Waarom worden sommige politici gevraagd als minister? Een onderzoek in wording.

maandag 25 juni 2018, Floris van Bodegraven, Masterstudent RU Nijmegen

In tegenstelling tot sommige andere landen, speelt het formatieproces zich in Nederland grotendeels achter gesloten deuren af. Wat er zich tussen verkiezingsuitslag en bordesscene precies afspeelt, is voor de buitenstaander onduidelijk. Wat er in de verschillende partijkamers en tijdens diners in Dudok en Le Bistroquet is afgesproken blijft geheim, en het beeld dat de media van de formatie krijgt is door spindoctors gecontroleerd.

Wetenschappers, journalisten en geschiedkundigen weten aan de hand van dagboeken van partijleiders en formateurs achteraf soms indrukwekkende reconstructies van de formatiebesprekingen te maken (Bukman, 2011; Peters, 2015), of zelfs van alle formaties tussen 1977 en 2012 (Van Baalen en Van Kessel, 2016). Coalition formation theory is uitgegroeid tot een indrukwekkende subdiscipline (Zie o.a. Andeweg, De Winter en Dumont, 2011). Maar één element uit dat proces krijgt daarin doorgaans een stuk minder aandacht: het selecteren van de kandidaten voor de ministersposten. Het blijft vaak onduidelijk waarom bepaalde (a)politici als minister worden gevraagd, en anderen niet.

Dat is opvallend: het ambt van minister is een van de meest zichtbare politieke functies die een politicus kan vervullen. Een minister heeft veel invloed op het dagelijks leven van de stemmer, zeker in een parlementaire democratie met een lange geschiedenis van coalitieregeringen met meerdere partijen zoals Nederland. Dat terwijl het verdelen van de ministersposten soms redelijk lukraak lijkt te gebeuren. In Nederland kan een minister een raspoliticus zijn, een bestuurskunde generalist met maar oppervlakkige affiniteit met het onderwerp, of juist een compleet apolitieke technocraat. Ook gebeurde het dat een minister nog geen partijlid was op het moment dat hij gevraagd werd.

Er lijken aanwijzingen te zijn dat door presidentialisering van parlementaire systemen verhoudingsgewijs steeds meer technocraten op het pluche plaatsnemen. Onderzoek naar de achtergrond van ministers zelf is grondig gedaan (Bakema en Secker, 1988; Blondel, 1991; of naar de achtergrond van vrouwelijke ministers: Leyenaar, 2016), maar schiet te kort in het verklaren waarom ze geselecteerd zijn. Een systematisch onderzoek naar welke factoren invloed hebben op wie er uiteindelijk bij de koning op het bordes staan, is in Nederland de laatste decennia niet uitgevoerd.

Afgezien van een Duitse studie, door Jessica Fleischer en Markus Seyfried (2015), is er ook in Europees perspectief weinig onderzoek naar dit onderwerp gedaan. Fleischer en Seyfried bestudeerden wat zij noemden de ‘candidate bargaining pools’ van partijen tijdens de formatiegesprekken voor de Bundestag tussen 1983 en 2008: de kandidaten die politieke partijen naar de tafel brengen tijdens coalitiebesprekingen. Zij ontdekten dat de gebruikelijke factoren zoals politieke ervaring en partijkleur relatief weinig invloed hadden, maar dat het veel meer uitmaakte op welk moment van de formatiebesprekingen hun kandidaatschap op de onderhandelingstafel kwam te liggen.

Zo’n onderzoek wilde ik ook gaan doen voor mijn scriptie van mijn master Political Sciences, Administration and Society aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Helaas is het onderzoek van Fleischer en Seyfried niet na te maken in de Nederlandse setting: hoewel er in de Haagse wandelgangen ook regelmatig namen van kandidaten voor ministersposten vallen, is het in het Nederlandse geval veel minder duidelijk of die persoon ook ter sprake komt bij de onderhandelingen. Het concept ‘candidate bargaining pools’ is daarom niet te gebruiken voor een statistische analyse.

Gelukkig bood het biografisch archief van PDC, partner van het Montesquieu Instituut i van het uitkomst: in dit digitale archief staan de biografische gegevens van alle Nederlandse bewindslieden. Mits je een grote sample neemt, kan een statistische analyse wel licht werpen op trends en interessante verbanden tussen de achtergrondgegevens van ministers en macrofactoren. Zou er bijvoorbeeld bij een financiële crisis sneller gekozen worden voor ministers met een technische achtergrond? Maken Kamerleden die onder de vorige regering regelmatig aanschoven bij overleggen met de minister meer kans? Welke invloed heeft de politieke kleur van de coalitie op de demografische eisen die er aan een minister worden gesteld?

In mijn thesis richt ik me daarom op de in totaal ruim 240 ministers en staatssecretarissen in de veertien kabinetten die Nederland tussen 1977 en 2017 hebben geregeerd: alle kabinetten sinds het eerste kabinet van Van Agt. Dat zijn, afgezien van tussentijdse herschikkingen, in totaal 337 benoemingen. PDC heeft mij tijdelijk toegang gegeven tot het biografisch archief zodat ik met mijn onderzoek hopelijk een bijdrage kan leveren aan de wetenschappelijke kennis over het politieke proces ná de verkiezingen.

Referentielijst:

Andeweg, R. B., De Winter, L., Dumont, P. (2011). Puzzles of Government formation. Coalition theory and deviant cases. New York: Routlegde.

Bakema, W, Secker, I.P. (1988). Ministerial expertise and the Dutch case. European Journal of Political Research 16 (2), 153-170.

Bukman, B. (2011). Het slagveld. Amsterdam: Meulenhoff.

Fleischer, J., Seyfried, M. (2015). Drawing from the bargaining pool: Determinants of ministerial selection in Germany. Party Politics 21 (4), 503-514. DOI: 10.1177/1354068813487108.

Leyenaar, M. (2016). Hare Exellentie. 60 jaar vrouwelijke ministers in Nederland. Amsterdam: Prometheus.

Peters, K. (2015). Een doodgewoon kabinet. Amsterdam: Boom Uitgevers.

Secker, W.P. (1994). The social background and recruitment of Dutch ministers since 1848 in a comparative perspective. Netherlands Journal of Social Sciences 30, 128-147.

Van Baalen, C., Van Kessel, A. (2016). Kabinetsformaties 1977-2012. Amsterdam: Boom Uitgevers.

 

Meer voorbeelden van onderzoek met behulp van PDC-gegevens?