikte indicatoren niet telkens hetzelfde.

Hieronder wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling van de positie van Nederland op de genoemde terreinen:3

De effectieve druk van de inkomstenbelastingis in Nederland in de

periode 2000–2003 gedaald. In vergelijking met andere landen scoort

Nederland nog steeds laag op de ranglijst voor deze indicator.

Het Vpb-tariefis licht gedaald. De positie van Nederland ten opzichte van

andere landen is hier echter verslechterd.

Het R&D-klimaat omvat een groot aantal indicatoren. Het algemene beeld

op dit terrein is dat de positie van Nederland ten opzichte van andere

landen sterk is verslechterd. Hierbij geldt dat in een aantal gevallen de

absolute score van Nederland niet is verslechterd, maar de relatieve

positie (ten opzichte van andere landen) wel.

Op de beschikbaarheidvan gekwalificeerd technisch personeelscoort Nederland zowel in 2004 als 2000 zeer laag. De positie van Nederland ten opzichte van andere landen is ongeveer gelijk gebleven. Dit geldt ook voor de absolute score van Nederland op de betreffende indicator («beschikbaarheid» van «qualified engineers»).

De druk van wet- en regelgevingwordt in Nederland door het bedrijfsleven als hoog ervaren. Dit geldt voor productregulering, maar ook voor arbeidsmarktregulering en milieuwetten.

Het aantal gewerkte uren per werkendewas in 2000 het laagste van alle OESO-landen en is dat in 2003 nog steeds. Dit is dus een constant punt van aandacht. Daarnaast is de ontwikkeling ook nog steeds negatief, al is dat marginaal. Zo is vanaf 2000 het aantal gewerkte uren per werkende licht gedaald (OESO-cijfers) van 1368 uur naar 1354 uur in 2003. Een oorzaak is dat het aandeel deeltijders in de werkende bevolking over deze periode is toegenomen.

Uit het bovenstaande blijkt dat de «verslechtering» van de positie van Nederland op de IMD ranglijsten van 2000 tot 2004 niet altijd te wijten is aan absoluut slechtere prestaties. Nederland is gezakt ondanks absoluut verbeterde of min of meer constant gebleven prestaties. Andere landen zijn eenvoudigweg beter gaan presteren.

Stelselmatige hervormingen in Nederland om het groeivermogen te versterken en de concurrentiepositie te verbeteren staan bij dit kabinet dan ook prominent op de agenda. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit de voorgestelde verlaging van het Vpb-tarief, de verruiming van de WBSO, het oplossen van strijdige regels en het terugdringen van de administratieve lasten en de extra stimulering op het gebied van kenniswerkers.

20

Bestaat een verklaring voor het beeld bij ondernemers dat de overheid

een te grote afstand heeft tot het bedrijfsleven?

Uit onder andere de SWOT-analyse, waaraan een groot aantal ondernemers hebben deelgenomen, kwam als rode draad het beeld naar voren van een overheid die teveel op afstand staat van het bedrijfsleven. Het kabinet herkent dat beeld.

We zien in de loop van de tijd een ontwikkeling, waarin de visie op de rol die de overheid in het economisch proces moet vervullen, aan verandering onderhevig is. De sturende rol van de overheid uit de jaren na WO-II is in de jaren tachtig geleidelijk aan verschoven naar een veel meer voorwaardenscheppende rol.

Mede tegen de achtergrond van de economische groei in de jaren negentig is de aandacht van de overheid vooral gericht geweest op die maatschappelijke problemen, die niet direct verband hielden met het bedrijfsleven. Daardoor is de aandacht voor het belang van de industrie voor het scheppen van groei en welvaart verminderd. Hardnekkige knelpunten in het ondernemingsklimaat komen daardoor nu – in een periode dat het economisch minder gaat – des te prangender naar voren. Het is niet voor niets dat het kabinet in de Industriebrief duidelijk inzet op een verdergaande verbetering van het ondernemingsklimaat. Daarbij past een omslag in de rolopvatting namelijk van een afstandelijke naar een betrokken overheid met hart voor de industrie. Die omslag hebben we met de Industriebrief ingang gezet.

21

In hoeverre kunnen de «klachten» van de ondernemers over het overheidsbeleid worden verklaard uit het feit dat de overheid een breder belang dient dan enkel het belang van de industrie (zoals milieuregels het milieubelang dienen en tegelijkertijd het ondernemen kan belemmeren)?

Bij het opstellen van overheidsbeleid moet voortdurend een afweging worden gemaakt van de effecten van dat beleid op betrokken partijen. Daarbij wordt het ondernemersbelang expliciet meegenomen. Binnen zo’n politiek afwegingsproces kan het inderdaad voorkomen dat het algemeen belang prevaleert boven het ondernemersbelang. Dat individuele ondernemers zich daardoor soms benadeeld voelen, valt niet te vermijden. Het is echter onze overtuiging dat hoe transparanter het afwegingsproces verloopt des te minder «klachten» er van ondernemerszijde zullen komen.

22

Zijn er nog meer voorbeelden van specifieke doelgroepen?

Een voorbeeld van specifieke doelgroepen is terug te vinden in het ondernemerschapsbeleid. Naast een algemeen beleid gericht op de bevordering van ondernemerschap wordt specifieke aandacht gegeven aan een aantal doelgroepen, zoals vrouwelijke en etnische ondernemers. Een andere doelgroep van beleid betreft het MKB, dat vanwege de schaalgrootte vaak specifieke problemen heeft die opgelost moeten worden. In het regionale beleid vragen de specifieke kenmerken van regio’s soms om maatwerkoplossingen.

23

Wat wordt bedoeld met het meer themagericht inzetten van de

IS-regeling? Kan hiervan een voorbeeld worden gegeven?

Op dit moment is de IS-regeling toegankelijk voor ondernemingen en publieke kennisinstellingen uit alle technologiegebieden en uit vrijwel alle economische sectoren.

Een meer themagerichte inzet van de IS-regeling betekent dat het IS-budget (of een gedeelte daarvan) kan worden ingezet voor één of meer specifieke sectoren of technologiegebieden waarvan verwacht wordt dat ze een grote bijdrage leveren aan de versterking van de concurrentiekracht van Nederland Op dit moment wordt onderzocht op welke thema’s de IS-regeling in de loop van dit jaar het beste kan worden ingezet. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de aanbevelingen die genoemd zijn in het rapport «Voorstellen Sleutelgebiedenaanpak» van het Innovatieplatform.

De IS-regeling wordt meegenomen in het kader van de herijking van het financiële EZ-instrumentarium.

24

Wat wordt er nu concreet aan structurele maatregelen gedaan aan het

steviger inzetten op de wisselwerking tussen MKB en kennisinstellingen?

EZ is in 2004 gestart met een project met als doel te bekijken in hoeverre het SBIR-concept uit de VS in Nederland kan worden toegepast. SBIR staat voor Small Business Innovation Research en houdt in dat de Amerikaanse overheid verplicht een bepaald percentage van haar R&D-budget aanbesteedt bij het MKB. Op deze wijze wordt R&D bij het MKB gestimuleerd. Het MKB kan bij de uitvoering van de overheidsopdracht samenwerken met een kennisinstelling. Onder andere met pilots zoekt EZ uit hoe een SBIR-programma het best in Nederland opgezet kan worden. EZ is in november 2004 gestart met een eerste SBIR-pilot op het gebied van elektromagnetische vermogenstechniek. In 2005 moeten nog 2 à 3 SBIR-pilots starten, bij voorkeur bij andere departementen. Najaar 2005 wordt het project afgerond met een advies of en zo ja hoe brede invoering van SBIR in 2006 haalbaar is.

In februari 2005 wordt de tweede tranche van de pilot innovatievouchers met 400 extra vouchers uitgezet. Deze vouchers verlagen de drempel van een MKB-ondernemer om met een kennisvraag naar een kennisinstelling te gaan. In de tweede helft van 2005 wordt beslist over de invoering van een definitieve regeling.

Via innovatieprestatiecontracten wil EZ met bedrijven afspraken maken over de wijze waarop een betere afstemming van de inspanningen van bedrijfsleven, intermediaire organisaties, kennisinstellingen en overheid kan leiden tot betere innovatieprestaties van (onder meer) het MKB. Het is de bedoeling in het voorjaar van 2005 als pilot enkele Innovatieprestatiecontracten af te sluiten. De eerste ervaringen met deze Innovatieprestatiecontracten dienen dan te leren hoe hier verder mee om te gaan.

Daarnaast versterkt Syntens het innovatievermogen bij het MKB door voorlichting en advisering en stimuleert Syntens de wisselwerking tussen het MKB en de kennisinstellingen door het actief bevorderen van cluster-vorming tussen bedrijven en kennisinstellingen en deze met elkaar in contact te brengen.

In het kader van het universitair octrooibeleid heeft EZ steun verleend aan de VSNU bij de oprichting van het expertisenetwerk kennisexploitatie. Dit netwerk heeft o.a. als doel om op gebied van universitaire kennisexploitatie als aanspreekpunt te dienen voor het MKB. Vragen van MKB’ers op dit gebied kunnen beantwoord worden door het netwerk. Vervolgens kan het netwerk voor het oplossen van zijn vraagstukken de MKB’er koppelen met de juiste personen binnen de universitaire instellingen in Nederland.

Het regionaal innovatiebeleid is in het afgelopen jaar van start gegaan. De keuze is gemaakt om voortvarend aan de slag te gaan door al in 2004 de eerste projecten aan te jagen. Dit is gelukt. De projecten zijn ook van belang voor het MKB. Zo komt er een onderzoek- en testfaciliteit voor high tech (door)starters op de High Tech Campus in Eindhoven en gaat er een Biotech Competence Centre in Oss van start dat vooral startende en kleine biotech bedrijven, die behoefte hebben aan onderzoeksfaciliteiten- en productieapparatuur, in staat moet stellen potentieel interessante producten te testen, dan wel op te schalen. Ook dit jaar zal het MKB een belangrijk aandachtspunt zijn bij de verdere uitwerking van het regionaal innovatiebeleid.

Met het actieprogramma TechnoPartner wordt het omzetten van publiek ontwikkelde kennis in technostarters gestimuleerd. TechnoPartner moedigt bijvoorbeeld met het Subsidieprogramma KennisExploitatie (SKE) kennisinstellingen en het bestaande bedrijfsleven aan technostarters te begeleiden, apparatuur ter beschikking te stellen, onderzoek door te lichten op commerciële potentie en octrooien aan te vragen, die aan technostarters overgedragen kunnen worden. Ook biedt dit programma de mogelijkheid om zachte leningen te verstrekken (pre-seed), onder soepele voorwaarden, aan mensen die in de voorbereidende fase zitten van het opstarten van een bedrijf. Een ander onderdeel van TechnoPartner is het stimuleren van risicodragende investeringen in technostarters via de zogenaamde Seed-faciliteit. Het programma is in oktober 2004 van start gegaan met het openstellen van de SKE-regeling. In maart/april 2005 zullen de eerste projecten van dit programma worden toegekend.

25

Hoeveel aanspreekpunten zullen worden ingesteld?

In totaal zijn 30 aanspreekpunten voor o.a. chemie, bouw, diensten, automotive sector en creatieve industrie ingesteld. De sectorale insteek is daarbij als uitgangspunt gehanteerd ervan uitgaande dat een ondernemer zal gaan zoeken naar een aanspreekpunt voor de sector waarin hij actief is.

Ondernemers kunnen bij «hun» aanspreekpunt problemen/knelpunten signaleren en ontwikkelingen aankaarten. Het is de taak van het aanspreekpunt serieuze knelpunten/problemen op te pakken en met de verantwoordelijke overheidsinstanties te bezien hoe deze kunnen worden opgelost. Daarnaast is het ook de taak van een aanspreekpunt in samenspraak met bedrijven kansrijke ontwikkelingen te signaleren, partijen bij elkaar te brengen en daar waar nodig en mogelijk te ondersteunen. Als een spin in het web weten de aanspreekpunten de weg te vinden naar de juiste personen en instanties.

Naast deze sectorale aanspreekpunten is er een aanspreekpunt voor de sleutelgebieden en een aanspreekpunt voor de regionale hotspots. Informatie over taak en functie van een aanspreekpunt en wie die functie vervullen, is te vinden op de EZ website. Een brochure met dezelfde informatie is in bewerking.

26

Hoe verhoudt het vermelde uitgangspunt dat de overheid niet zelf de winnaars uitkiest zich met de aangenomen motie-Douma over de zogenoemde «backing winners» (27 406, nr. 17)?

In de motie Douma wordt gevraagd om beleid voor de ondersteuning en verdere ontwikkeling van sterke netwerken van bedrijven en kennisinstellingen. Dit wordt aangeduid als backing winners. Het beleid zoals weergegeven in de Industriebrief is gericht op het op orde brengen van de randvoorwaarden van het ondernemingsklimaat. In een goed ondernemingsklimaat kunnen ondernemingen excelleren en komen de «winners» boven drijven. Het is effectief om de aandacht te concentreren op een aantal zwaartepunten waarvan verwacht mag worden dat deze een belangrijke bijdrage leveren aan de verbetering van de concurrentiekracht van Nederland. De overheid bezit onvoldoende kennis om die keuze te maken. Via een «bottom up»proces worden vanuit de markt de keuzes gemaakt.

De overheid faciliteert dit keuzeproces en ziet het als haar taak om in bepaalde gevallen de activiteiten die uit dit keuze proces naar voren komen te stimuleren. Bij de uiteindelijke keuze van de te stimuleren zwaartepunten weegt het oordeel van onafhankelijke deskundigen zwaar mee. Deze aanpak is in lijn met de motie-Douma, die in zijn overwegingen stelt dat Nederland over enkele netwerken van bedrijven en kennisinstellingen beschikt die bewezen hebben de verschillende schakels in het innovatieproces succesvol te kunnen doorlopen. Sterker nog het geschetste overheidsaanpak biedt niet alleen ruimte aan bestaande netwerken maar kan ook leiden tot het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen.

27

Bestaat er een overzicht van alle de industrie aangaande regelgeving, welke gebaseerd is op Europese richtlijnen, en welke binnen de Nederlandse toepassing een of meer aanvullende of andere bepalingen heeft gekregen, welke erin resulteren dat de betrokken regelgeving benadelend kan werken ten opzichte van buitenlandse concurrentie (de «EU+ koppen»)? Kan dit overzicht aan de Kamer worden verstrekt, met per regel de belangrijkste concurrentiebeïnvloedende aspecten? Welk concreet beleid bestaat er om dit door regelgeving veroorzaakte concurrentienadeel op te heffen of terug te dringen? Bestaat er beleid om dergelijke EU+-koppen er weer af te halen?

In het verleden zijn op EU- wet en regelgeving «nationale koppen» gezet. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in o.a. de milieu wet- en regelgeving. Onvoldoende duidelijk is of deze «koppen» om redenen van algemeen belang of vanwege andere belangen tot stand zijn gekomen en in hoeverre de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven daardoor nadelig is beïnvloed.

Daarom heeft het kabinet in de Industriebrief aangekondigd te onderzoeken of deze «nationale koppen» noodzakelijk zijn. Tevens zal worden onderzocht in welke sectoren dit probleem de grootste belemmeringen oplevert. Om te kunnen beoordelen wat de invloed daarvan is op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven zal een benchmark onderzoek worden uitgevoerd naar de situatie in een aantal andere EU-landen. Zodra deze acties zijn afgerond zal ik de Tweede Kamer informeren.

28

Hoe is thans de status van het ontwikkelen van regellichte zones? Bestaat er al een duidelijk beeld van de criteria die voor dergelijke zones gaat gelden? Wanneer zal beleid terzake operationeel zijn?

Tijdens de begrotingsbehandeling van EZ heeft de heer Ten Hoopen een motie ingediend met dezelfde strekking. Binnenkort zal ik het antwoord op de motie Ten Hoopen inzake de kansenzones naar de Kamer sturen. Hierin zal ik op deze vragen ingaan.

29

Welk concreet beleid wordt thans door het ministerie van Economische Zaken gevoerd om te komen tot een betere afstemming tussen het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs? Welke samenwerkingsverbanden bestaan hiertoe tussen de ministeries van Economische Zaken en dat van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Is er een planning ten aanzien van de te behalen resultaten, en zijn deze resultaten meetbaar geformuleerd?

Activiteiten gericht op een betere afstemming tussen bedrijfsleven en het beroepsonderwijs gaan in goed overleg en samenwerking tussen EZ en OCW. Tegen deze achtergrond kan gewezen worden op de inmiddels afgeronde activiteiten in het kader van de Taskforce Risseeuw (samenwerking onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de IT-sector) en de komende activiteiten die in het kader van het Deltaplan Bèta-techniek worden ontwikkeld. Het Deltaplan is gezamenlijk door de minister van OCW en EZ uitgebracht en richt zich op een grotere instroom, doorstroom en uitstroom van bèta-technisch opgeleiden op alle niveaus. Het plan omvat dus ook activiteiten in het beroepsonderwijs. Via het Deltaplan en de uitvoeringsorganisatie het Platform Bèta-techniek wordt bijvoorbeeld met vertegenwoordigers van (technische) branches en onderwijspartijen (vanuit de hele beroepskolom VMBO-MBO-HBO) de zogenaamde 2010 verkenningen uitgevoerd. Deze verkenningen moeten een beter beeld geven van vraag en aanbod (van potentieel en banen) per sector en regio. Daarnaast is het Platform Bèta-techniek gestart met het HBO sprint programma. Met dit programma krijgen alle technische opleidingen van de hogescholen de mogelijkheid door het concept herontwerp te werken aan aantrekkelijke opleidingen die beter aansluiten op de praktijk. Het bedrijfsleven is bij deze projecten van de hogescholen betrokken, zowel inhoudelijk als financieel. Ook via de inzet van lectoren en kenniskringen wordt getracht meer kennisuitwisseling te stimuleren en tot stand te brengen. De site techniektoppers, mede door stichting Axis en Platform Beta-techniek en een aantal technische branches ontwikkeld, geeft informatie over aantrekkelijk werken in bedrijf en beroep. Op deze site kunnen bedrijven informatie verkrijgen en uitwisselen over onderwijs, het aantrekken van personeel en lopende onderzoeken.

Daarnaast wordt door EZ en OCW samengewerkt aan het stimuleren van het ondernemerschap in het onderwijs. Hiertoe hebben de staatssecretaris van EZ en de minister van OCW de Tweede kamer een actieprogramma Ondernemerschap en Onderwijs doen toekomen. Acties daarin betreffen het organiseren van roadshows voor en op scholen, het faciliteren van docentenstages en ondernemers voor de klas en de instelling van een leerstoel ondernemerschap. Begin februari zal de derde roadshow Ondernemerschap en Onderwijs plaats hebben gevonden. Met deze roadshow zal ook het VMBO worden betrokken bij het O&O beleid. De actielijn docentstages is begin dit jaar van start gegaan. Hierbij worden enkele pilots gedraaid waarbij SenterNovem bemiddelt tussen scholen en bedrijfleven om docenten stage te laten lopen in het bedrijfsleven op het gebied van ondernemerschap en vice versa ondernemers voor de klas komen om studenten te enthousiasmeren voor ondernemerschap. De leerstoel ondernemerschap kan in de loop van dit jaar operationeel zijn.

30

In hoeverre heeft de regering een precies inzicht in de concurrentieverhoudingen, en de rol van de overheid daarbij, in de vliegtuigtoelever-sectoren? Hoe oordeelt de regering over het thans bestaan van een level playing field tussen de verschillende lidstaten van de EU? In hoeverre kan de recent bekend gemaakte beschikbaarstelling van de Duitse regering aan R&D faciliteiten aan haar vliegtuigtoeleverindustrie benadelend werken op de positie van de Nederlandse toeleverindustrie? In hoeverre is het niet meer beschikken van budget voor de CVO-regeling in dit licht belastend voor de positie van de Nederlandse industrie ten opzichte van de Duitse industrie?

Voor de thans lopende actualisatie van het regeringsstandpunt uit 1998 m.b.t. het luchtvaartcluster is in 2004 een aantal studies uitgevoerd, waaronder de evaluatie van dit regeringsstandpunt die op 10 januari jl. (kamerstuk 25 820, nr. 12) aan de VCEZ is aangeboden en een studie naar het level playing field in Europa en daarbuiten. De besluitvorming over de actualisatie zal naar verwachting binnenkort worden afgerond waarna de Kamer schriftelijk hierover zal worden geïnformeerd. Onderdeel van deze besluitvorming zal zijn de bevordering van de Nederlandse industriële positie in internationale vliegtuigbouwprogramma’s.

31

Wat zal het regeringsbeleid zijn rondom het, door de EU omarmde LEADERSHIP-document voor wat betreft R&D faciliteiten voor de Nederlandse maritieme sector? Per wanneer kan hier een concreet resultaat worden voorzien? Zal het Nederlandse beleid resulteren in een level playing field voor de Nederlandse maritieme sector?

Tot op heden heeft er geen nadere invulling plaatsgevonden ten aanzien van een aparte scheepsbouw innovatieregeling. Echter wel is de WBSO op het terrein van procesinnovatie uitgebreid. De verwachting is dat ook de scheepsbouwsector hier goed gebruik van zal kunnen maken. Daarnaast ondersteunt EZ ook innovatie in de maritieme sector via financiële bijdragen aan het MARIN en Stichting Nederland Maritiem Land.

In het verlengde hiervan is het goed om op te merken dat EZ bezig is een herijking van het financiële instrumentarium en met de gedachtevorming over nieuw te zetten accenten in het beleid. Hierbij zal een eventuele specifieke scheepsbouw innovatieregeling worden meegenomen.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.